Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Prijzen en loonen na den Amerikaanschen Burgeroorlog
| |
[pagina 44]
| |
nog buitengewoon interessant maakt, meer dan andere dergelijke gevallen, is het feit, dat de gevolgen tamelijk goed bekend zijn, omdat de statistiek destijds reeds in Amerika een vrij hoogen trap bereikt had. Er zijn b.v., uit de bekende opgaven van den tienjaarlijkschen census en andere bronnen, cijfers te vinden over immigratie, landbouw, fabrieken, handel, staatsfinanciën, enz. en ook over prijzen en loonen. Ze zijn wel is waar niet altijd volledig en vaak globaal, maar ze hebben toch hunne waarde. Amerikaansche geschiedschrijvers van naam hebben ze opgenomen in hunne werken, b.v. Prof. E.L. Bogart in zijn ‘Economic History of the United States’. Deze geeft op blz. 482 een graphische statistiek van de loonen en prijzen in en na den oorlog, die wij hierbij overnemen. Ze is geput uit het bekende Aldrich Report en betreft, wat de loonen aangaat, alleen de gemiddelden voor de 22 belangrijkste industrieën, terwijl de prijzen alleen de belangrijke levensbehoeften betreffen. Loop der gemiddelde Amerikaansche loonen in de 22 voornaamste industrieën, van 1840-1900, benevens de schommeling der prijzen van de voornaamste levensbehoeften in denzelfden tijd (de 2 lijnen niet onderling te vergelijken): - volgens Bogart ‘Economic Hist. of the U.S.’
| |
[pagina 45]
| |
Men kan er, bij den eersten oogopslag, uit zien, dat de prijzen tijdens den oorlog met razende vaart naar omhoog zijn gegaan en na den oorlog weer snel zijn gedaald; de daling ging niet zoo vlug als de rijzing, maar ze bleef lang aanhouden, zoodat 14 jaar na den oorlog het peil lager was dan vóór den oorlog. In 1890 bedroegen ze zelfs gemiddeld weinig meer dan ¾ part van den stand van 1840! - Dit bewijst dus de mogelijkheid, dat na een grooten oorlog de algemeene levensstandaard kan dalen onder dien van voorheen. Een mogelijkheid, die men tijdens zoo'n oorlog nooit aanneemt. Voor de loonen toont de graphiek aan, dat ze in den oorlog eveneens gerezen zijn, doch veel minder dan de prijzen. Na den oorlog gaan ze nog drie jaren lang vrij sterk omhoog, vervolgens, gedurende zes jaar veel langzamer. Daarna komt een tijdelijke daling, tengevolge van de groote crisis van 1873, maar omstreeks 1880 stijgen de loonen weer, en daarna blijven ze op hoog peil, ook na 1900, waar deze statistiek ophoudt. De oorlog heeft in Amerika dus de loonen opgejaagd en men heeft achterna, in de industrie, nooit meer de lage loonen van voorheen teruggezien. Het is trouwens genoeg bekend, dat in de jaren omstreeks 1880 de em - granten, die nog eens op bezoek in Europa terugkwamen, ophef maakten van de dure schoenen en kleeren, gevolg van de hooge loonen. Voor den arbeider zijn deze statistieken een waar genot om te zien en te bewonderen. Zij bewijzen ontegenzeggelijk, dat de positie van den werkman na den Burgeroorlog in Amerika duurzaam is verbeterd. Prof. Adams zegt ervan: ‘Het jaar 1886 was het begin van een nieuw tijdperk, waarin - het zij zonder overdrijving getuigd - de Amerikaansche werkman vooruitging op een wijze zonder voorbeeld in dit land, waar toch algemeen de vooruitgang van 't begin af regel geweest is’. Daarbij is dan òòk niet te vergeten, dat de werktijden voortdurend verminderd zijn. Terwijl in 1860 de arbeidsdag in de industrie gemiddeld omtrent | |
[pagina 46]
| |
11 uur bedroeg en in 1880 nog 10, 3 uur, was hij in 1903 reeds ingekrompen tot 9.6 uur. En nu moet men bij dit alles nog bedenken, dat deze cijfers gelden voor de geheele Unie. De Zuidelijke staten, waar de arbeiderstoestanden in de snel opgekomen industrie nog veelal zelfs tot op onzen tijd zeer ‘ouderwetsch’ zijn gebleven, tellen dus óók mee en de schandelijke behandeling van een aantal arbeiders-immigranten, die bij ons vaak aangehaald is als bewijs van algemeene slechte toestanden in Amerika (!), staat er niet buiten. Ziet men van die uitzonderingen af, dan kan zonder overdrijving gezegd worden, dat de Amerikaansche werkman na den Burgeroorlog betrekkelijk zeer mooie levensvoorwaarden heeft verkregen, zonder dat de algemeene welvaart daaronder leed. De bekende vitieuse cirkel: ‘hooger loon, duurder leven’ is er vrij spoedig gebroken. Zelfs van den boerenarbeider