| |
| |
| |
[Derde deel]
Gouden bruiloft
Door Carla van Lidth de Jeude.
I.
Achter het rieten dak van den hooiberg was de schuine zon vergleden. De plaats stond kil nu in den herfstmiddag. En het zwart geteerde planken schuurtje waartegen in het middaguur de kippen, stovend in de zon, bijeengehoopt hadden, lag nu doodsch en verlaten tegen de groote stallen aan.
Strammig was Maassen overeind gekomen van het wiebelig houten bankje, onder tegen den berg aan, waarop hij na den eten, zoo graag zat te soezen, een warme zonnestraal in zijn nek. Die kon zoo weldadig koesteren tusschen de dunne witte haarvlokjes onder uit zijn pet, dat hij de roode das wat losser deed. Het warme weeldegevoel voer door heel zijn gebogen lijf heen, legde zich zwaar op zijn oogleden die zich hadden gesloten voor het lichtgeschitter, en ongemerkt was hij ingedommeld............
Toen hij schuwig de oogen opsloeg - het was een jonge stem, die hem van uit huis wakker geroepen had: Grootvader, je moet niet langer op den bank zitten blijven, als de zon weg is! - voer een huivering van verkilling door hem heen. Werktuigelijk grepen zijn handen naar zijn hals, trokken beverig den das weer aan tot een vasten knoop.
Nee, hier deugde het niet langer voor hem.........
| |
| |
In zich zelf prevelend liep hij heen. Onder het gaan kwam hij wat rechter op, en zijn beenen verzetten zich allengs wat gemakkelijker. Naar de deel sukkelde hij, keek over het drempeltje naar binnen. In de koeldonkere ruimte, waar de dorschmachine toegedekt stond, en achter de open luiken de leege paardenstal gaapte. Hij zag nog even rond...... Een kruiwagen met leege zakken, anders niet. Nee, met dit mooie weer waren Gijs en Piet aan het bouwen gegaan, en Jan was met een vracht appels naar de stad. Hij wist het alles weer, opeens. Het werd tijd om het varken binnen te doen, en de kippen te voeren. Voorzichtig toch, in zijn schichtigen haast om goed te maken, wat hij bijna had verzuimd, greep hij de bus met maïs van de plank, liet de korrels alvast door zijn dorre vingers druppelen, terwijl hij terug strompelde naar de plaats. Het bruine haantje, dat iederen middag hier op wacht zat, onder de dorschmachine, was meteen achter hem, gierig pikkend van het gele spoor, dat Maassen dunnetjes achterliet.
Buiten, snelden op zijn schorrig gerekt roepen, van alle kanten de kippen toe, al meer kwamen er. Als een bewegelijke kluwen dromden ze dicht om zijn klompen heen, en de oude man zag met een vagen glimlach om zijn tandenloozen mond, op al die drukte neer.
De klik van het boomgaardhek deed hem opzien.
- Breng hem maar mee, Keë-ees!’ sloeg zijn stem meteen, rauw op, en zijn arm duidde naar het dikke schommelzwijn, dat zijn kleinzoontje gedienstig met een houtje priemde. Krakig wijd zwaaide het hek open. Keesje die 't om dit ritje te doen was, klemde zijn kousenvoetjes om den ondersten lat. Het varken, dat den weg wist, zette bedaard koers naar huis, en Maassen had de lage deur allang weer achter hem gesloten, toen Keesje op zijn terugweg, nog peuterde aan het hek. Achteloos gleed hij terug in zijn wijde klompjes.
- Kan je 't hek dicht krijgen? scharrelde de grootvader op hem toe. Samen tobden ze wat met het touwtje dat de klink van het hek toebond. In den boomgaard
| |
| |
schoot de lage zon nog tusschen de stammen door, en in de groene verte, van de weien daarachter, werden de luie koeien tot kleine stipjes. De oogen van den ouden man schouwden aandachtig lang over die vlakke wijdte heen, stil, in de wondere geluidloosheid van den herfst.
Over den grintweg in het verschiet gleed een fiets voorbij, en uit den schoorsteen van een nabij boerderijtje kringelde rook op.
Bij Arissen waren ze nog met de aardappelen bezig. Hij overdacht meteen, met genoegzame voldoening, dat het rooien bij hem al afgeloopen was. En zoo mooi droog binnengekomen...... Als het met het fruit nu ook maar een beetje liep......
Al zijn denken en belangstelling ging nog uit naar het werk, waaraan zijn handen geen deel meer hadden, maar dat zijn geest in het immer geoefend spoor bleef vasthouden.
Hij wou eens naar het bouwen gaan kijken. Zoo ver kon hij nog wel komen, 't liep goed nu en niet te warm meer......
‘Kom Kees’. In zijn achteloos opengehouden hand, stroef van binnen, gleed willig het kinderhandje.
Keesje vroeg niet, waarheen zij gingen, zoet liep hij naast hem op. In gewoontedoen wisten zijn ongeregelde voetjes wonderwel maat te houden met den moeizamen gang van den ouden man. En in het half luisterend oor van den toegebogen kop, taterde onvermoeid het blijde kinderstemmetje. Maassen knikte een paar maal...... In de schaduw van de pereboomen langs de sloot gingen zij, en hij zag over het water met belangstelling naar den kool die geel begon te worden in den hof. Morgen zou hij ze binnenhalen. De bruine boonen hingen te drogen. Ja, voor zulke werkjes deugde hij nog wel......
Bij het aardappelveld van Arissen bleven ze stil staan, zagen toe naar 't vlugge beweeg der rapende vrouwen, die in der haast den drogen grond wreven van de gladde mooi uitgegroeide aardappels die ze in de zakken glijden lieten.
| |
| |
‘D'r zit niet veel rot bij’, getuigde de oude man, tevreden toeziende, en de vrouwen knikten, volijverig in hun werk. ‘Nee, dat viel best mee’.
Een jong meisje riep een aanhalend woordje tot Keesje, die met schijnbaar suffe, en toch opmerkzame aandacht, - de blik van het ras, die lag al, in zijn kinderoogen, - het werk stond aan te zien, dat eenmaal ook zijn leven worden zou.
‘Mot je niet meehelpen, Kees?’
‘Néé-ee’, schudde Keesje, krabbend in zijn hoofdhaar, dat z'n petje er scheef van kwam te staan. De oude man zag met iets milds in zijn oog, een paar seconden peinzend op hem neer.
‘'t Is een best jongje’, zei hij eindelijk en daarin lag al de teederheid van den ouden grootvader, die zich aan dit kereltje, uit het groot gezin van zijn zoon die bij hem inwoonde, zoo wonder had gehecht. Tusschen het woelig beweeg van menschen en opgroeiende kinderen, kropen grootvader en Keesje 't dichtst bij elkaar, en ze voelden dat dat goed was beiden in onbewusten drang.
Zacht liepen ze op, weer. Aan den hoek van 't land, stonden de klare zakken op een hoop bij elkaar, en de groote lichtgele hond die straks de vracht te vervoeren had, lag wachtend voor zijn karretje, in de zon.
Op den dam van 't omgeploegde roggeveld kwamen Gijs en Piet hen met de paarden al tegemoet. Ze hadden ze achter elkander vastgebonden, en op den voorsten breeden rug, hielp Piet zijn broeder opstijgen......
Nu kwam er leven in kleinen Kees.
