en schaduw over de witte muren. Ver in den vroegen morgen kraaide twéémaal een haan.
Toen, voor het laatst, zong de stem van het beeld nader; hóóger en zachter, als van héél ver gedragen door de wondere ruimten van den tijd:
- ‘Geloof aan den komenden dag, aan het licht dat weifelt aan de uiterste kimmen, ver achter de kimmen van nacht.’ -
- ‘Geloof aan den opgang die komt, ver achter de verwording van dit volk.’ -
- ‘Geloof aan dit lied, dat gij - dat gij gedacht hebt.’ -
‘Wat gij verwacht van de einden der aarde: - gij hebt hunne kracht niet gekend, hunne wijsheid niet begrepen. Maar zij zijn er en zij verzamelen zich: - in het teeken van den vlam verzamelen zij zich.’.........
‘Opent uw handen en aanvaardt den ondergang.’
‘Niet de dood van den een - niet de dood van den ander; zij stérven te samen.’
‘Ziet: - achter hen gloort het licht van een nieuwen dag. Dit is de dag die komt als een gouden aureool om het geweldig hoofd der bergen.’.........
De beeldhouwer beurde het hoofd op uit zijne handen. Hij zag hoe het beeld langzaam voorover boog. De schaduwen gleden over zijn witte voorhoofd tot een zware gevlochten kroon en speelden in donkere vlekken over zijn diepgebogen gelaat.
Met een schok sprong de beeldhouwer op. Zijn oogen vergrootten zich en zijn gelaat verstarde in een aandacht die hem spande tot het uiterste. En toen,......... voorovergebogen in het stervende licht, dat nog éénmaal opgloeide tot een zuivere witte vlam,...... herkende hij zichzelve.........
* * *
Als een luide bevrijding was dit over den beeldhouwer gekomen. Met eenige snelle schreden trad hij door de duistere kamer. Hij trok de gordijnen terzijde en opende