Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| ||||||||||||
De Joden in Suriname
| ||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||
in het een of ander territorium concentreeren moetenGa naar voetnoot1). In Suriname is de geschiedenis in zekeren zin een proefneming geweest en verschillende condities voor een juiste proef zijn hier vervuld, n.l.: a. de Joden bezaten er een groote mate van economische vrijheid; b. ze genoten er geestelijke vrijheid; c. de bodem was niet ongeschikt. De historie der Joden in Suriname begint ongeveer in 't midden der 17e eeuw. De eerste Joodsche kolonisten waren grootendeels Spaansche en Portugeesche ballingen, die zich na verschillende omzwervingen aan de Surinamerivier neerzetten. De Engelschen waren daar toen meester en ze ontvingen de nieuwe immigranten met open armen. Velen dezer hadden in Brazilië den plantagebouw leeren kennen en met leege handen kwamen de meesten niet. Ze werden ook in Suriname plantage-houders. Hoezeer ze door de Engelschen werden gewaardeerd, blijkt het best uit hun eigen woorden, als ze zeggen, dat ze ‘zulke voorrechten verkreegen, dat zij, zonder eenige uitzonderinge, met de overige bewoners op eenen gelijken voet wierden gesteld, zelfs in zoo verre, dat zij met amptsbedieningen in de Kolonie bekleed konden worden’Ga naar voetnoot2). Toen de kolonie in 1667 aan de Hollanders overging, vertrokken veel Joden naar andere Engelsche bezittingen o.a. naar Jamaïca. De Nederlanders haastten zich den overigen het blijven begeerlijk te maken door hun dezelfde voorrechten te verleenen, die ze onder Engeland genoten hadden. Verder schijnen ze het den Joden, die alsnog vertrekken wilden, niet al te gemakkelijk gemaakt te hebben, dit plan te volvoeren. De Engelsche regeering vond het zelfs noodig in een paar scherpe nota's tegen deze handelwijze te protesteeren. Over gebrek aan waardeering hadden de Joden dus niet te klagen. | ||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||
Over hun toestand onder Hollandsch bewind zeggen ze: ‘De Portugeesche Jooden hadden zich in Suriname op een veel gelukkiger en gunstiger voet gevestigd, dan op eenige plaats van het Heelal: zij werden, met een woord, gesteld in den rang der Kolonisten van den Protestantschen Godsdienst zonder onderscheid: alle ampten en bedieningen stonden, zonder eenige bepaalinge hoe genaamd, voor hun open’Ga naar voetnoot1). a. Ze hadden een eigen vierschaar van burgerlijk recht, uitspraak doende over geschillen tot de somme van 600 gulden toe. b. Leden der natie, die op eenige wijze gevaarlijk werden voor de rust, konden door het bestuur der natie bij den gouverneur voor verbanning worden voorgedragen. c. De leden der natie vormden een compagnie van burgers onder bevel van hun eigen kapitein en diens officieren. ‘Dit alles’, verklaren ze zelf, ‘zoude nog de gouden eeuw der Natie in Suriname niet voltooien, zo dezelve niet, in vereeniginge met alle de ander Kolonisten, wierd geacht en bemind’. ‘De Jooden hadden het daar zeer tot hun genoegen’. We zien het dus: een vrijheid als nergens elders. Ze vormen omstreeks 1690 een gemeente van 570 zielen op een totaal getal Blanken van 1800. Ze bezaten 40 suikerplantages met ongeveer 9000 Negerslaven; door hun rijkdom en kennis waren ze de steunpilaren der kolonie, terwijl de Joode Savane, het landelijk dorp aan de Suriname-rivier, een bloeiende plaats was. In 't laatst der 17e eeuw hadden zich ook eenige Hoogduitsche Joden in Suriname nedergezet en wel te Paramaribo. Kapitaal bezaten deze nieuwe immigranten niet. In 1690 bedroeg hun aantal 40 à 50, doch het bleef gestadig groeien. Ze genoten vrijwel dezelfde voorrechten als de Portugeesche natie verleend waren en zetten het bedrijf voort, dat ze in Europa uitgeoefend hadden: ze werden vooral kooplieden. Hun positie vinden we aldus beschreven: ‘Dewijl hun staat die van | ||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||