‘Hé,...... oome Piet...... help mij ook effe...... mag ik er op, vàder!’ zijn stem onder het toesnellen tot het uiterste uitgezet, kreet luid door den stillen middag. De aardappelrooiers hadden even opgezien, glimlachten toen ze hem vlug, als een aal, zich ophijschen zagen aan Piets blauwe kiel, handig zich een plaats veroveren vóór zijn stuggen vader op het paard.
‘Hei jong, pas op’, grinnikte Piet, zich bukkend
| |
| |
naar zijn fiets, die hij van den glooienden graskant op zij van den weg opdiepte.
De pruim verduwend van zijn eenen wang naar den anderen, zag de oude man, die op den weg was blijven stilstaan, het tweetal op de paarden naderen. In zijn troebel oog brak een lichtje door, hij riep een soort van schorrigen groet naar boven, waar zijn fiere kleinzoon troonde. Nog hooger rees achter het kinderfiguurtje de martiale figuur van Gijs, zijn oudsten zoon, die onbewogen voor zich uitblikte. Zijn rossig haar plakte aan zijn bezweet voorhoofd, en hij had zijn pet naar achteren geschoven.
De paarden, met bedachtzamen stap, klosten zwaar voorbij, hun ruggen donker beplekt.
Maassen wierp een blik op het half omgebouwde veld, dat zij achterlieten. Nog twee akkers...... Hij ging maar niet verder nu. Voorovergebogen ondernam hij langzaam den terugtocht. Het viel bevreemdend over hem, dat het stil was aan zijn zijde nu. Hij liep alleen.........
Achter hem fietste Piet, die haast had, om te gaan melken, aan.
‘Je bent ver van huis, vanmiddag, vader!’
‘Ja-a’, knikte Maassen. Het open, prettige gezicht van Piet, bleef nog even achterom zien of de oude man 't redde. Jawel hij kwam er best.
Voorzichtig scharrelden zijn klompen door het stoffig gras aan de wegzijde, hij hield zijn blik op den grond gericht, nu hij allen steun bij het gaan miste. Boven zijn hoofd spande de ijle herfsthemel wijd - - -
De hoeve van Maassen met zijn vele schuren en bijgebouwen stond eenzaam in het vlakke land. Een enkel arbeidershuisje in de onmiddellijke omgeving, met een haag rond het beschutte groente-hofje. De groote boerderijen lagen ver uiteen, met een diep ingangspad dat langs den boomgaard naar het erf leidde.
Oude Maassen was verknocht aan zijn geboortegrond waarop hij oud geworden was. Er was voor hem geen
| |
| |
andere wereld. Soms trokken langs zijn, bij buien wat wazig brein, vizioenen voorbij van groote steden en streken die hij bezocht had om paarden te koopen, of vee...... Tochten, waarop hij als jongen zijn vader vergezeld had, zooals hij op zijn beurt Gijs meegenomen had, toen die er voor op de jaren kwam. Dan zag hij terug het beweeg van al die drukke, hem onbekende menschen, overvolle markten, en smerige logementen. Den heelen dag zorg om 't geld, dat ze 't je niet afpakken konden...... En dan 's avonds met de voldoening goed zaken gedaan te hebben, door die lichte, menschenvolle straten, schouwend naar de winkels, met een wantrouwig oog, want beetnemen liet hij zich niet, als hij wat voor de vrouw meebrengen wilde. Een enkel maal als de jongeren om den kachel elkaar de stoute verhalen van hun ondervindingen deden, trof hem een plaatsnaam met de duidelijkheid van een scherp beeld, en opeens kon hij dan beginnen te verhalen met den ouden gloed. Warm doortintelde hem de herinnering, en de jongens, luisterend, zwegen.
O, hij hàd veel beleefd, toen hij jong was, en goed uit zijn oogen gekeken ook, als hij ver van huis was. Maar het verlangen naar die wereld was in hem gedoofd, uitgesleten, hij begeerde er niets meer van te zien. Thuis was 't maar alles. Nog herinnerde hij zich, hoe rijk en tevreden met zichzelf en de wereld, hij zich voelde, als hij dan moe, en uit zijn doen, thuis gekomen, 's avonds over de deur geleund, in zijn daagsche pak weer, stond uit te zien, heel den wijden hemel langs, in de vertrouwde rust van zijn eigen bekend land, al 't jachtig gedoe van hem afgegleden. Achter zijn denken, stond het weelderig bewustzijn van de donkere alcoof straks, en zijn eigen bed.........
Boven de koude rijstepap of wrongel, voor het naar bed gaan, verhaalde hij Tine, in de schemerige keuken, waar zij zat, met haar bord op den drempel van de achterdeur, met spaarzaam woord het ervaren van de reis.
| |
| |
Hoeveel hij voor de beesten gemaakt had, sprak hij niet rond uit, je moest bij de vrouwen niet te mededeelzaam zijn, maar Tine, bij de hand als ze was, met haar klare, scherpe oogen. haalde er wel uit, wat ze weten wilde.
Zoo was 't altijd geweest, de jaren door. Tine was een kordate vrouw. Nog zag hij haar, zooals ze daar gezeten had, met haar blond hoofd tegen den deurstijl geleund, haar geliefkoosd plaatsje, waar ze de aardappelen schilde, en na de bedrijvige dagdrukte, stil rustte met haar papbord op de knieën. Zij waren toen nog heel jong geweest, allebei...... Later waren er kinderen tusschen hen in gekomen, steeds meer kinderen. Negen hadden ze er overgehouden, en twee verloren. De boerderij was drukker geworden, en de jongens grooter......... Tine had geregeerd met vaste hand. Het was wonderlijk te bedenken, soms, dat hij ze alle afzonderlijk doorleefd had, de vele jaren, die er gekomen waren. In zijn heugenis waren ze thans versmolten tot een onafgebroken lange herinnering aan véél arbeid. Het werk was hem lief geweest.......
Toen hij oud werd, kostte het hem moeite het over te moeten laten. Gijs was de baas nu. Ach ja, zoo ging het in de wereld, als je oud werd, telde je niet meer mee...... Gijs regelde alle werkzaamheden, en de oude man leefde er stilletjes tusschen voort, zich verwonderend over veel, dat anders ingesteld was, met de jaren. Ze hadden geen lastige aan hem, goedig, had hij nooit zich verzet tegen een nieuwe gewoonte. Gijs verstond zijn vak,...... en hij voelde bovendien zijn onmacht, de dingen nog te dwingen naar zijn eigen krachtelooze hand.
Zij vertelden hem ook niet alles meer, geloofde hij, of vergat hij 't ook wel eens?.........
Vlak bij huis dolden de schoolkinderen om hem heen. Hij schrok van hun roezige vroolijkheid, vlak bij hem opeens. Soezend had hij voortgeloopen, ze niet hooren aankomen. Ze hadden vijf kwartier loopen achter den rug, warm, met bestoven schoenen, stonden ze om hem heen.
| |
| |
Het groote blonde Mientje, die 't volgend jaar van de school afkwam, Bertus en Geurt, waar een echte boer in stak, en 't kleine Koosje, die een pop leek, met haar glimmend roode wangen en stroogeel haar.
Lacherig, stoeiend liepen ze met hem op, ze waren nog niet moe, en ze snaterden als een troep musschen.
