| |
| |
| |
Prigèn
Door C.M. Vissering.
Onder een bijna ondragelijke zonnehitte wordt midden op den dag de spoorreis van Soerabaja naar Porong door een weeldrig vruchtbaar landschap volbracht. De hitte en de stof op het tweede gedeelte van de reis per rijtuig over den landweg, zijn niet minder overweldigend dan op de spoorreis.
Te Kasri Pandagan staan nieuwe paarden gereed voor de zware bestijging der Noordoostelijke hellingen van den Ardjoeno, waartegen op ongeveer zeshonderd meter hoogte het dorp Prigèn ligt.
De door hoog geboomte overschaduwde landweg slingert zich door velden van mais en suikerriet; in wazig verschiet van warmtenevelen doemen de zwaar gewrochte Ardjoeno-toppen op.
Op wijde afstanden is de eenzaamheid van het land verbroken door in struikgewas verscholen kampongs; bij een bocht van den weg worden de groote gebouwen van een suikerfabriek zichtbaar; slechts enkele voetgangers betreden het zijpad van den landweg; verder is er niets dan groene velden en blauwe luchten en de grootsche silhouëtten van het gebergte.
Een uur vóór zonsondergang wordt het hotel Prigèn bereikt.
| |
| |
In welk een paradijsachtig oord is men hier aangeland?
Het lijkt een sprookjeswereld, waarover de laatste zonnestralen van den oosterschen dag schitteren.
Een ouderwetsch Indisch landhuis verheft zich tegen de helling van het berglandschap; dalwaarts strekt zich terrasvormig naar omlaag, een bloementuin; in den rozenhof voor het huis bloeien aan onbesnoeide boomen en struiken rozen in velerlei schakeeringen van helle en zachte tinten. Langs de grijze tuinmuren schitteren hel oranje lelies. Op verscheidene plaatsen in den hof staan mangga-boomen en rechte zilverstammige papaja's met hoogbladerige kronen welke geen schaduw geven.
In de kleine bassins van den hellenden tuin vervloeit zacht murmelend het water naar omlaag. Ver naar het laagland van Passeroean strekt zich het uitzicht over de velden, waarboven de trotsche bergrug van den Penangoenang als een reuzen-schildwacht glorend in het avondlicht staat. Achter het huis verheffen zich gloedrood de machtige bergflanken van den Ardjoeno.
Er is één gast in 't hotel, een Fransche dame. Zij bewoont een kamer boven een diep ravijn; naast haar kamer is een vertrek voor mij gereed gemaakt. Samen gebruiken wij den avondmaaltijd.
Na tafel neemt de Française afscheid; morgen vóór zonsopgang keert zij terug naar Soerabaja en heden avond gaat zij op bezoek bij een Hollandsche dame, die een klein landhuis bewoont op den weg naar den Ardjoeno, in de nabijheid van 't hotel.
Er is iets onuitsprekelijk verlatens in de omgeving bij het naderen van den nacht. De eigenaressen van 't hotel bewonen een huis op eenigen afstand gelegen aan een zandpad zonder verlichting; te negen uur verlaten de bedienden het gebouw, alleen de mandoer blijft; de Française komt eerst laat in den avond terug.
Als het doffe geluid der tontons in de omliggende dessa's in het nachtelijk duister de uren aangeeft, is het alsof plotseling al het wonderbaarlijk geheimzinnige wordt
| |
| |
opgeroepen, dat in 't helle daglicht als verslonden scheen, doch dat al het onbegrepene van den tropennacht herleven doet. Slechts een der weldadigste machten, de goedertierene rustgever, de slaap, overwint na een dag vol vermoeienissen alles, totdat ook deze sterke levensdrager verdreven wordt door een nog krachtiger heerscher, door den vuurstralenden oppermachtigen levenswekker, de rijzende zon.
| |
II.
De Fransche dame is bij het krieken van den dag vertrokken. Er is nu slechts één bewoonster van 't hotel Prigèn met zijn meer dan twintig paviljoens.
Eenzaam gaat de eerste dag voorbij.
Op den weg naar den Ardjoeno staat het landhuis van de Hollandsche dame. De Française heeft mij aangeraden haar te gaan bezoeken. In den namiddag volg ik dien raad op.
De oude dame is in haar tuin; zij ontvangt mij alsof zij mij verwachtte; samen wandelen wij door haar lusthof aan den voet van het Ardjoeno-gebergte; de kennismaking, met de bloemen en de avondzon tot bemiddelaars, is zeer aantrekkelijk.
Samen genieten wij de weelde van den bloementuin; bekijken de keurig gekweekte bedden met Europeesche groenten; bewonderen de vanille-kweekerij, waarvan de planten iederen morgen kunstmatig worden bestoven; zien den bloeienden nootmuskaatboom, de vol witte bloesems geurende koffieheesters en de onder de zacht groene bladeren verscholen bloesems en vruchten der aardbeien. Langs alle paden staan in rechte rijen de elegante planten der ananassen, met hun blauw-groene bladerenkronen statig als aloës de wegen aflijnend; uit de sierlijk gebogen bladeren groeien de goudgele en oranjekleurige vruchten op en op de kruinen der op dennenappels gelijkende vruchten, verheffen zich kleine
| |
| |
rozetten van kersroode bladeren, een kleurenspel van blauwgroen, oranjegeel en kersrood, dat overal den tuin doorlijnt.
Aan het einde van den tuin is een diep ravijn, de grens van den lusthof aan de zijde van het gebergte, waar in oneindigheid de bergwildernissen zich verheffen.