kan dit mede getuigd worden. Wel is waar is zijn loon tusschen 1866 en 1879 doorloopend gedaald, van 12, 5 dollar met den kost tot 10.43 dollar, maar later is het weer gerezen, zoodat het in 1902 reeds 16.40 dollar bedroeg, dus nog 32 % meer dan in 1866! Zegt dit alles nu iets voor de economische en sociale toekomst van de tegenwoordige wereld, speciaal van het geteisterde Europa? Zou men hier later ook zulke mooie graphieken kunnen teekenen? Wie dat zòò maar aannam, of napraatte, onder de gevaarlijke leuze: ‘de geschiedenis herhaalt zich’, zou zich schuldig maken aan groote oppervlakkigheid. Strikt genomen zegt het boven meegedeelde alleen, dat er in zeker tijdperk na een grooten oorlog een prachtig herstel mogelijk geweest is - in Amerika. Wil men daar iets aan hebben voor het heden en de toekomst, dan dient men te vragen, hoe dat kon en of de omstandigheden in het toenmalige Amerika eenigszins geleken op die van het huidige Europa. - Hierop is het antwoord zeker niet gemakkelijk, maar we kunnen toch wel dadelijk zeggen, dat er, bij eenige overeenkomst, veel verschil te constateeren valt, vooral met het oog op de loonkwestie. | |
[pagina 47]
| |
Wat de prijzen aangaat, schijnt het verschil minder groot. In Amerika zijn na 1865 de eerste levensbehoeften snel in prijs gedaald, allereerst doordat het verkeer van buiten en van binnen weer geregeld werd en uitgebreid. Weldra nam de productie van landbouw en veeteelt en mijnbouw in het eigen land ook een groote vlucht, doordat het leger der Noordelijken, bijna 1 millioen manschappen tellend, binnen zes maanden verminderd werd tot op 50000! - Zeer velen van de ‘veteranen’ trokken naar het Westen, waar juist de eerste Pacificlijn werd aangelegd, en gingen daar het onmetelijke land ontginnen. Bovendien werd het leger der Zuidelijken geheel ontslagen en de gewezen strijders daarvan gingen óók weer aan den arbeid, al kon men van hen niet getuigen, wat van de anderen gezegd is, dat zij namelijk zich onderscheidden door energie en arbeidzaamheid. In 't Zuiden is veel geklaagd over arbeidsschuwheid, vooral bij de vrij geworden negers (zelfs door Booker Washington). Naast die honderdduizenden werkers kwamen dan nog de zeer talrijke immigranten, die na den oorlog van alle zijden binnenstroomden (jaren lang begunstigd door vrijgevige immigratiewetten). - Door hèn zal waarschijnlijk het loon der landarbeiders zoo lang gedrukt zijn, te meer, daar onder die arbeiders nog geen organisatie bestond. De inflatie van het geld, veroorzaakt door de uitgifte van groote massa's ‘green-backs’ tijdens den oorlog, had natuurlijk óók veel meegewerkt tot de duurte. Maar hun aantal is, in de eerste jaren na den oorlog, sterk verminderd, en de bankwet van 1864 bracht daartegenover een veel beter betaalmiddel in omloop. Toch is de valuta nog lang wat zwak gebleven onder den invloed der beruchte zilverwetten, zoodat ze pas in 1900, bij de invoering van den gouden standaard, geheel gezond werd. Daarentegen is de belastingdruk na den oorlog spoedig op een matige zwaarte gekomen, omdat de schatkist, ten- | |
[pagina 48]
| |
gevolge van den snel weer aangroeienden handel, veel inkomsten kon trekken uit de hooge douane-rechten en verder uit den verkoop van land, in verband met de sterke immigratie en met de snelle uitbreiding van het spoorwegnet, gedeeltelijk op kosten van Europa. Eindelijk - last not least - werd in Amerika de arbeid algemeen zeer sterk gemoderniseerd door de invoering van nieuwe machines en nieuwe arbeidsmethodes, de laatste geperfectionneerd in het Taylor-stelsel. Daarmee is het zelfs gelukt, op den duur ook de industrie-produkten tot lager prijzen te brengen, zoodat b.v. de Amerikaansche schoenen met succes konden concurreeren op de Europeesche markt en ook de Amerikaansche horloges, geweven stoffen, enz. Ziedaar de voornaamste factoren, die de daling der prijzen hebben mogelijk gemaakt. Sommige ervan zijn in den tegenwoordigen tijd óók aanwezig en zijn reeds bezig, onze prijzen te verlagen. Vooreerst natuurlijk het herstel van een geregeld verkeer, dat dadelijk na den oorlog zijn goede werking is gaan uitoefenen, al werd ze niet onmiddellijk voelbaar voor 't algemeene publiek. Dit herstel ging echter tot dusver in Europa niet gepaard met een groote uitbreiding