‘Zijn d'r al keujes geboren, grootvader? En is de bruine verkocht? Die koopman van gisteren, is die teruggekomen?’
Hij schudde enkel 't hoofd, op al die vragen, zoo plotseling op hem afgeschoten. ‘Nee’.
Stil ging zijn oog over de kleine woelige bende, toen deed hij de vraag, die hem dadelijk getroffen had. ‘Waar is Jooke?’
‘Bij Aart achtergebleven’.
Jooke was het kind van zijn zoon, die dominé was in de stad, waar 't kind niet gezond worden kon.
Ze hadden haar bij grootvader op de boerderij gebracht, maar 't leek of het kind ook hier niet tierde. Sprietig, schuw, stond zij tusschen de gezonde drukte der overige kinderen in. Ontoegankelijk bleef ze voor hun ruwe kameraadschappelijkheid.
Alleen Aart, de oude scheper, met zijn blauwe kinderoogen die wonderlijk blijmoedig lichtten in het verweerde rimpelgezicht, was haar vriend. Sinds dat Jooke gekomen was, op de boerderij, had hij gezelschap op zijn eentonig dolen langs den zoom der wegen, of over 't pas verlaten korenveld, waar zijn schapen, gedreven door hun altijd stil begeeren, rustig zwierven voor hem uit. Zijn kudde had hij lief, en de wereld vond hij mooi, 't schoone werk van God. Het stond alles in het dikke psalmboek, dat hij bij zich droeg in zijn wijde jaszak. Als zijn schapen, dik, stilbleven voor een oogenblik, onder de hoede van Rolf den vuilgelen schepershond, zette hij zich neer, en las en herlas met eerbiedigen schroom, de regelen van het vergeelde kreukelblaadje, die hij kende, in zijn hart. Zoo was het, zoo wás het, in het leven...... De lange dagen dat hij alleen was met zijn schapen, en de zon,
| |
| |
en den wind, overdacht hij 't al, in ootmoedige dankbaarheid, dat zijn ouderdom zoo gezegend was, vrij van zorgen......
Op de schroeiheete zomerdagen, die achter hen lagen, zond grootmoeder na schooltijd Jooke met wat versche koffie naar hem toe. In den beginne had Jooke niet veel gezegd, maar hij dankte haar altijd zoo hartelijk, en lachte het narrig, door heimwee in verzet gekomen kind, zoo vriendelijk toe, dat zij onwillekeurig bij hem toeven bleef, onbewust getrokken naar den stillen blijen eenvoud van zijn ziel.
Hij vertelde haar van zijn schapen, en hun eigenaardigheden die hij kende, elk apart. Hij babbelde over de wolken, waaruit hij het weer afleiden kon, en hij las haar voor uit zijn geliefd psalmenboek, met een monotone dreunstem, die hij eerbiedig vond. Jooke, die thuis op zondagschool gegaan was, zong hem de verzen die zij kende, voor, en hij vroeg haar ontroerd, om meer. Het was langzamerhand gewoonte geworden, dat Jooke iederen dag bij hem kwam; ze wist hem altijd te vinden, en zij schenen steeds beter vrienden te worden. Als een van de andere kinderen Jooke volgen wilde, snauwde ze ze van zich af.
‘Ga weg, ik heb jullie niet noodig’.
Ze lieten haar gaan. Het kon hun niet schelen wat Jooke deed. Als er maar geen ruzie onder de kinderen was, werd er niet veel op ze gelet. In het begin had grootvader hen ruw gedreigd als hij zag dat ze Jooke plaagden. Ze zouden goed voor het kind van Johannes zijn, dat had hij zijn zoon beloofd. Overigens boezemde het stille kribbige kind hem geen belang in. De jongens, geschrikt van zijn zeldzamen toorn, lieten Jooke met rust. Ze waren bang, dat ze het klikken zou, als ze haar uit het oog van grootvader nog hinderden. Maar Jooke klikte niet. Met haar srpoetig bleek gezichtje, ging ze hooghartig tusschen ze door. In haar wortelde steeds dieper, een stom verzet. Ze haatte het leven op de boerderij, ze was haar thuis ontwend, en haar jong leven ging onder
| |
| |
in een groote bitterheid, waarin de vriendelijke oude schaapherder met zijn kinderlijk vertrouwen, het eenig licht wierp.
Door de lage deur trad Maassen de diepe keuken in. De schoolkinderen, die hem vooruit geloopen waren, zaten er reeds boven hun dampende borden, opgewarmd eten. Trijntje, de vrouw van Gijs liep er bedrijvig op en neer.
Van den deel klonken gedempte geluiden van het volk dat huiswaarts ging. De dagen werden al korter.........
Zwijgend schuifelde hij naar zijn stoel bij den kachel. Het riet kraakte onder zijn gewicht. Nu hij zat voelde hij toch wel, dat hij ver geloopen had. Een warme trilling voer door zijn ledematen, en hij zat een oogenblik suf voor zich uit te zien, onaangedaan door de berispende woorden van zijn vrouw, die het had opgemerkt zóó als hij binnen gekomen was: ‘De baas had weer te veel van zijn eigen willen vergen. Hij wist toch, dat hij zich niet zoo vermoeien mocht, van den dokter. Zijn hart kon er niet meer tegen......’ Kortaf gebood ze Geertje, het rijzig oudste dochtertje van Gijs, die in een hoek met strijken bezig was, de bovendeur te sluiten.
‘Het trekt voor Grootvader......’
Het meisje, met hoogrood gezicht van het inspannende werk, en de haast om klaar te komen, gehoorzaamde onmiddellijk, het werd nu nog warmer en donkerder in de keuken, toen 't luik dichtviel.
De kleine, kwieke oogjes van de oude vrouw, zagen boos van ongerustheid, onderuit haar muts. Met driftige schokjes bewoog ze den kinderwagen op en neer, waarin het jongste kind, dat niet in slaap komen kon, schreien bleef.
Haar scherpe aandacht, richtte zich op de koffiekan, die Trijntje van het vuur genomen had.
‘Geef 'm wat koffie. Het is ook niets gedaan, zoo ver te loopen......’
‘Hij heeft het al, moeder’, zei Trijntje, rustig, met
| |
| |
haar bedaarden glimlach toeziende, hoe Maassen met breede slokken, de warme koffie van het schoteltje zoog.
‘Dat knapt je op, hé?’ zei ze vriendelijk.
Hij knikte haar toe.
Ze was altijd goed voor hem, zijn schoondochter. In den beginne had ze het niet gemakkelijk gehad, hier......
Toen Tine zelf nog jonger was, en alles in huis en in de melkerij naliep en beredderde, de jonge vrouw de wetten stellend, als was ze uitsluitend gekomen, om voor haar het werk te doen.........
Trijntje, die een meegaand karakter had, had veel toegegeven, totdat soms op eenmaal het verzet hoog in haar was opgeslagen, en zij bot geweigerd had. Dagen lang ruzieden de vrouwen onder elkander, tot Trijntje tenslotte snikkend troost zocht bij vader. Gijs, dat wist ze wel, vatte haar grieven niet, het kwam niet bij hem op, dat iemand het anders willen zou, dan moeder. Dat moest Trijntje ook maar leeren, en hij verzette zich stuursch, tegen haar klachten, die hij niet begreep. Dat gekrakeel stond hem niet aan......
Vader begreep haar.