Mijn gastvrouw wijst mij de plaats waar zes weken geleden een tijger uit het ravijn in haar tuin is gekomen. Zij maakt niet veel ophef van het geval; zegt alleen, dat zich ook bij den ingang van de dessa maanden lang een tijger heeft vertoond, met die hardnekkige eigenaardigheid om altijd op dezelfde plaats terug te komen, totdat er eindelijk door menschenhand wordt ingegrepen. De inlander valt het koninklijk dier niet spoedig aan, want de tijger behoort voor hem tot de gevreesde schepselen, die door geheimzinnige banden met zijn eigen ras zijn verbonden; doch zoodra zich de wilde gast een prooi kiest, dan heeft hij het recht zich te verdedigen en is het lot van den tijger beslist. Vaak komen er ook wilde zwijnen in den tuin en des nachts hoort men de wilde herten schreeuwen, die evenals de kidangs, de kantjils en de wilde zwijnen, dwalen door de wouden op de hellingen.
Wij zijn den hof door gewandeld tot aan het ravijn bij de Ardjoeno-helling. Het leven staat weer in het teeken van den zonsondergang; het ademt weer onder dien gouden heiligenschijn, waarin alles van het heelal één wordt; waarin de roodkleurige bladerrozetten der ananassen op den bodem even glorieus opgloeien als de hooge kronen van de palmen en de verheven toppen van het gebergte.
Voordat de duisternis valt keer ik terug naar het verlaten hotel.
Na den eenzamen maaltijd neem ik een boek om te lezen, doch het is niet mogelijk de aandacht tot het boek te bepalen; er is te veel in de omgeving, dat de gedachten in beslag neemt. Wanneer men niet alleen is, dan heeft hetgeen daarbuiten bestaat niet die over- | |
| |
meesterende macht, doch is men alleen, dan wordt men onwillekeurig er geheel door beheerscht.
Plotseling komt een jonge Europeaan op mij af. Hij stelt zich voor en vraagt of ik de dame van het hotel ben. Als hij verneemt, dat ik gast ben, is hij uitbundig verheugd gezelschap te hebben gevonden. Hij was juist besloten den volgenden morgen vroeg weer te vertrekken, omdat hij de ondragelijke melancholie der bergeenzaamheid niet verdragen kon.
| |
III.
Het is Zondagmorgen.
Mijn jonge medegast gaat vroeg te paard het gebergte in.
Eenige uren later, als de morgendampen zijn verijld en de atmosfeer in het grootsche boschland op de helling van den Ardjoeno nog van een zachte innige bekoring is, wandel ik den weg naar Trètès op.
Op het smalle bergpad achter 't hotel, bij de bamboepoort van de dessa Palembon, heerscht dat zekere gezellige leven van het Indische dorp.
Voor den ingang der dessa zijn kleine jongens en meisjes, mollige kinderen in schoone witte baadjes met roode, blauwe of zwarte moesjes bedrukt, de armen en enkels met zilveren bandjes versierd, bezig vliegers op te laten. In een paar open loodsjes langs den weg, zitten vrouwen te rusten; zij hebben de lasten, die zij droegen, even afgelegd; bijna naakte kinderen spelen aan haar schoot. Een bergpaardje, dat een dessa-man den Ardjoeno op moet dragen om zwavel te halen uit den Walieran-krater, staat te grazen langs den weg, terwijl zijn berijder de schoone gelegenheid waarneemt deel te nemen aan het gezellig leven bij de dessapoort, voordat hij de eenzaamheid der wildernis ingaat.
Langs den weg staan en liggen overal brokken steen; grijze rotsblokken, grooter soms dan de kinderen, grooter dan het bergpaardje, grooter dan de man te paard, die dit idyllisch laantje, afgesloten door het malsche groen
| |
| |
van pisangplanten en van varenboomen en door het glinsterend bladerwerk van struiken, telkens maken tot een intiem priëel, waarin toch de ruwe steenblokken wijzen op wat daar boven de intimiteit van dit vriendelijk dorpsbestaan heerscht, het ruw gewrochte leven van een der grootste vuurbergen van Java, van de door het onderaardsch geweld ontstane kegels en bergruggen, waaruit Ardjoeno's hoogtoppige kammen, de Widodaren en de Waliran zich verheffen.
Halverwege den krater staat een landhuisje ‘Lalidjiwa’ genaamd, wat beteekent: ‘Vergeet mijn ziel’. Daarachter verheffen zich de onafzienbare bergbosschen van eiken en tjemara's; hooger liggen de woeste steenvelden tusschen begroeide hellingen met wildgras, daarboven niets meer dan de woestenijen van lava, asch en zwavel.
En op den weeldrigen voet van dit demonisch landschap liggen in harmonische rust de liefelijke dorpen Prigèn en Trètès, waar het leven met de spelende kinderen zich als een idylle vertoont.
In den namiddag woedt een onweder om den Ardjoeno-top. Door inktzwarte luchten zigzaggen de flikkerende bliksemstralen; met daverend geraas slaan de rollende donderslagen naar omlaag in de ruimte van het dal, waar de echo's tot op verre afstanden knetterend opratelen.
Als een Godsoordeel gaat het noodweer over het leven. Hoe begrijpt men op zulke overweldigende oogenblikken, dat de boschvolken gelooven aan de albeheerschende machten der natuur. Van een niet te omschrijven dreiging, zijn de helsche krachten der hemelelementen. Hoog buldert de wind om het huis; ramen en deuren schijnen tot in de grondvesten ontzet. Plotseling wordt alle licht verduisterd, worden alle glanzen aan het firmament verdoft. Zwart, altijd meer zwart, daagt uit de wijdte van de hemelen op; altijd meer helsch licht doorklieft met felle schichten het demonisch duister; enkele groote eenzame boomen op de berghelling van den Ardjoeno schijnen allereerst het noodlottig mikpunt
| |
| |
der helsche stralen. Dan eindelijk drijven de sombere wolken dalwaarts, naar het lage land van de kusten der zee, waar zij in regenstroomen naar omlaag dalen over het aardrijk. Als verreind en gelouterd verheffen zich hoog de bergen in een sereene wereld herboren tot nieuw leven.