van landbouw, veeteelt en mijnbouw, al werden ook dààr honderdduizenden uit de legers ontslagen. Die uitbreiding had meer plaats in overzeesche landen als die van Zuid-Amerika, Australië en ook nog in de Vereenigde Staten en Canada, en ze heeft haren invloed doen gelden op de prijzen van graan en boter en eenige andere produkten. In Europa zelf kan ze pas goed komen, wanneer daar de groote vlakten in het Oosten tot een hooge productie worden gebracht en tevens de landbouw-methodes overal nog in belangrijke mate worden verbeterd. Of dit mogelijk is? Niemand kan op dit oogenblik zeggen, wat in Rusland en Polen en de Oekraïne mogelijk is. Maar dit eene is al zeker, dat de grond er veel meer is verdeeld onder de boeren dan voorheen. De boeren zullen er waarschijnlijk op den duur een groote kracht uitoefenen en, niettegen | |
[pagina 49]
| |
staande alle sociale theorieën, langzamerhand helpen zorgen voor geregelde politieke toestanden. Wel is waar hoort men van honger en ellende ook onder de landbevolking, maar dat geldt in hoofdzaak toch enkel voor de zuidelijke districten, die een te droog klimaat hebben; de boeren van het midden - en dat zijn de meesten - zullen hunne kracht niet verliezen, integendeel, zij moeten winnen op de woelige stadsbevolking, die wel het allermeest van den honger zal lijden. Indien Rusland ons de verrassing brengt van een herstel - wat niet zoo'n groot wonder zou zijn in verband met vroegere verrassingen, b.v. na den tijd van Napoleon - dan kan uit het Oosten mettertijd een stroom van levensmiddelen komen, zooals men er nog nooit gekend heeft. Ook moet er dan in Europa een landverhuizing mogelijk worden naar het OostenGa naar voetnoot1) tot in Siberië, evenzeer als die in Amerika mogelijk was naar het Westen. Niet even gemakkelijk in menig opzicht, dat zij dadelijk toegegeven. Immers Rusland is geen open ruimte, zooals het Verre Westen der Vereenigde Staten was met zijne weinig talrijke Indianenstammen. Bovendien zijn er bezwaren van taal en zeden. Maar er moet toch nog veel plaats overblijven tusschen de millioenen boeren, die er wonen en die toch nog lang niet al den grond bezitten. Vooral wanneer het spoorwegnet er behoorlijk wordt aangevuld, zal de bodem er veel meer menschen kunnen voeden, want de landbouw ontwikkelt zich - men heeft het overal gezien - met buitengewone snelheid, zoodra het verkeer hem de gelegenheid biedt. Zoo'n landverhuizing naar Oost-Europa zou trouwens niet iets nieuws zijn; men heeft ze ook reeds beleefd in de Middeleeuwen en later, al was het dan veel naar de tegenwoordige ‘randstaten’. | |
[pagina 50]
| |
Voor ondernemingen van mijnbouw, boschexploitatie, spoorwegaanleg, industrie en handel zullen in ieder geval duizenden uit Midden- en West-Europa mettertijd een plaats kunnen vinden van de Oostzeehavens af tot ver in Siberië. Daarop wordt reeds overal gerekend, al zij het niet in de allernaaste toekomst. De inflatie van het geld, in Amerika na 1865 vrij spoedig verbeterd, zal in de landen van Oost- en Midden-Europa allicht niet zoo heel snel verdwijnen. Zij kan nog lang medewerken om daar de prijzen hoog te houden. Maar in landen met behoorlijke valuta's, zooals bij ons en in Engeland, heeft ze juist het omgekeerde gevolg, zooals reeds duidelijk genoeg blijkt. Indien dus werkelijk Rusland c.s. weer hard gaat produceeren en exporteeren, kunnen wij nog een zeer sterke daling der graanprijzen, etc. beleven, nog sterker wellicht dan na 1815, toen het óók Rusland geweest is, dat de korenprijzen zoo forsch naar beneden joeg. Daargelaten, wat andere overzeesche landen nog zullen presteeren, indien ze kunnen mededingen met Rusland onder lagen roebelkoers. De hooge belastingen daarentegen als gevolg van den oorlog, zullen allicht ook bij ons, de daling der prijzen meer tegenhouden dan ze in Amerika na 1865 gedaan hebben. Op de daar toegepaste financiëele methoden en de daar ondervonden gunstige omstandigheden kunnen wij moeirijk rekenen. De belastingen moeten nog langen tijd in Europa een remmende werking uitoefenen. Wat eindelijk de machines betreft, die in Amerika na 1865 zoovéél hebben gedaan om de prijzen naar beneden te dringen, daarvan is ook nu nog veel te wachten. Onze fabrikanten-vereenigingen hebben onlangs weliswaar betoogd, dat zij de meest volmaakte machines gebruikten, maar ze weten zelf heel goed, dat dat nog lang niet algemeen zoo is. Er bestaan b.v. moderne Amerikaansche weefstoelen, die in Nederland nog heelemaal niet te vinden zijn en elders in Europa ook nog weinig. Daarbij worden Amerikaansche methodes als het Taylorstelsel toch zeker nog lang niet algemeen gebruikt. En - | |