koophandel en fabrieken was, zetteden zij zich te Paramaribo neder: vervolgens door den arbeid hunner handen voortgeholpen, zonder eenige van die gevaaren en rampen te ondergaan, waaraan de Landbouw is bloot gesteld, begonden zij, langzaamer hand, hun lot merkelijk te verbeteren’Ga naar voetnoot1). Erg vriendschappelijk is de verhouding tusschen de Sephardim en de Ashkenasim in Suriname niet geweest; meermalen was ze vrij gespannen en de geschillen werden dan op heftige wijze - ze gewagen er zelf van - uitgevochten. Een Portugees getuigt: ‘Misschien zal men nergens Hoogduitsche Jooden aantreffen, die over 't geheel, in zeden en manieren, met die van Suriname gelijk staan; en de aanmerkingen, die door sommige Schrijvers, ten opzigte van het onderscheid der beide Natien, gemaakt zijn, zouden hier zeer kwalijk te passe komen; want, uitgezonderd eenige belachlijke bijgeloovigheden en wat al te veel kweezelaarij, is het onderscheid, in 't algemeen gesproken, niet zeer groot, en het zou 'er geheel geen plaats hebben, zo niet eene zeer groote menigte Poolsche Jooden, van tijd tot tijd, herwaards overgekomen, hen, om zo te spreeken, bedorven hadden door het invoeren van hunne manieren’Ga naar voetnoot2). Is het hier niet, of we hetzelfde geluid vernemen, dat in onze dagen wel eens vanuit Palestina tot ons doordringt? De 2e helft der 18e eeuw is een zeer gewichtige tijd voor de Joden in Suriname geworden: de Portugeezen worden van landbouwers handelaars. Wat zijn hiervan de oorzaken? De Surinaamsche landbouw maakte toen een zeer moeilijken tijd door, waarin vele plantage-houders hun bezittingen verloren. Voor deze malaise zijn algemeene oorzaken aan te wijzen, geldend voor Joden en niet-Joden. Deze zijn: a. Het wegloopen der slaven; b. De plantage-leeningen. | ||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||
Het slavenvraagstuk. De brandschatting, die in 1712 de kolonie van een Franschen inval te lijden had en die ook de Joden hevig trof, schijnt het begin te zijn geweest van het tijdperk vol groote moeilijkheden. De wanorde tijdens het korte Fransche interregnum had den geest onder de slaven totaal bedorven; wat vroeger een last was, werd nu een geesel voor de kolonie: de Negers liepen in massa's weg. De planters zochten in hardheid het middel om onder de blijvenden den goeden geest te bewaren, wat blijkens het resultaat een grove vergissing is geweest. De plantage-leeningen. In dezen tijd vloeide het overvloedige Hollandsche - speciaal het Amsterdamsche - kapitaal als leeningen naar Suriname at. De landbouw verkeerde niet in een toestand van sterken groei; daardoor kon dit geld niet werkelijk voor uitbreiding der cultures gebruikt worden. Het werd nu dikwijls verkwist: de planters richtten hun woningen buitengewoon weelderig in en namen het er op alle manieren goed van. Toen de geldschieters aandrongen op geregelde betalingen der rente, bleef deze uit, want goede zaken waren op de ontvolkte plantages niet te maken. Vooral in de 60er jaren van de 18e eeuw werden vele verkocht. Naast deze algemeene oorzaken van achteruitgang golden de volgende vooral voor den Joodschen plantagebouw: a. De Joden blijken in kennis van den landbouw bij anderen achter te staan. Een hunner schrijft: ‘'t Is waar, dat zij de weetenschap om laage landen toe te maaken, toenmaals over 't geheel onbekend, nie bezaten, en zich, in gevolge daarvan, niet nedersloegen dan maar om hoog aan de rivier van SurinameGa naar voetnoot1)’. Die ‘laage landen’ zijn de vlakten langs de rivieren de Commewijne en de Cottica, die, wanneer ze eenmaal ‘toegemaakt’ waren, d.i. van een behoorlijke afvloeiing voorzien, de beste plantages leverden. b. De Joden voel- | ||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||
den zich gebonden door hun bezittingen aan de Surinamerivier, waarlangs niet de beste gronden lagen. Ze verdedigen dit blijven aldus: ‘Zoze (d.z. de Joden), het geen twijfelachtig is, met groot geld, al gronden aan de Comowine hadden konnen verkrijgen’...... (moet men bedenken), ‘dat groote plantagien met alles wat 'er toebehoort, en een ontzaglijke menigte slaaven, die hunne haardsteden niet dan ongaarne verlaaten, deze onderneming, (het verhuizen n.l.) zedelijker wijze, onmogelijk zouden maaken’Ga naar voetnoot1). c. Het wegloopen der Negerslaven heet voor de Joden grooter plaag te zijn geweest dan voor de Christen-planters. Door hun groot aantal feestdagen waren de meesters gedwongen hun werklieden harder te laten werken dan anders noodig zijn zou. d. Op de Joode Savane schijnt tijdens de feesten vrij wat kapitaal vernietigd te zijnGa naar voetnoot2). Dat de rampen van den landbouw bij de Joden scherpe vormen