In de avonduren vertelt de jonge gast van zijn leven te Soerabaja, waar hij op een der groote handelskantoren werkzaam is. Hij is verloofd, doch in de eerste twee jaren nog niet in de gelegenheid te trouwen. Heimwee naar zijn land en heimwee naar zijn meisje maken hem ongedurig en gedrukt; ofschoon heftig in opstand tegen allerlei Indische toestanden, vooral voor jonge mannen, is hij gelukkig en tevreden in zijn werkkring en zeer goed bestand tegen het tropisch klimaat. Hij is dankbaar morgen vroeg weer te kunnen vertrekken; de melancholie van het oord kan hij niet verdragen; de schoonheid der natuur, de pracht van het licht, de bekoring der bloemen hier in het gebergte schijnt hij niet te zien. Hoe jong moet men zijn om zoo eenzijdig door het gevoel te worden beheerscht. Maar de arme jongen heeft heimwee naar zijn vaderland en heimwee naar zijn meisje.
| |
IV.
Strepen van vuur doorlaaien iederen morgen omstreeks half zes het hemelgewelf boven het dal, voordat de zon opgaat. Kil en dampig is de atmosfeer, totdat plotseling uit gloeiende stralenbundels geheel het aardsche leven wordt verwarmd.
De kamer boven het ravijn moet worden opgegeven; het is er te eenzaam, beweren de dames van het hotel; de kamer ligt te afgelegen; men klautert zoo gemakkelijk en onmerkbaar van uit de diepte van het ravijn op. Naar goeden raad moet worden geluisterd en verstandig zijn is een gebod, al wordt er een verlies door geleden, wat in dit geval beteekent de feeërie van iederen morgen- | |
| |
stond, het aanschouwen van den prachtigen zonsopgang boven het ravijn, prijs te geven.
In den namiddag vertelt de oude dame, dat er in den nacht van drie tot vier uur in de dessa op de tonton is geslagen, omdat er een paard is gestolen, doch de dief is nog niet gevonden.
Langzamerhand beginnen wij vrienden te worden. Zooals zij daar te midden harer planten en bloemen rustig vertelt van haar vijf-en-zeventig-jarig leven, komt de oude vrouw mij zoo kloek, zoo eenvoudig natuurlijk, zoo verstandig voor. Zij is wel alleen, doch niet eenzaam, want verder in het gebergte wonen overal menschen, die zich om de een of andere reden uit de samenleving hebben teruggetrokken; allen onderling verbonden door een van de meest aangrijpende banden van het leven, door den band der eenzaamheid.
Een jonge vrouw, de weduwe van een dokter, die plotseling door een ongeluk op een bergtocht, haar echtgenoot verloor, zich daarna een werkkring stichtte door in het gebergte een tehuis op te richten om kinderen te verzorgen, komt vaak in den avond, als de kinderen naar bed zijn, haar bezoeken. Te paard, met een flambouw in de hand, trotseert zij de duisternis der wegen. Op dringend verzoek van haar oude vriendin stemt zij er soms in toe, vóór het paard een man met een tweede flambouw te laten gaan, die met een ijzeren staaf op een leeg petroleumblik slaat, omdat geraas en licht de eenige beveiligingsmiddelen zijn tegen de in de wildernis dolende dieren; zij zelve lacht om al die voorzorgen en zegt, dat wie in het gebergte wonen wil, in de eerste plaats moedig zijn moet.
De oude dame beweert, dat deze jonge vrouw een volkomen gelukkig bestaan leidt. Zij heeft een goed ingerichte woning en een grooten tuin. Als onderwijzeres naar Indië gegaan, is zij in staat de kinderen zelf te onderwijzen; een huishoudster verzorgt het materiëele leven. Zij heeft meer aanvragen voor kleine huisgenooten
| |
| |
dan plaats; het aantal van acht wil zij niet overschrijden, om een intiem familieleven te behouden.
‘Waarom worden niet meer dergelijke inrichtingen voor kinderen in het gebergte geopend?’ is een vraag, die men onwillekeurig doet.
‘Deze vrouw is door haar liefderijk hart spontaan tot dit leven gedreven, daarom gaat het goed’, luidt het antwoord.
‘Dit is toch ook wel door anderen te bereiken. Wie als vreemdeling in Indië komt wordt diep getroffen door het leed van ouders, die kinderen hebben moeten afstaan om oorzaken van klimaat, gezondheid of omgeving. Overal vindt men oorden zooals hier in het gebergte, waarvan men alles zou kunnen maken, en waar toch waarlijk geen slechte invloeden behoeven te zijn? Aan liefderijke zorgen en goed onderwijs behoeft het toch ook niet te ontbreken. Waarom sticht men in de schoonste bergoorden van Java geen Europeesche scholen, met internaten, waar meisjes en jongens tot aan den volwassen leeftijd zouden kunnen blijven? De ouders zouden de kinderen in de vacanties thuis kunnen nemen; het familieleven zou niet verbroken worden, zooals thans zoo vaak geschiedt voor wie hun kinderen naar Europa zenden.’