[pagina 51]
| |
wat den landbouw aangaat, ook daarin zijn zonder twijfel nog duizenden van de reeds bekende machines in 't werk te stellen. Wat er nog uitgevonden kan worden, is niet te voorzien, maar het schijnt niet gewaagd, te beweren, dat de electrische kracht nog pas in haar beginperiode is en dat zij bij het herstel der economische wereld in de 20e eeuw een rol kan spelen, zooals de stoomkracht gedaan heeft in de 19e. Men denke zich slechts Europa geëlectrificeerd als nu reeds mogelijk is gebleken in sommige provinciën van Nederland, en vooral in de streken van de ‘witte steenkool’, zooals ze ook in Rusland vrij veel te vinden zijn! - Dit opent een perspectief op een toekomst-productie boven elke vergelijking! - Vooral, indien de proeven, in Engeland genomen met bestraling uit hoogspanningskabels, die reeds 30 % grootere productie van den grond opgeleverd hebben, inderdaad van waarde blijken in de praktijk. Alles tezamen genomen, schijnt er dus wel kans te zijn, dat de prijzen in Europa mettertijd een soortgelijke lijn zullen vertoonen als na 1865 in Amerika, ook al komen de omstandigheden lang niet geheel overeen. - | |
II.Dat de loonen, over 't algemeen gesproken, na den Amerikaanschen Burgeroorlog niet duurzaam zijn gedaald, maar integendeel later nog belangrijk gerezen, is niet zoo heel moeilijk te verklaren. Indien men het feit aan een arbeider voorlegt, zal hij misschien geneigd zijn te zeggen: ‘dat is òns werk, het werk der organisaties’. Misschien, want er zijn ook wel Amerikaansche arbeiders en niet zoo heel weinig, die de wereld niet alleen van éénen kant bekijken. Zonder twijfel heeft de organisatie der werklieden tijdens en na den oorlog invloed gehad; het werd reeds opgemerkt bij de vergelijking tusschen de fabrieksloonen | |
[pagina 52]
| |
en de loonen der landarbeiders. De laatste zijn inderdaad aanmerkelijk gedaald, en dit werd door verscheidene Amerikaansche economisten (ook door Bogart) toegeschreven aan het gebrek aan organisatie. Maar het feit, dat die loonen nooit terug zijn gekomen op het peil van vóór den oorlog, bewijst toch al, dat er nog àndere factoren hebben meegewerkt, zooals trouwens in de ingewikkelde economische wereld vanzelf spreekt. De vakbeweging had in Amerika vóór 1860 nog weinig om 't lijf gehad; een sociale kwestie aangaande den blanken arbeider was in de publieke opinie nog nauwelijks aangevoerd, geheel bezig gehouden als ze was door de groote sociale kwestie van de slavernij. Alleen uit Nieuw-Engeland had men nog al veel vernomen over de positie van den arbeider, maar dan in gunstigen, vredelievenden zin; er ging een roem van uit wegens de goede behandeling van wege de patroons in den geest als later bij ons van de Stork's en Van Marken's. Zonder twijfel zal dit gewerkt hebben op het zelfbewustzijn van den arbeider, maar zeker niet op de voorbereiding tot den klassenstrijd. Tot arbeidswetgeving was men nog nergens gekomen, behalve in den staat Ohio, die een tijdelijk voorschrift had gegeven omtrent een tien-urigen werkdag voor vrouwen en kinderen (onder 18 jaar). Hiermee was men dus bij Engeland ver ten achter. Van arbeidersvereenigingen was óók nog bijna geen sprake geweest, evenmin van groote stakingen. Maar reeds tijdens den oorlog begon de organisatie in 't groot, allereerst van de machinisten op de spoorwegen, die natuurlijk ook toen tot de meest ontwikkelde arbeiders behoorden en die tevens hunne onmisbaarheid bijzonder goed gevoelden, daar het troepenvervoer, etc. per spoor al een belangrijke rol speelde. Hunne aanleiding vonden ze in de hooge prijzen van alle levensbehoeften, en hun eerste eisch was verhooging van loon, waarmee ze om hun onmisbaarheid ook dadelijk succes hadden. Geheel als in onzen tijd, ten spijt van den professor, die in 't begin van den wereldoorlog den duurzamen | |
[pagina 53]
| |