aannamen, kwam, doordat zij de blijvers in de kolonie vormden. De plantages wisselden in dezen tijd dikwijls van eigenaar. Verloren de Joden de hunne, dan werd hun plaats door niet-Joden ingenomen, omdat immigratie van Joodsche landbouwers niet plaats had. De immigranten waren Hoogduitsche Joden en die vestigden zich als kooplui in Paramaribo. Eerst verschenen de moeilijkheden, waaronder de Surinaamsche landbouw zou kwijnen, niet aan de oppervlakte: nog ging het den Joodschen planters betrekkelijk goed. In 1730 bezaten ze van de 400 plantages er 115. Na het midden der 18e eeuw werd de achteruitgang evenwel duidelijk zichtbaar. De trotsche Portugeezen zagen zich gedwongen, ‘om de rampen en gevaaren van den Landbouw’ te ontgaan, hun plantages van de hand te doen, in Paramaribo te gaan wonen en zich, als de Hoogduitsche, tot ‘den staat van koophandel en fabrieken’ te wenden. | ||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||
Hoe was nu de toestand op het einde der eeuw? In 1791 bezaten de Joden van de ongeveer 600 plantages in de kolonie er nog 46, nog geen 8 % dus. Het getal Blanke bewoners kan in dien tijd op ruim 3360 gesteld worden, dat der Joden op 1300. Ze maakten dus meer dan ⅓ deel van die Blanke bevolking uit en hun 8 % toont wel duidelijk, hoezeer ze zich van den landbouw afgekeerd hadden. Wel heet ⅔ deel der Joodsche bevolking toen in behoeftige omstandigheden verkeerd te hebben, doch de klachten over armoede schijnen niet al te ernstig genomen te moeten worden. Onder 't gegoede 3e deel waren lieden, die - volgens eigen opgave - kapitalen bezaten van 150, 200 en 400.000 gld. In 1796 teekenden eenige Portugeezen voor de oprichting van een opvoedingsgesticht voor arme kinderen van alle gezindten tot een bedrag van 59000 gld. Die kapitalen waren door de Hoogduitsche Joden, en de Portugeezen, die tijdig den plantagebouw verlaten hadden, verworven in den handel met de Engelschen, met Engelsch-Amerika. We kunnen hier niet uitvoerig de geschiedenis van den Surinaamschen handel schetsen, doch moeten er toch dit van zeggen: a. In de eerste plaats had men den verplichten uit- en invoer naar en van Holland; daarnaast b. den noodzakelijk gebleken, eerst als sluikhandel gedreven, daarna onder beperkende bepalingen gedulden handel met de nabuurlanden. Die handel nu was, en werd nog meer, het terrein van actie der Surinaamsche Joden; daarmee werden de groote vermogens verdiend. Op dit gebied waren zij, met hun scherp verstand en hun groote koopmans-activiteit, in hun element. Met deze verandering van hun economische beteekenis ging gepaard een totale omkeer van de stemming der Niet-Joden tegenover hen. De Joden klagen over vernedering, beleediging en achteruitzetting. Ze zeggen: ‘'t Gevolg hiervan (van hun verarming nl.) was, dat de huizen der Jooden nooit meer door de Christenen bezocht wierden, gelijk men ze ook niet meer uitnoodigde om eenigerlei vrolijke bijeenkomste, 't zij dan openbaare | ||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||
of bijzondere, bij te woonen. Men sprak zelfs tot hen met trotsheid’. ‘Nooit had deeze of geene Jood ergens in misdaan, of men zeide, de Jooden hebben 't gedaan’. ‘Verscheidene kleine amptjes, die men hun, in andere tijden, had toebetrouwd, werden hun nu benomen; terwijl Metisen en Mulaters, zo bastaarden als wettig geboorene, zeer voordeelige bedieningen verkreegen’Ga naar voetnoot1). In 1767 denkt men er over, in Paramaribo een soort Ghetto voor hen in te richten; een schouwburg, door de Christenen gesticht, mag door Joden niet worden bezochtGa naar voetnoot2). De tijden waren dus wel veranderd. Waaraan nu deze verandering in de stemming tegenover de Joden toe te schrijven? Zijzelf zien de oorzaak in hun armoede; ze zeggen: ‘Zoo spoedig de Jooden hun bestaan verlooren, en de armoede zich deed gevoelen, werden alle de bronnen voor hun verstopt, en niets dan gestadige verachting en afkeer vernomen’. Maar deze verklaring bevredigt ons niet; we zien den economischen ondergrond van dezen haat in de veranderde maatschappelijke functie van de Joden. In het toenmalige Suriname, waar de landbouw niet bloeide en waar van industrie geen sprake was, was een stad als Paramaribo, die in hoofdzaak van den handel moest bestaan, een ongezonde uitwas. Hier, waar de grondslag voor een uitgebreiden handel ontbrak, moest de concurrentie-strijd, vooral door den intocht van een belangrijk aantal van 't platteland verdreven Joden, wel zeer hevig worden. De Joden waren nu lastige medeburgers geworden, scherpe zakenmenschen, die door hun successen in ‘kleine moffelaarijen en truggelaarijen’ - woorden van hen zelf - hun medeburgers zeker niet vriendelijker gestemd hebben. Hoe reageerden de Joden op al het onaangename, dat men hun aandeed? Zooals we dat het veel-geplaagde | ||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||