‘Je moet niet zoo heftig wezen, kind’, had hij altijd opnieuw bedarend gesust. ‘Waar oud en jong de baas willen zijn, gaat het nooit goed...... Moeder meent het zoo kwaad niet...... Je moet haar maar wat toegeven...’
Zijn bedarende invloed wist dan de verzoening wel weer te bewerken. Moeder bitste nog wat na, en Trijntje, slap van teleurstelling, schikte zich maar weer.
Toegegeven had moeder geen enkele maal, dacht zij soms, bitter nog.
Toch hadden de jaren het beter gemaakt tusschen hen. Er viel nu zelden meer een hard woord.
Trijntje was nu zelf moeder van het groote gezin, en de strenge leiding der oude vrouw had van haar gemaakt een flinke, bekwame boerin. Zij had verstand van het jonge vee, en het fokken, hart voor het werk en den handel, en in de melkerij was het kraakzindelijk, als in moeders tijd. De oude vrouw kon er geen aanmerking op maken,
| |
| |
en in haar tot gebrekkigheid verschrompelden ouderdom leerde zij ook waardeeren de goedhartige zorg en rustige toewijding van Gijs' vrouw, die voor haar en vader geen moeite te veel vond... Diep in haar hart erkende zij Trijntje's meerderheid, die 't geleerd had haar rustige goedwilligheid te stellen tegenover het waakzaam oog der oude vrouw, dat van achter de kachel alle doen en laten bespieden bleef, ieder klein verzuim naar voren brengend....
Voor de kinderen was moeder een niet genoeg te waardeeren hulp...... Met het kleintje had ze meer opgetrokken, dan de jonge vrouw zelve. En geen gaatje hadden ze in de kous......
Maassen was weer op zijn verhaal gekomen. Zijn trillende vingers stopten bedachtzaam een pijp, en hij trok bereidwillig Keesje, die tegen zijn stoel drensde, op zijn knie.
‘Zoo, hé, dan heeft ie zijn zin’.
Met een snellen blik zag de oude vrouw naar hem op.
‘Lukt het weer vader?’
Zij lachte hem toe en een stralenkrans van rimpeltjes brak door, die haar gezicht als bij tooverslag het scherpe ontnam en de geestige oogjes deed steken als sterretjes van lichtgrijs.
Ze had altijd na een booze bui weer weten te glimlachen, het was haar bekoring geweest als jonge meid, toen hij schik gehad had in haar rake zetten......
O, hoe kende hij haar, die na al die jaren, dat ze hem de baas geweest was, met haar vluggen geest, nóg op haar ouden dag over zijn versletenheid triomfeerde......
Hij knikte enkel.
‘Best’, zei hij met een langen haal aan zijn pijp.
Aan de tafel rumoerden de kinderen.
Geertje, bollend het klare strijkgoed in haar roode, sterke armen, vermaande Bertus, die de lastigste was:
‘Zoo komt vader’.
Geurt was naar den deel geglipt.
‘Mot je niet meer eten Geurt?’
| |
| |
Hij was al weg.
Als de paarden gegeten hadden, kon hij ze nog net naar de weide brengen, voor het heelemaal donker was. Vader vertrouwde hem dat tegenwoordig alléén toe, en hij voelde zich, als zoon van den boer; méér dan Bertus, die enkel hielp als hij 't niet laten kon, en liever streken uithaalde met de jongens.
Geurt wist alles wat er op de boerderij gebeurde. Hij wist precies wat ieder beest waard was, en hoeveel loon den maaiers uitbetaald was, dezen herfst.
Als er kooplui kwamen, stond hij ongezien te luisteren. Met klimmende belangstelling volgde hij 't verloop van hun zwetsend loven en bieden. En hij voelde een onbegrensden eerbied voor de gladde tong van oom Piet, die altijd klaar was voor iedere bewering, die kreeg wat hij hebben wou, zonder ooit een stuiver toe te geven. En hij begreep dat zijn vader, die wel de starre koppigheid maar niet de behendige innemendheid van zijn broeder bezat, altijd oom Piet naar voren liet gaan, als er met kooplui onderhandeld moest worden.
In den voorzomer was hij met oom Piet mee geweest om een paard te leveren en hij vergat die reis zijn leven lang niet, dat wist hij zeker. Ze waren vroeg opgestaan, in den nacht eigenlijk. Vijf uur hadden ze moeten loopen, maar hij was frisch gebleven, of hij zoo uit bed kwam, en in de herberg had hij koffie gehad en zich gewichtig gevoeld als de kameraad van oom Piet...... Met het spoor waren ze terug gekomen, en hij had gebluft op school, nog dagen daarna.........
Maar dat het met den handel zoo slecht ging, de prijzen daalden, dat was een kwaad ding en hij droeg er de zorg, ongeweten, om mee, in zijn gladden ronden boerenkop, waarop het haar steil groeide als een borstel - - -
| |
II.
In den avond, toen de grijze schemer boven de velden tot duisternis vervloeid was, waren vele boeren naar
| |
| |
de hoeve van Maassen gekomen. Het werd de tijd van praten weer, nu de avonden langer werden, en de oogst binnen......... Zij hadden den stoelenkring om den kachel wat wijder gemaakt en de mannen warmden er hun voeten bij het vuur, dat Trijntje voor den avond had aangelegd onder den grooten schouw. Maassen had er zich behaag'lijk dicht bij geschoven, z'n rheumatieke beenen koesterend in den warmen gloed.
Er hing een zware sigarenwalm in de lage keuken, die hem bij buien benauwend op de borst sloeg. Dan kuchte hij droog op, en Geertje die aan de tafel wat achteraf zat met het naaiwerk, zette stil de deur naar de kamer een kiertje open.
De mannen spraken luid, allemaal tegelijk, als iets hun belangstelling had, om dan tot minutenlang zwijgen te vervallen. Gijs de gastheer, zat er, breed uit, z'n vest bollend over zijn breede borst, gul met sigaren, maar karig met woorden.
De boeren kenden hem. Een goede vent, de rijkste boer uit den omtrek, maar weergaloos koppig, en lastig in den omgang. In den grond waren ze bang voor hem. Als hij sprak, weerlegde hem geen; zijn spaarzaam woord viel zwaarwichtig in hun midden, en 't knipperig tranend oog van den ouden vader, rustte stil op dezen zoon van hem, die 't beter geweten had, dan hij, vanaf dat hij een knaap was......
......Met regelmatige plonsjes vielen de geschilde aardappelen in den emmer aan grootmoeders zijde. Haar vlugge vingers deden werktuigelijk het werk van iederen avond, terwijl haar ooren, spits, geen woord van 't gesprokene ontging. Telkens duidde ze met veelbeteekenend donkeren blik, naar vader, die 't weer niet scheen op te merken, wat háár met grievende onrust vervulde: dat Piet wéér uit gegaan was, vanavond, en ze wist wel waarheen...... Heel den zomer was dit zoo geweest......
Ze waren 't er toch over eens, dat die meid niet voor hem deugde......
| |
| |
Wat moest Piet, die een boer was, nu met dat dochtertje van den meester?
O, dat het den jongen niet uit het hoofd te praten was... Dat hij niet luisteren wou, naar haar of naar vader!