socialen vrede voorspelde, en die uit de historie beter had kunnen weten. Het voorbeeld der machinisten vond weldra navolging, eerst bij de sigarenmakers, vervolgens bij de metselaars, de spoorweg-conducteurs, de ijzer- en staalbewerkers, de steenhouwers, die allen door den oorlog een grooter beteekenis hadden gekregen. Zij óók wisten overal de loonen op te drijven, en hun invloed werd zelfs na den oorlog, in 1869, al zóó sterk, dat het Congres een wet aannam op den achturigen werkdag voor alle employés in dienst van de Unie, hoewel die wet nog jaren lang feitelijk een doode letter bleef. In 't zelfde jaar 1869, merkwaardig door de opening van den eersten Pacific-spoorweg, werd door Uriah S. Stevens, een kleermaker te Philadelphia, de grond gelegd tot de bekende organisatie van de Knights of Labor, die eerst in diep geheim werkte, maar sinds 1879 aan het daglicht trad en daarna een groote uitbreiding kreeg. Onder de wenschen der Knights of Labor was ook het verbod van kinderarbeid beneden 14 jaar en verder de algemeene achturige werkdag. En nu begonnen de groote stakingen, tevoren haast onbekend, zoodat een Amerikaansch schrijver nog in 1874 kon zeggen: ‘In dit land zijn de stakingen nooit zeer ernstig noch langdurig geweest’. Hij had wel mogen ‘afkloppen’, want juist in dit jaar 1874 begonnen ze uit te barsten, met allen ernst en zeer talrijk en langdurig. 't Was in verband met de vroeger reeds vermelde groote crisis, waarbij de loonen tijdelijk weer verlaagd werden. In 1877 werd men reeds verrast door een geweldige spoorwegstaking, zooals wij pas gekend hebben in 1903. En in de volgende jaren waren de strikes niet van de lucht. Toen de Unie der Knights of Labor te gronde ging, ten deele door den overdreven lust tot stakingen, die bijna als een sport beschouwd werden, verrees een andere organisatie, minder gecentraliseerd, meer federatief, gelijk de Groote Republiek zelf. Zij is begonnen met een ledental van ± 262000 en later aangegroeid tot meer dan 2 millioen. | |
[pagina 54]
| |
Het is de machtige Federation of Labor, wier leider Gomperts in onze dagen zoo bekend is geworden. We zullen haar geschiedenis hier niet in bijzonderheden nagaan, maar alleen opmerken, dat zij op den duur het verstandige streven heeft getoond, om door overleg de conflicten zooveel mogelijk te voorkomen. Uit het weinige, dat hier gezegd is, blijkt reeds genoeg, dat de Burgeroorlog den socialen strijd geenszins heeft verminderd, doch integendeel sterk heeft doen ontvlammen. Somtijds is het geweest, en wel juist in de eerste jaren na den oorlog, alsof de maatschappij zou ondergaan in een wilden chaos, maar uit dien choas is op den duur een werkmansstand te voorschijn gekomen, die de bewondering van menigen Europeaan heeft gewekt, namelijk de echt-Amerikaansche werkmansstand, zonder het bijmengsel van Oost-Europeesche immigranten uit den nieuwsten tijd en natuurlijk ook zonder het Negerelement. Dit is een troost, die moed geeft, ook voor onzen moeilijken tijd, ofschoon Europa het genoemde bijmengsel wel heel sterk bezit! De groote arbeidersvereenigingen hebben veel bijgedragen, om de loonen weer op een duurzaam hoog peil te brengen, maar ze hadden dat niet kunnen doen, indien niet àndere gunstige omstandigneden hadden meegewerkt. Ware de malaise van 1874 blijven doorgaan als een onophoudelijke deining, er zou geen menschelijke macht in staat geweest zijn, om zulk een effect te weeg te brengen. Waar niets is, verliest de keizer zijn recht en de arbeidersorganisatie hare kracht. Vooreerst heeft natuurlijk ook hierbij de trek naar 't Westen meegewerkt, de zuiging naar de open ruimte, die in het Oosten steeds open plaatsen liet, zoodat de toenemende immigratie niet licht het aanbod van werkkrachten te groot kon maken. In de tweede plaats heeft de politiek van bescherming der industrie den lust tot oprichting van nieuwe fabrieken zeer bevorderd. Het geval lag hier eenigszins anders dan in Europa, dat altijd verdeeld geweest is in talrijke staten | |
[pagina 55]
| |