De oude dame haalt de schouders op. ‘Zoovele vragen’, zegt zij, ‘wie zal ze beantwoorden? Het is voornamelijk gebrek aan ondernemingsgeest. Men is gewend de kinderen naar Holland te zenden; iedere nieuweling doet, wat zijn voorgangers hebben gedaan. Wie zal met zulk een groot werk aanvangen, wie de scholen stichten, de huizen inrichten? Het meerendeel der Hollanders keert terug; ieder werkt slechts voor zijn eigen afgebakenden tijd. Alleen de Katholieken maken daarop een uitzondering; zij zouden in staat zijn zulk een werk te ondernemen; zij werken zonder afzienbaarheid van tijd; zij blijven op dezelfde plaats, al zij het dan ook in opvolging van personen. Doch de meeste jonge gezinnen die uitkomen, zijn protestant. De jonge ouders, die weten, dat zij tien
| |
| |
of twintig jaren in het Oosten moeten blijven, zouden degenen zijn, die de handen voor zulk een doel in elkaar moesten slaan, doch wanneer zij jong zijn, ontbreken hun de middelen; later hebben zij het vooruitzicht zelve terug te keeren en met dat vooruitzicht zenden zij de kinderen eerder naar het vaderland. Vaak gaat het goed natuurlijk; heel vaak gaat het niet goed. Bij de hereeniging in Europa zijn de familiebanden misschien niet voor het oog, maar in werkelijkheid dikwijls verbroken; alles hangt af van de invloeden, waaronder de kinderen hebben geleefd in de jaren, dat zij tot zelfstandig oordeelen niet in staat waren. Het is geen zeldzaamheid, dat ouders tegenover onafhankelijke eigenwillige jonge menschen staan, voor wie het meest beteekenende van hun samenleven is, dat er in het stoffelijk onderhoud wordt voorzien. Zulk een onderneming kan alleen gelukken op kleinen voet onder de drijfkracht van iemand, die hart en verstand heeft; uit zulk een klein begin zou een groote daad kunnen groeien, die een zegen voor ouders en kinderen in de tropen zou kunnen worden.’
‘Hoe is u zelf hier gekomen?’ vraagt men onwillekeurig.
‘Ik ben een der velen die naar het Oosten zijn getogen,’ antwoordde zij eenvoudig, ‘trachtend een nieuw bestaan te stichten op een leven dat in de jeugd gebroken is geweest. Ik woonde te Utrecht. In de dagen, die mijn bruidsdagen waren, werd mijn bruidegom ziek; voordat de dag aanbrak, die onze huwelijksdag had moeten zijn, werd hij grafwaarts gedragen. Het leven, zooals het achter mij lag, in het huis mijner ouders, kon ik niet meer aanvaarden. Zelf moest ik het leven nu maken, zelf het hernieuwen. Op welke wijze? Dat wist ik niet. Fortuin bezat ik niet; van bijzondere gaven was ik mij nimmer bewust geweest. Ik moest het leven aanpakken, waar het zich voor mij aanbood. Op een avond de courant opnemend, viel mijn oog op 't volgend aanbod: ‘In een groote modezaak te Soerabaja wordt een beschaafde jonge vrouw gevraagd als zaakleidster,
| |
| |
met vooruitzichten van overname dier zaak.’ Ik schreef onmiddellijk om in aanmerking voor deze betrekking te mogen komen, nam eenige maanden onderricht in een groote modezaak en toog op het nieuwe leven uit.
‘Dat leven ligt nu achter mij’, vervolgde zij rustig. ‘Ernstig en hard heb ik gewerkt en als het alles mij te zwaar werd of mijn gezondheid mij begaf, ging ik naar het gebergte tot rust en tot herstelling. Van leidster werd ik bezitster van het groote mode-huis. Van mijn eerste spaarpenningen kocht ik een stukje grond, hier op den voet van den Ardjoeno. Ik liet er een klein huisje bouwen en later een kweektuin aanleggen; het is alles langzamerhand met den opgang van mijn leven gegroeid. Toen ik zestig jaren was geworden, heb ik de zaak verkocht en hier een ruim huis laten bouwen. Nu ben ik vijf en zeventig jaar en geniet mijn levensavond op dit prachtig hoekje van de wereld. Mijn huis is een rustpunt voor eenzamen; zooveel dit mogelijk is, ben ik een vraagbaak voor velen, want rijk is mijn leven geweest, rijk aan ervaring, rijk ook vooral gedurende de jaren van zwaren arbeid. Het hoogste geluk, dat in mijn jeugd mij als het ware in de hand was gelegd, had ik van het leven verwacht; dat heb ik niet gekregen. Anders is het geworden, ik heb moeten strijden, moeten verwerven, moeten worstelen. Nu ik oud ben, mag ik het erkennen, het is toch goed geworden. Naar het vaderland ben ik nimmer teruggekeerd; Indië, het verworven vaderland, is mij dierbaar geworden.’
Stil, eenzaam, verlaten is weer de avond in 't hotel.
Het schelle lamplicht beschijnt uit de galerij den voorgrond van den tuin, de kleine steenen trappen en de waterbekkens, waaruit het water door gemetselde kanaaltjes, onder miniatuur rotsjes door, met zacht murmelend geluid naar omlaag vervloeit. In het schelle lamplicht zijn de bloemen zichtbaar tegen den duisteren achtergrond van den tuin. Levenloos en gemaakt als de opgezette tuin van een tooneel, schijnt dat alles in het felle kunstlicht, doch daarachter, in de geheim- | |
| |
zinnigheid der duisternis, weet men den verren eenzamen landweg, die naar Porong voert en aan de andere zijde van het huis de eindeloosheid van het verlaten Ardjoeno-gebergte. Om ons de atmosfeer van bloemengeur, van den prachtigsten zoelsten zomeravond.