Ze schaamde zich voor haar gasten, het sloeg haar, dat zij niet vroegen naar Piet. Ze wisten het al, ze spraken er over, ze vroegen er haar niet naar, ze waren allen ingelicht, maar zoolang zij leefde, kwam hij niet met 'r op de boerderij! Dat vader niet wat flinker was, 't hem kortweg verbood! Daar kwam niets goeds van, immers! en de grimmige zorgentrek op haar oud gezichtje, werd dieper, terwijl ze neerzag op de aardappels in haar schoot.
Maassen zag 't wel. Hij begreep, waarover zij weer zat te tobben. Maar hij schudde zachtjes, afwerend het hoofd. Hij voelde dat hij het niet meer aan kon.
In den grond gaf hij Tine gelijk, dat ze niet op had met die keus van Piet, hij zelf had er immers ook zijn zorg over. Het was een heel ding! hun jongste zoon......
Dat de jongen een vrouw moest hebben, sprak van zelf. Had hij zelf niet dikwijls tegen 'm gezegd: Piet, jongen, je mot trouwen. Doe het nog terwijl moeder en ik nog leven. Je bent onderhand al in de dertig, en d'r zijn meisjes genoeg......
Maar dat het dat dochtertje van den meester wezen moest, dat had hem, van schrik, het bloed in de aderen doen verstijven, toen hij er achter kwam. Hij had nog gehoopt in het begin: Dat zou wel niet. Er werd zoo gauw gepraat...... Die zou wel geen zin in een boer hebben......
Maar toen na het feest van de paardenmarkt waren ze 't hem allemaal komen vertellen: Het was waar van Piet, en dat meisje......
Haperend, stotterend had hij er zijn zoon naar gevraagd:
‘Ze zeggen, Piet, dat jij...... dat jij...... Wat mot je met die dochter van Vaals?’
De open blik van zijn jongen had hem recht in het
| |
| |
gelaat geboord, en hij was geen duimbreed achteruit geweken, toen hij zeide:
‘Ja vader, Rika van den meester. Wij zijn 't eens. Haar oudelui vinden 't goed...... Ik zou d'r Zondag mee hier brengen’.
‘Hier brengen? hier brengen? daar is toch zoo'n haast niet bij?’ had hij enkel afgeweerd, in zijn verslagenheid van oud mannetje, verdrietig tot in zijn ziel, dat de jongen d'r zoo inliep.
O, wat liep hij er in!
‘Wat heb je er tegen?’ had Piet smadelijk gevraagd, bezeerd en teleurgesteld in zijn overmoedig gevoel van altijd en overal gladweg zijn zin te krijgen.
- Wat scheelde den ouden man nou? Had hij d'r niet mee op? D'r viel geen aanmerking op te maken anders, en 't erom laten deed hij niet......
Het hoofd achterover gebogen op zijn sterken gespierden nek, had hij op zijn aarzelenden ouden vader neergezien, en Maassen had schuw den blik afgewend.
Hij vond geen antwoord.
Maar dit wist hij, het deugde niet voor Piet, het deugde niet!......
Toen was schreiend van kwaadheid Tine ingevallen. Het was wat moois, had ze verweten, achter hun rug om, te gaan loopen met die meid, die Rika, die 'm immers alleen maar nam om z'n centen! In haar hart was ze te grootsch voor hun...... Die dochters van den meester deugden geen van allen, dat wist hij zoo goed als zij. En deze zou wel geen haar beter zijn, dan de rest. Wat ging ze niet bespottelijk gekleed.... Als een dáme... en geen greintje plichtsbesef zat erin......
Het was hard tegen hard gegaan.
Piet had niet toegegeven, en moeder had gezeid: ‘Nooit zouden zij en vader hun toestemming geven. Hij moest niet probeeren met 'r op de boerderij te komen, zoo lang zij leefden. Ze wilden haar niet zien’.
Wrokkend was Piet heengegaan, Maassen herinnerde zich niet, dat hij ooit zóó tegenover hem gestaan had.
| |
| |
Van kind af, was Piet geweest een gemakkelijke zachte jongen, waar hij geen moeite mee had. Nu zat hem bitter nog, 't narrig: ‘Jullie moet het zelf dan maar weten wat 'r van komt’, waarmee de jongen was weggeloopen. Over zijn kwaadheid heen, toch met een gevoel van medelijden voor deze oude menschen, die in hun starre koppigheid nog meenden te kunnen tegenhouden, wat hij al gewonnen wist. Ze hadden er nooit meer over gesproken maar Maassen wist, dat Piet avond aan avond naar den meester ging.
Dat ging zooals het gaan moest......
Ach wat konden zij ook......
Hij schudde nog eens bekommerd het hoofd en bracht zijn beverige hand naar het straaltje koffie, dat van een groef in zijn kin afdroop. Het was niet goed zóó......
Hij kon 't niet beredeneeren, maar uit zijn dof gepeins kwam altijd onbewust weer dit op: het smartgevoel, dat hij in zijn laatste dagen een hindernis zou wezen voor zijn liefsten zoon. Hij durfde er Tine niet mee aan te komen.
Tine had gelijk. Ze had altijd gelijk.
Maar hém griefde het, en hij bleef stil, schuw voor zich uit zitten zien, en liet de stemmen der overigen over zich heengaan.
Eén woord trof hem tenslotte weer: gouden bruiloft. Ja, daar hadden ze 't nu opeens allemaal druk over.
In het begin van November zouden hij en Tine vijftig jaar getrouwd zijn, en er was al lang over gesproken, dat zij dezen dag voor kinderen en kleinkinderen en vrienden niet ongemerkt konden laten voorbijgaan.
In den beginne had hij 't afgeweerd...... Och niet zoo'n drukte in huis. Hij hield niet van zooveel menschen, en van feestelijk gedoe......
Maar hij merkte het wel, ze vroegen niet wat hij vond. Om hem heen werd het feest voorbereid, de vrouwen waren al weken lang bezig met alles te bedisselen. En hij het onverschillig zijn tegenkanting los. Als ze er hem maar niet in haalden, hij wou er het gepraat niet
| |
| |
over hebben. Ze moesten dan maar doen, wat ze wilden.
Het was ook niet noodig dat vader er zich mee bemoeide. Tine wist precies hoe ze 't hebben wou, en met Gijs en Trijntje was 't alles tot in de puntjes overlegd. De slacht zouden ze er eerder om laten vallen dit jaar, dan was die drukte voorbij, en ze hoefden niet bang te zijn, dat er iets te kort was. Het vette varken ging er misschien na de volgende week al aan, en dan later het minst zware, te gelijk met de koe. Er moest nog heel wat gewerkt worden voor dat het zoover was, maar handen te kort waren ze nog nooit gekomen!
Levendig besprak ze 't alvast met een der boeren, of ze tegen dien tijd op zijn vrouw rekenen konden, voor het stoppen van de worsten......
Bij bizondere gelegenheden kwam zij altijd helpen op de boerderij en op haar beurt zond grootmoeder Geertje dan weer, als er daargindsch eens drukte was.
Het appel schillen voor het drogen konden zij wel alleen af, dit jaar, zooveel hadden ze er niet - ‘en Mientje kwam er nu ook al een beetje in......’
Daar gleed een donkere blik van Mientje naar grootmoeder heen. Op haar ellebogen gesteund, zat het meisje, aan den verren tafelhoek bij Geertje onder 't licht, te lezen in een boek dat ze van de schoolbibliotheek mee naar huis gebracht had.