volk op andere plaatsen, in andere eeuwen zagen doen: ze sloten zich in hun eigen kring op en zochten troost in hun kerkelijke ceremoniën. Een hunner zegt: ‘De ongelukken en rampspoeden schenen hersteld te moeten worden door kracht van bijgeloof’. ‘De Jooden derhalven, al wat hun nadeeligs overkwam neemend voor kastijdingen des hemels, zochten niet meer om de inbreuken, op hunne voorrechten en vrijheden gemaakt, hersteld te krijgen’Ga naar voetnoot1). Ze gaan zich beter voelen dan de anderen: ze voelen zich van de overige bevolking onderscheiden door grootere zedelijkheid en ze wijzen met trots op de kleinere Joodsche sterfte. Waaraan ze die toeschrijven? Aan het feit, dat de Joden ‘weinig wijn en heete dranken’ gebruiken, terwijl het drankmisbruik van de Christenen velen ten grave sleept. Dus waren de Joden op 't einde der 18e eeuw stadsbewoners geworden en de schaarsche berichten omtrent hen gedurende de 19e eeuw leeren, dat zich deze toestand niet gewijzigd, veeleer geaccentueerd heeft. August Kappler vond in 1842 de Joode Savane slechts bewoond door enkele doodarme Joodsche oudjes, de Jodenplantages vond hij vervallen en verlaten. De vrijmaking der slaven bracht den overblijvenden planters den genadeslag toe. In 1865 werd het oude landbouwdorp, zoo lang het religieuse middelpunt van 't Surinaamsche Jodendom, voorgoed verlaten en latere bezoekers gewagen slechts van enkele ruïnen. Hoe ging het den Joden verder in hun stedelijk milieu? We laten hier enkele getallen spreken. In 1791 bedroeg het aantal Joden ongeveer 1300, in 1878, een kleine eeuw later dus, 't zelfde. Voor de jaren 1912, 1913 en 1914 vinden we ruim 1200, terwijl de daling ook in dezen tijd voortduurt. De Joden zijn dus als volk achteruitgaande. Daarvoor kunnen verschillende oorzaken bestaan: a. De gezondheidstoestand kan slecht zijn, hun sterftecijfer hoog. | ||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||
b. Het aantal geboorten kan klein zijn. c. Ze kunnen in beduidende mate geassimileerd worden, d. De emigratie kan belangrijk zijn, terwijl weinig of geen immigratie plaats heeft. Naast de vraag naar de grootte der Joodsche emigratie en immigratie kan staan deze: ‘Gaan de Surinaamsche Joden economisch achteruit?’ Het verband tusschen deze kwesties is duidelijk. De physieke toestand. Op grond van veler waarneming mogen we constateeren, dat de Joden geacclimatiseerd zijn. Prof. Dr. Joest noemt als oorzaken van deze gelukte acclimatiseering: 1o. ze hebben nooit zwaren handenarbeid verricht; 2o. de Joden drinken niet. Daarover zijn de waarnemers het eens: een dronken Jood is in Suriname, als elders, een zeldzaam verschijnsel. Dat ze zich onthouden hebben van zwaren lichamelijken arbeid is een gewichtig feit, waarop we terugkomen. Een antwoord op de vraag in onze inleiding: ‘Kunnen Blanken langdurig in de tropen wonen of degenereeren ze er vrij spoedig?’ hebben we nu. Het moet luiden: ‘Niet alle Blanken degenereeren er na een paar geslachten.’ In hoeverre of in het geval der Surinaamsche Joden bloedmenging geholpen heeft, durven we niet beslissen. Doch al zijn ze geacclimatiseerd, de Joden dreigt een ander kwaad, n.l. de schadelijke gevolgen van inteelt. Familiehuwelijken komen zeer veel voor en iemand die hen vele jaren van nabij waarnam, verklaart, dat ‘het heele Jodendom hem soms één groote familie leek te zijn’. Soms gebeurt het, dat een Surinaamsche Jood met zijn van elders komende Joodsche vrouw repatriëert, doch deze gevallen zijn zoo zeldzaam, dat we gerust kunnen aannemen, dat bloedverfrissching op deze wijze niet plaats heeft. Nadeelige gevolgen van deze inteelt zijn merkbaar. Prof. Joest zegt, bij de Surinaamsche Joden waargenomen te hebben: ‘Schwächlichen Kör- | ||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||