Op het voetpad langs het huis flitst soms plotseling de vlam van een flambouw, gedragen door de onzichtbare hand van een onzichtbaren mensch, die laat naar zijn dessa in het gebergte terugkeert. Verder is er van menschenleven niets te bespeuren.
Soms vlammen tegen de hooge berghellingen vuren op, waar heel ver de droge naalden van een stuk tjemarawoud onbereikbare boschbranden voeden.
Verder is er niets dan stilte, is er niets dan eenzaamheid in den eindeloozen weemoed van den naderenden nacht.
| |
V.
Bij het rijzen van de zon, niets meer van het somber irreële leven van den avond; alles heeft zijn eigen gedaante hernomen; de tuin staat niet meer als de tuin van een tooneel; al wat bloeit schittert onder zonnedauw; als hooge lichtspiegels staan de glinsterende papajabladeren in de eerste stralen van den dag.
Iederen morgen zet de baboe bloemen op mijn kamer; een bakje met rozen, heliotrope, fuchsia's en Venushaar. Zij noemt al de Hollandsche namen der bloemen en is trotsch op haar kennis. Iederen morgen geuren kleine witte melatibloemen in het waschwater. Dat alles is eigenlijk niets en toch is het zoo veel, want het is een goed begin van den dag, die hier in Prigèn altijd weer uitlokt tot schrijven. Het is alsof men in deze eenzaamheid zijn leven zou kunnen uitschrijven en dan te weten, dat nog geen week geleden het drukke seizoen hier in vollen gang was; dat alle kamers, alle paviljoens waren bezet; dat de Fransche dame de laatst overgeblevene was eener vroolijke levenslustige vacantiebende.
| |
| |
Door de gelijkmatige indeeling der Indische leefwijze gaat tot half vijf de dag om als een ademtocht; het thee-uur op het terras, een van de gelukkige oogenblikken in het tropenleven, valt samen met het glorieuse uur van den naderenden zonsondergang, waarin nog niets wordt gevoeld van den weemoed van den avond.
Het is half vijf. De hooge machtige Ardjoeno-kruin staat omwolkt. Wanneer de atmosfeer op dit uur bewolkt is, ontstaan de wonderlijkste lichteffecten. Het groen, vooral van de groote glanzende pisangbladeren schijnt als metaal, als door zonneglans verzadigd, zelf licht te stralen. De zware bergruggen duisteren paarsblauw tegen het roomig wit der wolken. Wonderhelle schijnselen verlichten de aarde onder den omfloersden hemel. De dag kent in het tropenland geen verdoezeling van tinten, geen verzachting van samensmeltende glanzen. Alles staat in eigen lijn, in eigen kleur, in eigen vorm, in eigen wezen; alles leeft voor zichzelf, alles blijft zichzelf. De bloemkelk staat op tegen het haar beschermend groen; roode rozen, gele rozen, witte rozen schijnen in den tuin in vakken van schelle kleuren; zelfs het teedere lilas van de heliotropen dringt zich op aan het oog. Iedere plant in den hof, ieder wezen op den weg staat op zichzelf. Er bestaat geen verband in de dingen; er is geen samenvloeiing van het enkele opgaand in het geheel, er is geen al-te-samen-zijn van leven als in den avondschemer van het Westen. Treffender nog is de volkomene onbewegelijkheid, de bijna doodelijke rust. Alles staat onbewogen; alles staat als te wachten; alles staat als ingehouden van adem, als teruggetrokken van leven. Bloemen, struiken, boomen, alles staat stil als in den dood, bij het naderen van den nacht. Indien er iets kleins, iets beknopts, iets armzaligs ware in deze natuur, dan zou zij 't levenlooze eener décoratie nabij komen; dan zouden de helle kleuren en de doodsche stilte-effecten aan kleinzielige gemaaktheid doen denken. Doch alles staat grootsch, wijdsch, in machtige ruimten naar onmetelijke horizonten in het glorieuze bergland.
| |
| |
Rechts op een der hooge Ardjoeno flanken buigt zich een bergrug naar de vlakte, roestig bruin van kleur, waar de bosschen op de hellingen zijn verbrand. Eén hooge, breed gekroonde bergeik werd als door het lot gespaard op den kalen steilen bergrug. Hoe trekt die eenzame verheven woudreus het oog, ieder uur van den dag, onder altijd veranderend licht; als een wonderboom van hooge mystiek staat hij daar, als uit een tafreel van het Oude Testament.
Langs het huis ligt een smal mul paardenpad; de verbinding van den landweg over de bergdessa's met den top van den Ardjoeno. Er komen slechts Indiërs voorbij, te voet of te paard. Madoerezen, krachtmenschen, groot van gestalte, donker van huid; zij dragen den hoofddoek gevouwen rondom den schedel, het kort geknipte haar vrij gelaten op de kruin. Aan één zijde is de weg afgeheind door een heg van geel lover; tegen het helle geel van de heg schijnen te halver menschenhoogte in wisseling van felle kleurschakeeringen de voorbijgangers op. De meeste mannen fier op hun kleine inlandsche paarden gezeten; de vrouwen en de kinderen bijna allen te voet, evenals de zwaar beladen koelies, die langzaam hun lasten den berg opzeulen, het brons der naakte bovenlijven en het rood en bruin der sarongs prachtig afkleurend tegen de gele heg.
Langzaam verdoezelen de rosroode hellingen tot vaal kopergeel; scherper afgeteekend tegen den hemel verrijzen de violette bergkammen.