Bij het noemen van haar naam, had ze opgezien, en over den breeden ruggenhaag zag ze naar het kleine menschje bij de kachel.
Ze hoorde 't wel...... Grootmoeder wilde haar dwingen, maar zij wou 't niet...... Ze bedankte ervoor op de boerderij aan het werk gezet te worden, ze wilde doorleeren, zooals de meester vader aangeraden had. Vader en moeder hadden er wel ooren naar, maar grootmoeder zette dóór...... Tranen van spijt welden in haar grijze oogen, die donker werden onder 't licht. Ze dééd het niet. Meneer zou er nog eens over komen spreken, had ie beloofd, maar hij stelde 't steeds uit, tegenwoordig. Ze zou zelf haar mondje nog eens roeren, bij vader......
| |
| |
als hij Zondag op zijn gemak het veld eens inging, liep ze hem na......
Ze wou niet als Geertje, altijd het huiswerk doen, en het goed verstellen, het eten aan de mannen brengen, en op 't land helpen ook, als 't druk was! Ze deed het eenvoudig niet! en koppig zag ze haar zuster na, toen die op een wenk van moeder opstond om in de pap te gaan roeren.
Een der mannen moest wat opzij schuiven, om haar door te laten. Hij bleef naar haar zien, toen ze zich over de pan boog, met forschen draai de pap omroerend. het deksel in de andere hand.
- Wat een flinke meid was dat geworden, die oudste van Maassen...... Ze had zich voor den avond wat opgeknapt. Het weelderige blonde haar strak gekamd voor het spiegeltje in de keuken, waarvoor vader zich Zaterdagavonds scheerde. De dikke vlechten onder tegen het hoofd gestoken. Vlug en lenig bewoog ze in haar roode blouse, onbewust van aller aandacht.
- ‘Jij hebt maar een paar flinke dochters, vrouw Maassen,...... deze hier zul je anders wel gauw kwijt zijn......’ grinnikten de boeren.
Trijntje zag met goedig gestreelden glimlach van haar breiwerk op. Ja, ze mochten er wezen, haar kinderen. Allemaal. En ze hoorde het graag ook. Gijs en zij hadden 'r voorspoed mee. Maar bij 't laatste gezegde zag ze even fronsend naar haar man om, die in 't vuur bleef zitten kijken, geen spier van z'n onbeweegelijk gelaat verradend, dat hij hoorde wat er gezegd werd.
Geertje, gloeiend donkerrood op eenmaal, schepte de kachel bij. En in zijn hoekje, verbergde Jan z'n verlegenheid, aan zijn zakmes, dat hij peuterig sleep op een steentje.
Trijntje's naalden knetterden weer.
Nee, nee, zoo gauw kwam 't er niet door. Dat moesten ze niet denken! Ze wist wel wat Jan in het hoofd had, en Geertje mee rondliep, maar 't moest wachten......
Afkeerig was ze er niet van. Jan was een geschikte
| |
| |
jongen, en bovendien hun neef. Zoon van een broer van Gijs, die een smederij had. Maar in den jongen had het boerenhart gezeten, en Gijs had geen spijt dat hij hem genomen had. Hij paste goed op. Het kon best wat worden met Geertje op den duur. Maar nu waren zij beiden nog te jong, daar waren de baas en zij het over eens...... Geertje werd met de komende lente pas zeventien...... ze wou d'r geen gevrij van hebben, dat had Gijs ook uitdrukkelijk gezeid. De jongelui wisten het wel, al zag ze 't oogluikend aan, dat Jan Geertje zoende op den deel...... Nu ja, een enkele maal, als vader niet in de buurt was...... Maar overigens was zij streng, en naar de kermis mochten zij beiden niet alléén - - -
- Met den zwaren slag van tienen was er beweging onder de allengs wat verslapten praat der boeren gekomen. Rumoerig schoven de stoelen uiteen, en met luidruchtigen groet maakten zij zich tot vertrekken gereed.
Gijs deed uitgeleide over den deel, waar de fietsen stonden. Een jonge man bleef teuten met zijn lantaarn, die niet branden wilde. Buiten, lachten ruw de anderen om een grap.
Jonge Maassen's breede figuur vulde geheel de deuropening. In den klaren nacht stond het schuurdak scherp en puntig en op de steenen plaats viel het maanlicht helder wit.
Het geluid van hun stemmen droeg wijd in de herfstijle lucht, en tot zwarte stippen werden de wegrijdende mannen over de rechte kale wegen in 't heldere, vlakke land, het licht der fietsers verspreidde zich als dwaallichtjes in verschillende richting.
Jonge Maassen bukte zich naar de knippen en sloot de deeldeur van binnen. Een zwaren bout sloot de paardenstal af, en in 't voorbijgaan zag hij na of het poortje van het kippenhok was gegrendeld.
Binnen, waar de tabaksrook hangen bleef, al kierde het tochtig door de deur naar het achterhuis, had Trijntje de papborden volgeschept. Aan de tafel geschoven, aten
| |
| |
de kinderen. Behalve de allerjongsten ging het heele gezin gelijk naar bed.
Geertje bediende hen allen. Voor Aart, de oude scheper, die de avond op zijn kamertje boven den koestal had doorgebracht en nu beneden kwam voor 't avondeten, zat nog een kopje koffie onderin de kan......
Hij zat er met den breeden glimlach van zijn tevreden gelaat, de appelroode wangen in de omlijsting van zijn wit gestoppelde kaken.
- ‘D'r zit nog geen regen aan de lucht, boer......’
‘Nee’, schudde stroefjes, oude Maassen. ‘Als de nachtvorst ons maar niet fopt’.
‘Tóch niet......’
Uit zijn half dichtgeknepen oogjes bleef hij aandachtig lang naar den ouden boer zitten zien.
Maar Maassen ontweek dien blik.
Hij begreep 't wel, wat de scheper wilde, doch er was een stug terugtrekken in hem, dat den ander, voorloopig nog, het zwijgen oplegde. Het was een onuitgesproken verstaan tusschen den ouden boer, die hier eenmaal baas geweest was, en den versleten arbeider, door Gijs' goedheid nog op de plaats geduld ter verzorging van zijn schapen.
Samen waren ze oud geworden op de boerderij. Allebei zagen ze het hoe veel er van lieverlede veranderd was in het bedrijf, en beiden hadden ze er hun eigen hoofdschudden voor.
......Och, die tegenwoordige tijd, met al zijn andere gewoonten en voorschriften...... in hun dagen was 't toch allemaal ook goed gegaan...... Een enkele maal als Maassen meegaf, konden die twee achter den kachel uren lang, zich verdiepen in dien goeden ouden tijd......
Van Aart kwamen de nieuwtjes. Met zijn nog immer kwieke aandacht, bleef hij op de hoogte van alles wat er op de hoeve gebeurde. En hij was 't, die er den wat suf geworden boer altijd opnieuw opmerkzaam op maakte; hem dreef te weten te komen, wat Gijs niet
| |
| |
had verteld, Maassen in goedige onverschilligheid, langs zich heen zou laten gaan.
Tegenover Aarts goedaardige nieuwsgierigheid bleef hij stug, terugkrimpend onder die gemeenzaamheid van den scheper, die hem, vernederender dan alle veronachtzaming der zijnen, deed voelen de bitterheid van het werk'loos hoekje achter de kachel.
Maar Aart liet niet los.