perbau, Triefaugen, Verwachsenheit, Skrotulose, schlechte Zähne, kurz alle Merkmale einer Rasse, welcher eine Auffrischung mit gesunderem, sei es auch mit Negerblut, zweifellos zum Segen gereicht haben würde’. Hij geeft dus tevens een geneesmiddel voor de kwaal. Al mag zijn schildering wat te zwart zijn, vast staat, dat de familiehuwelijken een zeer nadeeligen invloed hebben op de lichamelijke en geestelijke eigenschappen van het Jodendom. Een kleine gestalte, algemeene slapheid en in sommige gevallen zelfs zwakzinnigheid schijnen er de noodlottige gevolgen van te zijn. Groot is verder de vatbaarheid voor lepra en filaria die in vele Joodsche gezinnen slachtoffers maken. Het sterfte-cijfer der Surinaamsche Joden bedroeg gedurende eenige jaren ongeveer 20 per mille per jaar. In dit opzicht maken ze naast de andere bevolkingsgroepen geen slechten indruk: de sterfte is bij deze anderen niet lager. Het geboorte-cijfer. Meerdere waarnemers verzekeren, dat het aantal kinderen per gezin in de laatste tientallen jaren aan 't afnemen is. Terwijl vroeger gezinnen met 5 tot 8 kinderen gewoon waren, is het kindertal nu dikwijls niet grooter dan 2 of 3, en dat vooral bij de gegoeden. Toch heeft dit euvel zeker niet de afmeting aangenomen, die het bij de beschaafdste Joden van West-Europa vertoont en op zichzelf schuilt hierin, nu althans nog niet, een groot gevaar. De assimilatie. Dat het Jodendom in Suriname door assimilatie geen grooter verliezen geleden heeft tot nu toe, mag, dunkt ons, toegeschreven worden aan: a. hun groot aantal in verhouding tot de Niet-Joodsche Blanke bevolking; b. hun hoogere cultuur naast die der gekleurde bevolking. In de hand gewerkt wordt die assimilatie echter door: a. de vrije, ongedwongen betrekkingen tusschen Joden en niet-Joden; b. hun vrijzinnigheid; c. hun klein getal naast dat der gekleurde bevolkingsmassa. | ||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||
We willen hier bespreken: 1o. den overgang naar het Christendom; 2o. het gemengde huwelijk, en 3o. de verbintenissen met de gekleurde bevolking. Overgang naar het Christendom. Over 't geheel worden door de hoogere Joodsche kringen de godsdienstige voorschriften niet nauwkeurig opgevolgd, vooral niet door de Portugeezen. Een groot aantal zijn Jom-Kippoer-Joden geworden. Overgang naar het Christendom heeft dikwijls plaats gehad, vooral naar de Luthersche kerk. In den regel gaan niet de volwassenen over, maar de kinderen bezoeken de cathechisatie van de Luthersche of wel van de Hervormde gemeente. Het gemengde huwelijk. Huwelijken tusschen Joden en Christenen komen steeds meer voor. Vele Joodsche vrouwen huwen met niet-Joden. Dit wordt in de hand gewerkt door het geringer worden van het aantal Joodsche jonge mannen in de kolonie, over welk verschijnsel we nader zullen spreken. De kinderen uit die huwelijken worden in den regel Christenen. Deze verliezen worden hoofdzakelijk door de Portugeesche gemeente geleden. Bloedmenging met kleurlingen. Bloedmenging met kleurlingen heeft veel plaats gehad en heeft nog veel plaats. De verbintenissen zijn in den regel van korten duur. De kinderen worden niet erkend, terwijl legitimatie bij de Christenen veelvuldig voorkomt. Deze gekleurde nakomelingen der Surinaamsche Joden vond Dr. Joest krachtiger en gezonder dan hun blanke halfbroeders. Eertijds had ook opneming in de Joodsche gemeenten plaats, zoodat velen der Portugeezen - de oudste natie! - geen onvermengd Joodsch bloed meer hebben. Tegenwoordig is men in dit opzicht kieskeuriger geworden en sluiten de gemeenten deze kleurlingen buiten. Wel dragen deze dikwijls Joodsche namen. Als typische illustratie moge 't volgende dienen: De predikant der Hervormde gemeente vroeg eens aan | ||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||