en staatjes. Natuurlijk heeft ook in Amerika het beschermende stelsel zijne nadeelen gehad, maar het zou dogmatisme zijn, die op één lijn te stellen met de kwade zijden in Europeesche landen, vooral in een klein land als het onze. In Amerika bleef, bij alle verhooging van invoerrechten, de handel vrij binnen een gebied van 8000000 K.M2., terwijl die in Europa met zijne 10 millioen K.M2. tallooze belemmeringen moest ondervinden. Bovendien had de Unie weinig of geen kans, om inkomsten te trekken uit directe belastingen, terwijl het protectionisme niet per se in zich sloot het heffen van graanrechten, zooals in vele Europeesche landen wél het geval was en is. Immers, de Groote Republiek bleef voortdurend een land van graanexport. Het beschermend stelsel kon daarom in Amerika moeilijk gelden als een bewijs van economische achterlijkheid; in de toekomst kan dit misschien anders worden en het zou geen wonder zijn, als wij mettertijd hierin eene duurzame zwenking beleefden. De teekenen zijn er al. De toestrooming van Europeesch kapitaal heeft natuurlijk mede haar gunstigen invloed kunnen hebben op den stand der loonen. Niet enkel het geld, dat de landverhuizers meebrachten (en dat trouwens voor een belangrijk deel werd geneutraliseerd door de remises van diezelfde landverhuizers naar Europa), maar ook en vooral door het kapitaal, dat zoo kwistig werd gestoken in allerlei Amerikaansche ondernemingen. Vooral aan de spoorwegen is - we weten het maar al te goed - veel cadeau gegeven en daarvan hebben ook de arbeiders geprofiteerd. De groote gunsten der natuur, al waren ze niet zoo mooi als de spoorwegprospectussen voorspiegelden, konden toch ook meehelpen om de condities beter te maken. Men denke slechts aan de gemakkelijke ligging der Pennsylvanische kolenlagen tegenover de half uitgeputte, diepe beddingen van Birmingham (Eng.) en van België. Aan de maagdelijke, vruchtbare gronden van de voorste Prairiëen. Aan de ijzerertsen van het Boven-meer en aan de koperertsen van Montana en Arizona. Aan de | |
[pagina 56]
| |
uitgestrekte bosschen van uitstekende houtsoorten, zoowel in Nieuw-Engeland en New York als op de hellingen der Zuidelijke Alleghanies en in de oeverstreken der Canadeesche meren. En nog zooveel méér, dat hier in de Nieuwe Wereld beter voor de hand lag dan in het oude Europa en dus met minder moeite kon worden geëxploiteerd, zoodat bij korter werktijd toch een hooger loon kon worden gegeven. Maar eindelijk zal toch ook voor de loonen wel de allerbelangrijkste factor geweest zijn de boven reeds genoemde moderne Amerikaansche werkwijze, in groote ondernemingen, met de uiterste verdeeling van den arbeid, geregeld volgens het Taylor-stelsel en met gebruikmaking van steeds verbeterde machines. Waarbij dan vooral niet vergeten mag worden, dat de mentaliteit zoowel van arbeiders als leiders over 't algemeen eenigszins anders was en is dan in Europa. Het heeft ons altijd oppervlakkig en gevaarlijk toegeschenen, een scherp onderscheid te maken tusschen Engelschen, Belgen, Duitschers, Nederlanders, enz. ten opzichte van hunne economische prestaties. De oordeelen daarover, hoe dikwijls ook uitgesproken, berusten meestal op enkele toevallige waarnemingen en op vergelijking van ongelijksoortige toestanden. De dikwijls betoogde minderwaardigheid van onze Nederlandsche werkers tegenover de Duitsche b.v. is even gemakkelijk op te werpen als moeilijk staande te houden. Maar iets anders wordt het, wanneer een jeugdig volk van landverhuizers wordt vergeleken met het complex der oude volken, waaruit het gerecruteerd is. Dan heeft men te doen met een selectie van de meest energieken, met eene keurbende, die over 't algemeen beter gewapend is in den strijd om het bestaan en minder gehandicapt door lastige tradities. De geschiedenis levert daar voorbeelden genoeg van op; we noemen alleen 't geen ons eigen land gezien heeft in de 17e eeuw, toen het een terrein was voor Belgische en Duitsche immigratie. Het Amerikaansche volk is misschien wel het grootste | |
[pagina 57]
| |