Maassen had al een paar maal onrustig op zijn stoel verschoven.
De scheper keerde zijn leege koffiekopje op het schoteltje om, eer hij 't Geertje bij de tafel, reikte. Toen wendde hij zich rechtstreeks tot den ouden boer.
- ‘Weet je 't nou al, hoe 't met de wol zit?’
Oude Maassen, de kin op de borst, maakte een geluid, of hij er alles van wist, maar 't niet de moeite waard vond, er zich over uit te laten.
Doch Aart wist beter.
Er was iets niet in den haak, met die opbrengst van de wol, dit jaar. Hij had er het volk achter ook al over hooren spreken. En de oude, hier, wist het zoomin als hij. Hij hield zich maar zoo. De jonge boer had het hem niet verteld, daar was hij zeker van...... en anders zou hij 't er wel uitkrijgen. Het vervulde hem al dágen......
Ze zwegen beiden weer.
‘Ze hebben d'r op verloren’, kwam toen onverhoeds de scheper met een zijdelingschen blik op den ander.
Maassen schudde het hoofd, toch geschrikt. Hij had het wel vermoed, er daarom bij Gijs niet op aangedrongen. Och, waarom hielden ze hem er ook buiten! Hij had er wel voor gevreesd......
‘Het is de schuld van den Bond’, besliste op eenmaal wijsneuzig Geurt, die er alles van af wist, boven zijn papbord, met scherpe oplettendheid het gesprek volgend.
Aart, triomfantelijk, knikte.
De jongen sprak het uit: Natuurlijk, was het de schuld van den Bond. Hij had er toch zijn zelfvoldoening
| |
| |
over, den heelen zomer, had hij 't voorspeld dat het verkeerd zou loopen. Maar wie luisterde er naar hem!
Alleen de oude boer, die het moest veroordeelen, als hij.... En hij zocht op zijn gelaat, de instemming die hij verwachtte, doch die uitbleef tegenover hem, in een kregele bezeerdheid, die de ander niet peilen kon.
Oude Maassen zag strak langs hem heen...... Toen werd de aandacht op eenmaal afgeleid, door het binnenkomen van Piet. Hij had hem al in het achterhuis hooren stommelen, met de deur, nu stond hij opeens midden tusschen ze in.
- Goeien avond, goeien avond.
In het voorbijgaan trok hij even plagend aan het gelig haarvlechtje van het stuursche Jooke, dat bij de tafel op haar avondboterham met stroop wachtte. Een kleine toegevendheid van tante Trijntje, omdat het kind 't maar niet leeren kon van de zure pap te eten, waarmee het overige gezin naar bed ging.
‘Heb je honger, Jo? Kind, wanneer zul je er toch eens vet van worden?’
Hij schudde haar bij de magere schoudertjes. 't Kind, in haar hart wel houdend van oom Piet, al toonde ze 't hem nooit, met geen enkel van de genegenheidsbetooningen, waarmee de andere kinderen gewoon waren hem aan te hangen, weerstreefde niet. Met een goedig rukje liet hij haar weer staan.
In tevreden opgewektheid, zag hij om zich heen.
‘Is de pap klaar, Moeder?’
Het rimpelgezichtje van vrouw Maassen verstrakte zich in zure gegriefdheid. Kon die jongen lachen, en onbezorgd wezen! De hemel wist wat hij uitvoerde achter haar rug!
‘Je bent laat van avond’, zei ze enkel bits, terugschuivend de beide groote, gele peren, die haar zoon uit zijn diepe jaszak te voorschijn had gehaald, en voor haar neerzette op de tafel.
‘Wil je ze niet?’ verwonderde de jonge man.
Toen, met een blik op haar afgewend gelaat, vloog
| |
| |
een bloedgolf op in zijn gezicht, begréép hij.........
Moeder wou geen peren meer uit den hof van den meester. Een plotselinge drift ziedde in hem op.
Goed, hij zou ze niet meer mee brengen, als ze haar niet goed genoeg waren! Hij zou er geen tweede keer in loopen. Hij zou ze leeren, als ze de geschenken van zijn Rika niet aannemen wilden!
Voor zijn herinnering stond haar opgeheven gezichtje, toen ze de vruchten in zijn jaszak stopte.
‘Neem ze toch maar mee Piet. Ze het ze alle jaar van vader gehad!’
Hij had haar opnieuw gekust om die goedhartigheid......
Tranen van woede welden in hem omhoog...... Hij zag Rika's lieven lachmond, Rika's groote glansoogen, het meisje dat hij had begeerd, als eerzuchtige schooljongen, toen ze hem ver en onbereikbaar leek...... het meisje dat hij trotsch van hem wist heel dezen zomer...... Wat te goed was, voor hun allemaal hier, zooals ze daar zaten.
Moeder gunde 't hem niet, die dacht maar aan d'r eigen, en haar stumperig verdriet, dat vooroordeel was. Hoe ze hem vergalde, 't mooiste dat hij had, daar bekommerde ze zich niet om. Maar hij had er nu eindelijk genoeg van!
O, je deedt of het je niet schelen kon, dat de oudelui zoo koppig waren, maar in zijn hart ging die beroerdigheid altijd met hem mee. 't Zat er, en hij hield het opeens niet langer uit.
Zijn eigen zeldzame heftigheid voelde hij als een benauwenis naar zijn keel stijgen, ruw stiet hij opeenmaal het papbord van zich af, en stond op. Met een ruk sloeg zijn stoel om. Hij zette hem overeind, met een gesmoorden vloek.
‘Wat ga je doen?’ ontstelde Trijntje.
‘Ik lust geen pap’, zei hij enkel, met een donkere dreiging in zijn stem. ‘Goeiennacht’.
De kinderen, met groote schrikoogen staarden naar de deur, waardoor hij was verdwenen.
| |
| |
In een broeiende ontstemming aten de ouderen, die wisten, hun borden leeg.
Oude Maassen zat in diepe bekommernis langs zijn kin te strijken, bevend van ontsteltenis en verdriet. Niemand lette op hem. Maar toen hij eindelijk de schuwe oogjes opsloeg, las hij in die van den scheper, niets dan zachtmoedige deernis. En 't kwetste hem niet, dit maal.
‘Och Heer, waar moest het heen, met den jongen!’
In de verslagen stilte, waarin de kinderen bedeesd naar bed geslopen waren, droegen de jonge boer en zijn vrouw, het hulpbehoevende oude vrouwtje naar de opkamer, waar zij sliep. Het was het werk van iederen avond, en zij deden het handig en vol zorg.
Machteloos trillend hing haar magere gestalte in hun armen. -
- In de holle opkamer, viel het licht van buiten in scherpe witte lijnen, door de bovenruiten, op den geverfden vloer. Maassen huiverde in de kilte van het groote vertrek, terwijl hij tobberig zich van zijn kleeren ontdeed. Het ging hem zoo slecht af, van avond, zijn beenen waren te stijf en aan zijn beverige vingers ontschoot telkens weer de knoop van zijn broek.
Hij hield niet van de opkamer, die vroeger altijd pronkkamer geweest was. Nog liep hij op de teenen over het vloerkarpet en de glad geboende stoelen riepen hem altijd opnieuw herinneringen aan feestelijkheid voor den geest.