In den hof is de oude tuinman bezig bloemen te begieten; hij sieramt de planten met het water uit één der kleine waterbekkens van den tuin. Telkens als hij een emmertje vocht over de bloemen sproeit, stijgen sterke geuren van heliotrope en rozen omhoog. Wilde katten sluipen geheimzinnig te voorschijn; echte wilde tijgerkatten, met dikke staartknoopen.
Op de berghellingen ontvlammen opnieuw de boschbranden, alsof hun gloed gedurende den dag onder het laaiende licht der zon gesmoord ware geweest. Geen
| |
| |
andere geluiden zijn verneembaar dan het sierammen van den ouden tuinman in den hof en het ruischen van het water in het ravijn.
Met welk een liefde worden de bloemen door dien ouden man verzorgd. Van zonsopgang tot zonsondergang werkt hij in den tuin. Er staat een groote manggaboom, die zwaar van vruchten is; onder den beladen stam staat een bak met roode rozen; het is een offer van den ouden tuinman aan den boom. Gedurende jaren had de boom geen vruchten gedragen. De eigenares had gezegd: ‘Ik zou er wat voor geven, als die manggaboom weer droeg.’ De boom stond nu vol gouden vruchten en de tuinman had zijn meesteres gevraagd, wat zij nu wilde geven, zij had dit toch herhaaldelijk gezegd.
‘Wat zal ik geven?’ vroeg zij. ‘Wat kan ik geven?’
‘Een offer’, had de oude man geantwoord.
‘Maar welk offer?’
‘Bloemen. De manggaboom geeft ons vruchten, wij kunnen uit dankbaarheid den boom bloemen geven’. En hedenmorgen bij zonsopgang heeft hij den bak met roode rozen aan den voet gezet.
Het is zes uur, het einde van den inlandschen dag. Het werk is afgeloopen; na de dagtaak wordt even geknield onder den heiligen boom, ginds aan den tweesprong op den landweg; met het gelaat gewend naar het Oosten wordt een kort gebed uitgesproken, dan de weg huiswaarts ondernomen. Al klaarder afgeteekend gaan de kleurige figuren der dessa-bewoners voorbij de gele heg. Achter nevelen verwaast het dal onder de rozig zachte weerschijnen van de ondergaande zon. Zelf loop ik nu een eind het zandpad op langs de goudgele heg. De pracht nu van de palmen tegen de in vuur staande hemelen, de gloriegloed der blanke stammen, der glanzende bladeren.
Plotseling gloeit al wat leeft onder brandend paars in purperen vlammen. Plotseling staat op aarde alles omheiligd door hemelsch licht.
| |
| |
| |
VI.
Koel is de morgenstond in de bosschen op de hellingen. De geuren der bedauwde kruiden stijgen op als ademtochten van het leven, daar waar verblindend hel het zonlicht doordringt in het vochtig woud. Mulle boschpaden leiden langs duistere ravijnen of over zware zandbuilen, roestkleurig getint door afgevallen blad. Als groote blanke feestbouquetten staan de kronen der kemiriboomen, waarvan de witte blader-bloemen verrassend deinen op het eindeloos eentonig groen; in de zandbulten zijn, verscholen onder struikgewas, holen zichtbaar van tijgers en van wilde zwijnen.
Hoog in de boomtoppen slingeren zich van stam tot stam, onder het uitschreeuwen van heftige kreten, kleine langarmige zwarte apen; met hun vervaarlijke geluiden, hun verwonderlijke sprongen en dwaze grimassen, gelijken zij de potsenmakers van het woud. Plotseling openbaart zich in het vriendelijk bosch een levensteeken van het ruwe bergland. Door een duistere loodrechte kloof, ruischt tusschen de steile wanden, een waterval, verijlend tot zilveren wolken waterstof; enkele zonnestralen werpen in de diepte van de kloof miriaden van kleuren op millioenen droppelen.
In oude tijden werd jaarlijks aan dezen waterval een offer gebracht. Vele menschenoffers had de val geëischt, want van den hoogen wand vielen de kleine buffelherders en de veehoeders, die hooger in het bosch hun kudden lieten weiden. Men meende, dat de woeste waterstroom verzoend moest worden, omdat de menschen zich meester maakten van zijn gebied; daarom werd op de hooge weiden éénmaal 's jaars een koe geofferd, die van den rotswand te pletter werd geworpen in de diepte.
Het wordt al heeter in het bosch, naarmate de zon aan den hemel rijst, maar de lucht blijft frisch en koel en de schaduw van de kloof met de tocht van het stortend
| |
| |
water en het ritselend vochtgeluid der droppelen blijft een weldadige verkwikking.
In de nabijheid van het bosch staat een inlandsch huisje, waarin eenzaam een oude vrouw woont. Haar naam is: Wha-Katji, wat beteekent: ‘oude vrouw van een Mekkaganger’. De dame van het hotel, die mij door het bosch heeft begeleid, gaat haar even bezoeken.
Het is een wonderlijk bezoek. Wha beschouwt onze verschijning als een soort heilige gebeurtenis. Zij woont alleen in gezelschap van een troep kippen en ganzen, met wie zij den ganschen dag verkeert en spreekt; de dieren antwoorden op hun eigen namen en verstaan hun meesteres uitstekend.
Er is een groote kamer in de woning. Aan de eene zijde van het vertrek, waar een deftige breede ouderwetsche bank staat, met kunstig snijwerk versierde hooge rugleuningen en zittingen van fijne oogjesmatten, worden wij verzocht plaats te nemen. Wha trekt zich terug naar de andere zijde van de kamer, daar gaat zij zitten in de opening der deur.