voorbeeld, zoolang de wereld bestaat. Het toont niet alleen den invloed der selectie als gehéél tegenover Europa, het laat dien ook nog zien op zijn eigen terrein, waar b.v. de tabaksplanters van Kentucky ver uitsteken boven die van Virginië, waaruit ze indertijd verhuisden. De grootere energie zit niet enkel bij de ondernemers, maar ook bij de loontrekkenden. Deze laatsten kennen, zooals de heer Westerman, president der Rott. Bankver., het nog pas uitdrukte, misschien minder politiek, maar meer ‘common sense’ dan bij ons, d.w.z. ze loopen minder achter politieke leuzen en zijn meer practisch. Ze zijn ook in hun werk minder aan plaats en vak gebonden, weten beter van aanpakken en van de bakens verzetten. Dat zulke menschen, onder begunstiging der bovengenoemde omstandigheden, hooge loonen hebben kunnen behouden bij voortdurende bekorting van den werktijd, is begrijpelijk...... Maar het geeft absoluut geen recht, om hetzelfde te verwachten van de Europeesche arbeiders, thans na den wereldoorlog. Immers, bij dezen laat de ‘common sense’ nog niet zelden zóóveel te wenschen over, dat ze direct of indirect optreden tegen de invoering van nieuwe machines! Indien derhalve onze fabrikanten, etc krachtig en energiek genoeg waren, om alle nieuwe werktuigen dadelijk in gebruik te nemen, zou dit nóg lang niet altijd gelukken, Wanneer dus de regeeringen, onder den invloed van het algemeen kiesrecht, met politiek geweld Amerikaansche nieuwigheden als den achturigen werkdag gaan invoeren (volgens de besluiten van Washington) en wanneer de arbeiders Amerikaansche loonen willen afdwingen door hunne organisaties, dan kan dit moeilijk een duurzaam succes hebben. Dan is de politieke ontwikkeling - als men 't zoo noemen wil - de economische ontwikkeling te ver vooruitgesneld, dan moet er een onhoudbare toestand ontstaan, even goed als in het omgekeerde geval, dat Duitschland vóór den oorlog zoo lang gekend heeft. Het Amerikaansche voorbeeld in de halve eeuw na den Burgeroorlog is verlokkelijk genoeg, ook al heeft het | |
[pagina 58]
| |
nog wel donkere schaduwen vertoond, deels onder den directen invloed van den oorlog. Maar wie het in Europa nagevolgd wil zien, kan niet beginnen met eenvoudig een goede positie voor den werkman c.s. te proclameeren. Al zijn de Europeesche arbeiders èn in hunne organisaties èn in de regeeringen heden veel sterker dan de Amerikaansche na 1865, ze zullen tóch geen ijzer met handen kunnen breken en geen bergen van bezwaren kunnen verzetten. Ze zullen moeten beleven, gelijk ze trouwens reeds doen, dat de loonen weer dalen en de werktijden weer stijgen. In de moderniseering van alle bedrijven zal men het Amerikaansche voorbeeld moeten volgen, met alle kracht en met alle middelen. Daarvoor zal het goed zijn, dat algemeen veel meer dan tot dusver de aandacht op Amerika gevestigd wordt, b.v. in de Europeesche scholen van laag tot hoog en verder in alle kringen. Is het geen schande, dat bij ons onderwijs nog altijd de Europeesche landen tot Boelgarije en Turkije toe voorgaan bij de groote Republiek der Vereenigde Staten? En is 't niet uit den tijd, om, vooral op Amsterdamsche scholen, uit den treuren te blijven klagen over te weinig kennis van onze koloniën tot Sint Eustatius toe en nooit eens uit te roepen: ‘let op Amerika!’?Ga naar voetnoot1) Het volk, tot den minsten arbeider inbegrepen, moet leeren zien naar Amerika, zooals het voor een groot deel bij instinct reeds geneigd is te doen. Amerika als voorbeeld voor intensief, methodisch werken met de beste werktuigen. Het aanbod van werkkrachten, in Amerika na 1865 nooit óvergroot, enkele korte tijdperken van malaise uitgezonderd, kan in Europa in onze naaste toekomst moeilijk binnen de perken blijven. Terwijl Amerika na den Burgeroorlog niet meer dan 33 millioen menschen | |
[pagina 59]
| |
telde, heeft Europa er heden, niettegenstaande oorlogen en revoluties, ziekten en hongersnood, zeker nog meer dan 400 millioen op een slechts weinig grooter oppervlakte. En, al is de sterfte hier en daar nog groot, in andere streken is ze soms zeer klein b.v. in onze groote steden, zóó klein, dat niemand het begrijpen kan, vooral wanneer vergeleken wordt met 50 of 100 jaar terug. Daarbij komt dan nog, dat men in Europa vóór den oorlog gewend was aan geregelde emigratie, terwijl in Amerika het omgekeerde plaats had. De menschen moeten elkaar hier in Europa letterlijk in den weg loopen. Steunregelingen etc. kunnen op den duur niet gehandhaafd worden; er blijven dus twee middelen over: emigratie in 't groot of vermeerdering van arbeid, óók in 't groot. Het eerste zou voornamelijk moeten bestaan in de verplaatsing van duizenden werkeloozen uit de groote steden. Men zal hierbij wel niet meer denken aan massale kolonisatie ‘op de hei’, gelijk de Maatschappij van Weldadigheid van Van den Bosch vóór 100 jaar wilde. Verplaatsing