den voorganger der Hoogduitsch-Israelietische: ‘Weet u wel, dat het meerendeel der leden van mijn kerkeraad Joodsche namen draagt?’ Onze conclusie moet dus zijn: door assimilatie lijdt het Surinaamsche Jodendom beduidend verlies. De emigratie en immigratie. De vraag naar de beteekenis der Joodsche emigratie uit Suriname houdt nauw verband met de welvaart van de kolonie in 't algemeen en van de Joden in 't bijzonder. Het zou ons te ver voeren, indien we den economischen toestand in den breede bespreken wilden en we meenen hier te kunnen volstaan met aan te halen de conclusie van de Regeeringscommissie van 1911. In haar rapport, betreffende den economischen en financiëelen toestand der kolonie, zegt ze op pag. 66: ‘De economische toestand is in 't algemeen ongunstig te noemen’. Daarna vinden we over de hoofdstad 't volgende: ‘De hoofdstad Paramaribo, waar zich een groot, veel te groot, gedeelte van de bevolking heeft samengedrongen, maakt niet een welvarenden indruk’. ‘Groote inkomsten komen slechts sporadisch voor, slechts uiterst weinigen kunnen zich ruim bewegen. De inkomsten van plantage-beheerders zijn niet van dien aard om jongelieden in die richting hun toekomst te doen zoeken’, enz. Geen frisch, krachtig economisch leven dus. Welke plaats nemen de Joden in dit milieu in? Velen hunner spelen een belangrijke rol, zijn burgers van aanzien. Ze bewegen zich correct en vrij, zijn ontwikkeld en in den omgang met de andere Blanken vindt de Joden-minachting, in Holland nog zeer gewoon, geen plaats. Geen liefdadigheidsvoorstelling, waarvan 't succes niet voor een belangrijk deel van de Joden afhangt. Naast deze klasse van gegoeden, in ongedwongen verkeer met de overige bevolking levend, en vooral tot de Portugeesche gemeente behoorend, vindt men een soort middenstand, meer geïsoleerd en meer orthodox tevens. | ||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||
Arme Joden, zooals we die hier in Holland aantreffen, komen niet voor, wat wellicht gedeeltelijk toe te schrijven is aan de tropische omgeving, waarin de armoede minder scherpe vormen aanneemt. In 1912 werden door de Hoogduitsche gemeente 27 personen ondersteund en 4 weezen verzorgd op een totaal-aantal gemeenteleden van 558. De Portugeezen, totaal 652, steunden in 't zelfde jaar 15 behoeftige personen en gezinnen. Wat zijn hun middelen van bestaan? Ze zijn kooplieden, winkeliers, bakkers, ambtenaren, onderwijzers, apothekers, artsen, praktizijns. De twee tandartsen zijn Joden, de eigenaar der lucifersfabriek is een Jood en een paar houtzaagmolens zijn in Joodsche handen. De winkeliers doen in kruidenierswaren in 't groot, in manufacturen en ijzerwaren. In de laatste jaren zijn eenige plantages voor betrekkelijk lagen prijs in bezit gekomen van eenige Joodsche firma's, welke bezittingen ze zelf beheeren. Ofschoon ze een belangrijke plaats innemen in 't Surinaamsche leven, is toch achteruitgang merkbaar. Daarvoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen: 1. De betere stoomvaartverbindingen. Daardoor wordt 't grossieren minder noodig en vele kleine niet-Joodsche winkeliers kunnen zich van den Joodschen groothandel vrijmaken. 2. De concurrentie, den grooten winkeliers door de Chineezen aangedaan; de laatste jaren ook door den maatschappelijken arbeid van de Hernhutters. 3. De emancipatie van de kleurlingen, die vele ambtenaarsposten bezetten. 4. De toestand van de Surinaamsche plantages, waarvan vele geen bloeiend bestaan leiden. Iets over de concurrenten van de Joodsche kooplieden. Het Rapport der Suriname-commissie zegt opmerkelijke dingen van de Chineezen. We lezen: ‘Men vindt er Chineezen, die in toenemend aantal in den winkelstand werkzaam zijn en ook hier de bekende kenmerken van hun ras volkomen vertoonen’. Op een andere plaats vinden we van hen: ‘Onder deze handelsondernemingen (bedoeld zijn winkelzaken) vindt men er verscheidene, die door Chineezen worden bestuurd. Het schijnt dezen | ||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||
niet slecht te gaan en hun aantal neemt dan ook voortdurend en aanmerkelijk toe. In tegenstelling met hun vakgenooten van ander ras steunen zij elkaar zeer sterk onderling’Ga naar voetnoot1). In 1911 werd door 20 kooplui in Paramaribo een adres aan den gouverneur gezonden, waarin verzocht werd, maatregelen tegen deze lastige concurrentie te nemen, doch zonder resultaat. Hier zien we de historie zich dus herhalen! Gedurende de laatste jaren worden de winkelzaken der Joden ook meer en meer door die der Hernhutters bedreigd. Deze beschikken over groote kapitalen en tevens over uitstekende commerciëele krachten uit Europa. Hun inkoopen in Europa en Amerika geschieden en gros; de prijzen, door hen gevraagd, kunnen lager zijn dan die der Joodsche concurrenten. In den handel worden