Nu roept zij haar kippen, allen genoemd naar haar vroegere jonge meesteressen. Vóór haar huwelijk was zij in dienstbetrekking bij een familie voor de vier dochters van den huize. Zij roept Zeeziel, Cécile en Annie; Australie, die bij verkorting Oos genoemd wordt, en dan eindelijk haar lieveling, Bella, de mooiste kip met twee witte kuikens; het petekind van het liefste der vier meisjes. Op den naam van Piet antwoordt onmiddellijk een gans. Van uit de verte op het erf antwoordt iedere kip op haar eigen naam; allen komen naar haar toe en stappen de kamer in; alleen Moor, een zwarte kip, die altijd weerspannig is, nooit doet wat Wha zegt, loopt het bosch in. De haan komt op een drafje met de kippen mee, telkens tuimelt hij om; ‘hij heeft vallende ziekte’, verontschuldigt Wha-Katji.
In de schoone dagen van haar jeugd is Wha-Katji de vrouw geweest van een inlandsch hoofd. Uit deze
| |
| |
verbintenis bezit zij twee zonen, die onder haar landgenooten een aanzienlijken rang bekleeden. Wha's deftig huwelijk was klaar gemaakt, doch op een zekeren dag is het mooie jonge vrouwtje gevlucht met een dessa-man, dien zijzelf verkoos, omdat zij hem lier had. Met dien stap trad zij terug in den arbeidenden stand en werd baboe bij de vier jonge meisjes.
Lang en gelukkig is Wha's leven geweest met den uitverkoren man, die zes en negentig jaar oud werd en voor wiens graf zij nu sedert twee jaren bloemen kweekt in haar tuin. Wha zelf is zes en tachtig jaar; haar leven is nu gewijd aan haar kippen, haar bloemen en haar wekelijksch bezoek aan het graf van haar Katji.
Wha's kamer ziet er wonderlijk uit. Niets van de innige intimiteit van het oud-moedertjes-leven in een vriendelijk vertrek van een Hollandsch binnenhuisje. De kamer is een groote vierkante ruimte, met atappen wanden, onder een hoog opgaand dak. Nog enkele reliquiëen uit vroegere grootheid zijn overgebleven; een mooi bewerkt koperen blaadje met een sirihstel, een reusachtige koperen kwispeldoor, die iets heeft van een tempelvaas en een mooi gepoetst oud metalen koffieketeltje, prachtig van kleur, met meer goud dan kopergehalte, spreken van de dagen der vervlogen weelde.
Wha heeft een bos sleutels onder haar blauwe baadje; geheimzinnig gaat zij er mee naar een kast in den hoek van het vertrek; netjes gladgestreken liggen daar de schoone baadjes en de mooie sarongs. Zij neemt een blad met een theeserviesje uit de kast, plaatst er het mooie keteltje naast, waarin eerst eenige lepeltjes suiker, dan een paar schepjes koffie worden geworpen; met een koperen lepel roert zij alles om; dan gaat ze er mee naar 't keukentje om er kokend water op te gieten. Zij veegt de kopjes af, zet alles voor ons gereed. Zij gaat dan weer stil zitten voor de open deur, pisangbladeren snijden voor de ganzen. Zij spreekt nooit direct tot ons, biedt de koffie ook niet aan, deze staat gereed als 't ons behaagt ze te willen nemen.
| |
| |
Als wij vertrekken, staat Wha op; zij wil gaarne een hand geven en buigt even naar omlaag; een voorname beleefdheid spreekt uit hare manieren.
‘Tabé Nah’.
‘Tabé Wha’.
‘Wie is de vreemde dame?’, vraagt zij aan de eigenares van het hotel.
‘Nonna Tammou’. - Dame op bezoek.
‘Heeft zij geen toewan?’
‘Neen, zij is alleen.’
‘Gij allen zijt nog jong,’ zegt zij. ‘Wha is oud! Jong, jong’, herhaalt zij telkens zacht voor zich heen prevelend; 't woord ‘jong’ in het Hollandsch. ‘O, hoe graag zou Wha jong zijn!’. Zij schudt al heen en weer met haar schouders. ‘Het'is zoo heerlijk om jong te zijn.’
Zij doet ons uitgeleide over haar erf. De tengere oude gestalte tracht zich al kleiner te maken als bewijs van eerbied; het oude ronde hoofd met de nog gitzwarte haren buigt mee in de beweging. ‘Tabé Nah!’, hooren wij steeds ons achterna roepen.
‘Tabé Wha’, roepen wij ons oud gastvrouwtje toe, die weer op den drempel van haar huis het gesprek met haar kippen herneemt.
O, het verschil van deze woning met een Europeesch binnenhuisje van een oude vrouw, waar het leven weemoedige stille intimiteit ademt, onder het schemerlicht van kleine raampjes. Hier aan weerszijden twee breede openingen in het huis, waardoor het koel en frisch blijft, maar waardoor het schelle tropische daglicht zoo onbarmhartig op dat oude leven en dien verganen rommel schijnt, als over een stofboel van zes en tachtig jaren. Geen enkel verscholen hoekje, geen zweem van innigheid; slechts over het sirihstel is een versleten doekje gespreid en bij het schamele bed ligt een paar wollen kousen, want Wha-Katji is te oud voor de koude nachten van 't gebergte.
| |
| |
| |
VII.
Men heeft zooveel tijd in Indië, omdat men zoo vroeg opstaat.