van industrieën naar het platteland, vooral naar streken met ‘witte steenkool’, zou misschien meer kunnen uitwerken. Emigratie naar overzeesche gewesten als Canada, Argentinië, Zuid-Afrika en Australië kan altijd slechts zeer geleidelijk geschieden en is ook alleen mogelijk voor menschen van zekere economische kracht. Alleen de emigratie naar Oost-Europa (en Siberië) waarvan we boven spraken, zou een belangrijke opluchting kunnen geven. Maar wànneer zal die inderdaad mogelijk worden? Wanneer zullen de politieke, economische en verkeerstoestanden geen onoverkomelijke beletselen meer vormen? Pas is er eenige mogelijkheid geboren, voor economisch verkeer met Rusland, of men hoort reeds den kreet: ‘Rusland mag geen kolonie worden!’ Toch zal 't wel zoo iets moeten worden, zij het onder politieke onafhankelijkheid. Maar 't zal niet gemakkelijk gaan. Wil men iets verwachten van het andere bovengenoemde middel, de vermeerdering van den arbeid in Europa, wil men onze streken maken tot de ‘workshop | |
[pagina 60]
| |
of the world’, dan moet de arbeid goedkoop geschieden kunnen. Want dan moet Europa werken voor de geheele overige wereld, vooral voor Amerika, dat de rijkaard is geworden, de economische machthebber. En dan is het nog niet genoeg, als het de beste werkmethodes volgt; het moet ook tevreden zijn met lagere loonen en langere werktijden dan de Amerikaansche. Het is dat trouwens nu reeds in landen als Duitschland en België, waar de nominaal zoo zeer verhoogde loonen door den valutastand tot zeer matig peil zijn gebracht. Deze inflatie van het geld, waarvan ook boven bij Amerika gesproken is, heeft thans in Europa een gansch ander aanzien dan daarginds vóór 50 jaar. In Amerika was het geld overal gelijkmatig gedepreciëerd, zoodat het alleen last gaf aan de buitengrenzen. In Europa daarentegen met zijne vele oude en nieuwe landen geeft het een eindelooze moeite bij alle handel en verkeer en 't zal ook eindelooze overleggingen moeten kosten, om er weer eenige orde in den chaos te brengen. Al bezit nu menige staat van Europa op zichzelf een veel beter geregeld banksysteem dan de Vereenigde Staten hadden in 1865, zoo zal toch het Europeesche bankwezen als een geheel genomen, wel niet mooier zijn, terwijl zijne taak ter assaineering oneindig veel zwaarder is. Wellicht haast zoo zwaar als de opwerking der monetaire toestanden in de Zuid-Amerikaansche landen na hunne vrijwording, die er de valuta's in honderd jaar nog niet eens op 50 % heeft gebracht! Banken en bankiers zullen een zeer groote rol moeten spelen bij het herstel van de tegenwoordige wereld; zij hebben de kapitaalstroomingen op te wekken en te leiden, die minstens evenveel beteekenis zullen hebben als de reeds meermalen aangehaalde electrische stroomen. De leiders der groote banken zullen evenzeer de hoofden bijeen moeten steken als vóór honderd jaar de Baring's, Hope's, Ouvrard's en Rothschildt's. Hiermee is dan een kapitaalstrooming te wachten (en trouwens reeds in werking) in omgekeerde richting als na 1865, n.l. van | |
[pagina 61]
| |
Amerika naar Europa. Een deel ervan zal wel op een gratis-besproeiing uitloopen, ook al zouden de Amerikanen bij hun beleggingen nóg zoo scherp uit de oogen zien. Maar de rest zal renten of dividenden kosten, wat alweer beteekent, dat de Europeesche arbeid minder duur betaald kan worden. Intusschen dient men den stroom met vreugde te begroeten en dankbaar te waardeeren. En zich te hoeden voor de laatdunkende meening, dat Amerika de Europeesche volken zoo zeer noodig heeft, dat het hen wel helpen moet. Zoo hebben de Europeanen óók niet gedacht omtrent de onmisbaarheid van Amerika voor hèn, toen vóór 50 jaren de verhouding juist omgekeerd was. Toen waren er ook nog andere landen in de wereld, en die zijn er thans evenzeer, ja veel meer nog. Wanneer men eindelijk, na al de genoemde factoren, nog even denkt aan de ontzaglijk zware lasten, die de Europeanen drukken en die lang niet zulke mooie ontlastingen tegenover zich hebben als Amerika vóór 50 jaar had in zijne onmetelijke domeinen en zijne onmiddellijke groote ontwapening, dan behoeft het geen verder betoog, dat de lijn der loonen evenals die der gansche welvaart, niet licht zoo'n mooi verloop zal kunnen hebben als in de Amerikaansche graphiek. |
|