de Joden dus steeds weer door anderen verdrongen en vele Joodsche zaken beginnen een kwijnend bestaan te leiden. Ook ambtenaarsposten worden steeds meer door anderen bezet. Als gevolg hiervan immigreeren zeer weinigen, doch emigreeren velen. De ondernemende jongelui gaan naar Holland en Noord-Amerika. Naar Holland gaan ze om te studeeren o.a. voor arts, of meester in de rechten. Ze blijven hier of gaan naar Oost-Indië als dokter, officier van gezondheid of in een rechterlijke betrekking. Ze keeren niet terug, zijn dus voor het Surinaamsche Jodendom verloren. Ook meerdere ouderen volgen de jonge verwanten naar Holland. Dit verlies van de intellectueele jeugd moet voor de Joodsche gemeenschap noodlottig worden. Tot nu toe waren het meest jonge mannen, die wegtrokken. Wanneer we de bevolkingscijfers van de Portugeesche gemeente over het jaar 1912 raadplegen, zien we, dat het aantal mannen zich toen tot dat der vrouwen verhield als 2 tot 3. Hier snijdt het mes aan twee kantan, want de op | ||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||
zichzelf reeds fatale emigratie der besten onder de mannen drijft een aantal vrouwen naar het gemengde huwelijk. Rechtens blijven de kinderen van deze Joodschoe moeders wel Joden, doch ze worden voor 't overgroote deel Christenen. Vergelijken we Suriname met het eiland Curacao, dan zien we, welk een ongunstig beeld het eerste vertoont. Gedurende de laatste jaren emigreeren ook wel Curacaosche Joden, doch de meesten hunner keeren terug, rijker aan handelskennis, die ze in hun geboorteland productief maken kunnen. Even een korte opsomming van de geconstateerde verschijnselen: 1. De schadelijke gevolgen van inteelt vertoonen zich. 2. Kleine gezinnen komen meer en meer voor. 3. Assimilatie heeft plaats. 4. Immigratie heeft bijna niets plaats; velen emigreeren en nog wel de ondernemendsten. Is er voor de Surinaamsche Joden een uitweg? Wat zegt het Regeerings-rapport van 1911? Dit: ‘In die groepen (de Joden n.l.) bestaat naast goed intellect veel kans op zelfoverschatting en gevoel van achteruitzetting. Herhaaldelijk hoorden we uit deze kringen oordeelvellingen over Nederlandsche toestanden en vergelijking daarvan met Surinaamsche zonder dat van eenig ernstig onderzoek, allerminst in Nederland, sprake was geweest. Het lijdt geen twijfel, dat deze bezwaren betrekkelijk gemakkelijk kunnen worden overwonnen en de kolonie in dat deel der bevolking bij voortduring een belangrijke intellectueele en ook finantiëele kracht kan bezitten’Ga naar voetnoot1). Het optimisme, dat uit deze woorden spreekt, vinden wij niet op feiten gegrond. Is hier wel plaats voor optimisme? Wij gelooven niet, dat de kwalen, waaraan het Surinaamsche Jodendom lijdt, zoo gemakkelijk te genezen zijn. Hier zullen andere middelen moeten helpen - dan een overwinnen van vooroordeelen. De ziekten | ||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||
van het Joodsche volk treffen zoowel zijn eugenese als zijn welvaart; de remedies zullen ook naar beide zijden moeten helpen. Indien de middelen althans te vinden zijn! Onze diagnose luidde: Beperking van het aantal kinderen kan een gevaar gaan worden. Hier hebben we te doen met een verschijnsel, zóózeer verspreid en tevens zoo gecompliceerd, dat het ondoenlijk lijkt bij dit betrekkelijk kleine menschengroepje naar middelen er tegen te zoeken. Op grond van ervaringen, elders opgedaan, zou men geneigd zijn te voorspellen: een verergering van den toestand is waarschijnlijk. Kan bloedmenging met de overige bevolking de Joden helpen? Zeer zeker zouden de gevaren van inteelt daardoor verdwijnen. Wanneer de Surinaamsche Joden het advies van prof. Joest volgen, wordt het Jodenvraagstuk tot een definitieve oplossing gebracht: er zullen dan spoedig geen Joden meer zijn. Het schijnt, dat de in 1845 geïmmigreerde Hollandsche boeren zich van den ondergang zullen redden door steeds meer te vernegeren. Het middel heeft, dunkt ons, te veel van zelfmoord om aanbeveling te verdienen. Hoe kan de immigratie bevorderd worden, de emigratie tegengegaan? We komen nu op een terrein, waar eugenese en economie ten nauwste met elkaar verbonden zijn. Hier hangt alles af van de vragen: Welke toekomst zien we voor Suriname? Welk aandeel kunnen de Joden in een mogelijken opbloei der kolonie hebben?