Uren heb ik geschreven en nog is er zooveel tijd om in het rozentuintje te luieren, voor dat de gong voor de rijsttafel luidt; dat luieren na inspanning is een waar, een echt genot; het voelen van de zon, het zien van de rozen, het niets in zich opnemen, maar toch het waarnemen van het grootsche leven om zich heen. Nog is het geen elf uur, nog is hier in het gebergte alles gaaf en frisch en welriekend en mooi en toch heeft de dag reeds van half zes af geduurd. Het is zoo vroeg dag met de eerste felle zonnestralen door het geopende venster; reeds uren zijn er geleefd en gewerkt en nog is de geheele dag ons bezit; is het dan wonder, dat men zoo overheerlijk lui mag zijn, zoo zalig een uur niets doen kan?
Door de takken van een koningsvaren is een jonge vrouw zichtbaar; met een klein kindje in haar armen komt zij aansluipen in den tuin. Zij gaat tot aan het middelste waterbekken om het kindje te baden. Alles gaat bijna zonder geluid, slechts wat zacht geritsel van water en 't glinsterend natte kindje wordt onder het stammetje van een bloeiende heliotroop te drogen gelegd; dan baadt de jonge moeder zichzelf en verdwijnt met het kind in haar armen, even zacht als zij gekomen is.
Even is men uit eigen rust wakker geschud en denkt: ‘hoe eenvoudig, hoe natuurlijk; niemand, die tusschenbeide komt; niemand, die verbiedt of een ander hindert; het zou hetzelfde geweest zijn als er een jong hert uit 't bosch was gekomen om aan het bekken te drinken; het is, alsof alles gaat zooals het gaan moet.’
Dan tegen half twaalf komt een der beide dames van het hotel met een versnapering, iets van vruchten met suiker bestrooid; dat gebeurt dagelijks. Het is altijd iets geheel onbekends, iets dat men in een echt Europeesche familie ook nooit zou leeren kennen. Die vriendelijke
| |
| |
verzorging is zeer aantrekkelijk, want met de vruchten komen ook meestal een paar goede raden, tegenover de vreemdelinge die in zoovele dingen zoo onwetend is; als de goede geefster is heengegaan, is het alsof een moeder of een oudere zuster goed heeft willen doen en het soezerig uurtje lijkt er nog gemoedelijker door.
Tegen den avond, voordat de duisternis valt, wandel ik naar het kerkhof, een zoo vredige stille plek. Wanneer men weet, wie daar rusten onder die marmeren zerken, dan weet men ook van zoovele tragische levens, die hier zijn geleefd. Zieken, die gekomen zijn om te genezen, doch hun vaderland nimmer terugzagen; een jonge pleegzuster, die gekomen was om de zieken te verzorgen en door een ongeluk zelf het leven verloor; angstige bewoners uit Soerabaja, hierheen gevlucht uit vrees voor de cholera en enkele dagen na aankomst aan de gevreesde ziekte bezweken. Ook aan Wha-Katji is een stukje gewijde grond tot laatste rustplaats voor haar ouden echtgenoot afgestaan; Wha heeft er verscheidene bakjes met plantjes en kleine naïeve potjes met bloemen gezet.
Hoe afwisselend is het leven in deze bergeenzaamheid, ook in het tragische.
| |
VIII.
Vroeg in den morgen wandel ik den weg naar Trètès op.
Trètès beteekent: ‘gedruppel’. Nooit heeft een oord zijn naam beter gedragen, dan dit kleine bergparadijs met zijn druppelend water, zijn bergdessa, die ook Trètès heet; zijn rivier op den Ardjoeno ontsprongen en zijn waterval, beiden ook Trètès genaamd.
Overal kronkelen zich kabbelende beeken, de verrukking en het speeltuig der kleine villa's, die zich verheffen temidden der tuinen. Alles lijkt klein hier, kleine beekjes, beknopte tuintjes, smalle wegjes; overal grillige kleine rotspunten, waarop huisjes zijn gebouwd; het is alsof het gedruppel in alles doorgaat, ook buiten het water om.
| |
| |
Al dit lieflijk klein vertoon van de bergdessa heeft tot achtergrond de overweldigende wildernissen van het grootsche kraterland.
In de diepe schaduwen van het verheven woud, liggen geheimzinnig als heilige vijvers, twee mystieke waterkommen, het Bad van Diana en het Nymphenbad. In de meest lieflijk denkbare omgeving, der weeldrig groene oevers dezer kleine bergmeeren, verheffen zich toch nog kale kraterwanden, mogelijk duizenden jaren geleden ontstaan door onderaardsche branden; zij zijn de nooit falende getuigen der altijd werkende machten, die onverbiddelijk streng als wachters blijven staan boven dit rustig vredig land.
In het Nymphenbad stort zich een waterval, uit een onder lianen onzichtbare rotsspleet; het is alsof het water in onnaspeurlijke grilligheid, wordt voortgestuwd door het duizendvoudig takken- en bladerenleven; omhoog tusschen het ijle groen van slingerplanten schuimend-wit van kleur, omlaag bruisend en spattend en klaterend in millioenen droppelen, waarvan het zonlicht diamanten maakt.
Heilige vijvers, als geschapen voor boschgoden en waternymphen zijn deze mysterieuse bergmeren. Geheimzinnige glanzen deinen over de golvingen van het overschaduwde water, vol weerschijn en kleurenspel uit de wijde wereld rondom van verblindend licht.
Het is de laatste dag in Prigèn.
Tegen den avond wandel ik nog even langs het erf van Wha-Katji.
De witte rozen, de hooge witte oléanders, de witte leliën, al de teeder blanke bloemen, gekweekt voor het graf van den dooden Mekkaganger, staan in gulden gloed als heilige bloemen tegen de bloedroode glanzen van den avondhemel.
Wha-Katji komt nog even buiten en roept: ‘Tabé Nah!’ Dan zacht in het Hollandsch: ‘Wel te rusten!’
|
|