Sommige kenners van het land zien het verschiet donker. J.A. de Gelder b.v., in zijn werkje ‘Het Heden en de Toekomst der kolonie Suriname’, komt op pag. 39 tot deze conclusie: ‘Het ongunstig oordeel, dat wij met redenen omkleed, hiervoren over de tegenwoordige en toekomstige waarde of beter onwaarde der kolonie Suriname velden, moet tot de conclusie leiden, dat het belang van Nederland op praktische gronden in hooge | ||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||
mate zou bevorderd worden door den verkoop of den afstand van het gewest’. De Regeeringscommissie ziet wel eenig licht, doch erg enthousiast is ook zij niet. Is er een toekomst voor de kolonie, dan zal het in hoofdzaak een agrarische moeten zijn, daarover is men het eens. De moeilijkheden concentreeren zich dan in deze vraag: ‘Hoe krijgen we arbeiders?’ En wat ligt nu meer voor de hand dan hier te vragen: ‘Kan een immigratie van Joodsche landbouwers helpen?’ Hier zou het middel gevonden zijn voor: verheffing der kolonie; versterking, verfrissching van het Jodendom. Maar onmiddellijk voelen we andere vragen rijzen, nl.: Zouden Joodsche landbouwers hier immigreeren willen? Zouden ze hier werkelijk landbouwers kunnen worden? Zouden ze willen? In het Koloniaal verslag van 1908 vinden we een nota van Dr. Benjamins, waarin deze kwestie behandeld wordt. Voor immigratie zouden voor hem alleen Oosteuropeesche Joden in aanmerking komen. Maar deze komen meerendeels uit de steden, waar ze kooplieden waren en daar Suriname werkelijke landbouwers noodig heeft, zouden deze lieden hier onbruikbaar zijn. De stroom dezer landverhuizers gaat nu hoofdzakelijk naar de Vereenigde Staten en zeker zal het leven, dat hun in Suriname wachten zou, hen niet daarheen lokken kunnen. Ze zullen niet willenGa naar voetnoot1). Dat is ook Dr. Benjamins meening. Niet allen echter komen tot deze conclusie, ook onze regeering nog niet. Voor dezen is van groote, practische beteekenis het antwoord op onze tweede vraag: Zullen Joden in Suriname als landbouwers immigreeren kunnen? Op dit oogenblik schijnt een plan te worden overwogen, het in de kolonie met Joodsche landlieden te probeeren en wel met Oosteuropeesche Joden. Onder hen zou dan | ||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||
eerst een schifting moeten plaats hebben om een groep te verkrijgen, waarmee de poging gewaagd zou kunnen worden. Den zwaren lichamelijken arbeid in het tropisch klimaat meent men dan draaglijk te kunnen maken door den werktijd op de koelste deelen van den dagte plaatsen. Nu ligt de werktijd tusschen 6 u. 's morgens en 6 u. 's avonds; de nieuwe zou moeten vallen tusschen 5 u en 8-9 u. 's morgens en tusschen 3 en 8 u. 's namiddags. Wat leert de geschiedenis der Surinaamsche Joden? Nooit hebben ze zwaren handenarbeid verricht en op hen kunnen de plannenmakers zich zeker niet beroepen. Hier blijft te vragen: ‘Hebben ze niet gewild? Of hebben ze niet gekund?’ Wij voor ons zijn van meening, dat de reden van deze onthouding zoowel een niet-willen als een niet-kunnen isGa naar voetnoot1). Hoe dit ook zij, het feit blijft: nooit hebben ze zich aan zwaar werk gewaagd. Onze conclusie moet dan ook luiden: Van Joodsche landbouwers-immigranten mag geen hulp verwacht worden; niet voor de kolonie, niet voor het Surinaamsche Jodendom. Het terrein van werkzaamheid der Joden wordt zoo beperkt. Welk gebied blijft nog voor hen open? Welke toekomst kan hen daar wachten? Ze zullen moeten blijven wat ze nu zijn en zullen niet kunnen deelnemen aan de primaire productie. We zagen, hoe in het voor Suriname veel te groote Paramaribo hun positie ernstig bedreigd wordt door de steeds scherper concurrentie, de emancipatie der kleurlingen, terwijl de moeilijkheden, waaronder de plantagebouw gebukt gaat, voor de geheele kolonie, ook voor hen, een bron van voortdurende zorg is. Zal hun strijd minder zwaar worden? Wij gelooven het niet. Op het eigen gebied van de Joden, vooral in in den handel, zijn geduchte mededingers verschenen en we mogen aannemen, dat die concurrentie zal ver- | ||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||
scherpen en de Joodsche zaken nog meer achteruitgaan zullen. En zullen de kleurlingen in de toekomst minder naar ambtenaarsplaatsen dingen? Ook daarop is door de Joden niet te hopen; veeleer gelooven we, dat deze steeds meer uit allerlei betrekkingen gedrongen zullen worden. Dan zou dus de toekomst van het Joodsche volk geheel van een mogelijken opbloei van den landbouw afhangen. Zelf zullen ze in dien bloei geen groot werkzaam aandeel hebben, niet als landbouwers, misschien niet als plantagebeheerders. Want uit hun historie is dit te leeren: 1o. Het is zeer onwaarschijnlijk dat Blanken in de tropen hard arbeiden kunnen; 2o. De Joodsche planters in Suriname hebben geen kwaliteiten getoond, die zeer hooge verwachtingen wettigen. Het Jodendom in Suriname zal, meenen wij, voortgaan zijn beste krachten af te staan en zich zoo steeds meer oplossen in de omringende volksmassa. | ||||||||||||
Literatuur:
|
|