Hij zou er nooit over gedacht hebben, hier te gaan slapen......! Maar sinds Tine een jaar of vijf geleden die longontsteking gehad had, hadden ze haar een ledikant gekocht, en 't hier neer gezet. Toen zij beter was, bleef het zoo, je kon haar niet helpen in de bedstede, had Trijntje gezegd, en toen was het zoo geschikt dat Gijs en zij nu de alcoof hadden met de bedstee van vader en moeder......
Onderworpen sukkelde Maassen iederen avond, de wankele treedjes op, naar zijn vroegere mooie kamer, waar
| |
| |
altijd de geur van ongeluchte atmosfeer bleef hangen, omdat Tine uit zuinigheid den boel had dicht gehouden in vroeger jaren.
Met een diepe zucht sloeg hij eindelijk den deken op, en kroop moeizaam op zijn plaatsje. Tine had geen woord gezegd, nu merkte hij aan 't bewegen van haar handen, dat ze nog niet sliep. Eenmaal in zijn kussenholte met de zachte deining van het veeren bed in zijn strammen rug, werd hij rustiger. Zijn gedachten werden klaarder, hij had nog niets geen slaap...... en toen opeens wist hij 't ook weer wat hij had willen zeggen, voelde hij er plots den moed toe.
‘Moeder’, begon hij halfluid.
Ze maakte een geluid dat ze hem hoorde, maar 't was stroef, weinig geneigd tot praten.
‘Moeder’, ging hij voort, bedremmeld, weinig aangemoedigd: ‘We moeten den jongen zijn zin geven...... ik heb er leed van, dat het zóó loopt......’
‘Jij wou d'r zeker hier over den vloer halen!’ kefte driftig meteen, het oude vrouwtje. ‘Ben jij d'r dan zoo op gesteld?’
‘Stil nou’, kromp hij schuchter. ‘Ik zeg niet, dat het niet mooier geweest was, als hij d'r nooit mee aangekomen was, maar zóó...... da's toch ook verdrietig. Daar kun je toch ook niet tegen......’
Tine antwoordde niet dadelijk. Hij zag haar spitse kin omhoog steken boven het dek uit.
Ze bewoog niet.
Nu moest hij niet aandringen......
‘Hij het ook nooit willen luisteren’, wrokte zij eindelijk. ‘En jij hebt 'm van kind af aan alles toegegeven.....’
‘Da's niet waar, da's niét waar. Trouwens hij is nu dan toch géén kind meer......’
Hij wachtte even. ‘En wil ik je eens wat zeggen, moeder, als wij d'r niet meer zijn, jij en ik, dan haalt ie d'r toch, en dan trouwt ie d'r.’
Het bleef even stil tusschen hen beiden.
In het oude vrouwtje streed de onverzettelijkheid
| |
| |
van haar acht en zeventig jaren, waarin ze nooit van toegeven geweten had, met haar gezond verstand, dat haar de waarheid van dit laatste argument deed voelen.
- Ja dat wàs zoo...... voor een enkel keertje moest ze toegeven, had de baas gelijk.
Een jaar, misschien een paar jaar kon zij 't nog tegenhouden, maar, als ze dan haar naar d'r graf gebracht hadden, haalde Piet d'r toch, en ze zouden blij zijn, dat ze hen niet meer in den weg stond. Hij was d'r zoo fel op, wat werd ie niet kwaad vanavond, en 't was anders zoo'n zachtzinnige jongen...... Het was toch ook niet mooi van hem, zijn oude moeder dit nog aan te doen...... Je beleefde toch wat van je kinderen!..... Opeens kwam ze zich in haar hulpeloosheid van gebroken trots, zoo armzalig voor, dat de tranen haar uit de oogen liepen, en Maassen een geluid hoorde, dat hem, star, luisteren deed.
Schreide Tine? dat had ze in geen vijf en twintig jaar gedaan, geloofde hij.
Onder het dek, tastte zijn bevende rimpelhand naar de hare. Ze streefde niet tegen. En zoo met haar vingers klemmend in de zijne, bleven ze stil liggen.
Met kleine schokjes schreide het vrouwtje de ongewone opwinding van dezen avond uit; klagelijk verdrietig dat het er dan toch heusch van komen zou. Piet met die meid, en dat er maar niks aan te doen was.........
Maassen wreef zich met den rug van zijn andere hand een paar maal over de oogen.
‘Kom nou’, suste hij goedig. Het was nou wel erg, dat ze er zoo beroerd onder was, maar hij voelde, hij wist zeker dat hij het toch bij het rechte eind had. En hij zou doorzetten, al maakten die tranen van Tine hem zelf ook kapot.
‘Kijk’, hakkelde hij na een oogenblik. ‘Ik had gedacht, als we nou bruiloftsfeest hebben moeten, jij en ik, dan is dat toch geen mooie gedachte, als er zoo iets tusschen zit, als van Piet......’
Tine dacht na.
| |
| |
Als 't er dan toch van komen moest, was dat misschien het beste oogenblik, en haar oude vastbeslotenheid, weer doorbrekend, nam zij meteen het initiatief van hem over.
‘Ik zal Piet zeggen, dat ie d'r op het feest hier kan brengen’.
‘Best, moeder, best’.
Het was dus uitgemaakt.
Hij bedacht het met stille voldoening, maar er was toch geen vreugde in zijn hart. Nog had hij spijt, om Piet...... och als 't nou maar wat worden wou, met dat meisje...... Het was geen gekheid, het huwelijk...... Als hij terugkeek op al de jaren van het zijne...... Vijftig, waren 't er nu gauw...... vijftig jaren.........
‘Wannéér hebben we 't feest, moeder?’ murmelde hij na een oogenblik, waarin zijn gedachten wonder ver weg gedreven waren.
‘Komende maand, nu Donderdag over drie weken......’ antwoordde prompt het oude vrouwtje.
‘O, ja......’
‘Het is een heele tijd, vijftig jaar’, overdacht Tine, ootmoedig.
‘Nou.........’
Ze praatten niet meer.
In het groote, duffe vertrek, waar het ledikant een lichtplek vormde tusschen donkere wanden, lagen, zij stil, elk van eigen gedachten vervuld, terwijl buiten de nacht stond, en een enkele trap van koe of paard in den stal, het eenig geluid was, op de groote, slapende hoeve. -
| |
III.
Toen de ochtend van het gouden feest aanbrak, lagen de velden wit gevroren. De rauwvorst had de ongelijke kluiten bepoederd, zoo ver het oog reikte, en ertusschen lagen de wegen als witte stofstrepen. De winter was vroeg en streng ingevallen dit jaar, ze hadden het met
| |
| |
de suikerbieten en de appels nog maar krap gehaald, en het was een heele drukte geweest met het tijdig binnen halen van het vee.
In de diepe binnenkamer brandde de groote potkachel met ongeëvenaarden gloed, vooral 's avonds stookte Trijntje ijverig. De mannen die den heelen dag in de kou gewerkt hadden, moesten 's avonds goed warm zitten. Ter eere van het feest, was er nu ook vuur in de groote holle voorkamer, die met de meubels van Gijs en Trijntje wat nieuwerwetscher was ingericht. Het waren meest geschenken van hun trouwen, doordat het gezin hier zoo weinig woonde, splinternieuw gehouden.
Onkreukbaar spreidde de gewerkte witte looper over het donkere tafelkleed, en al de antimacassers en gehaakte witte kleedjes waren door Trijntje en de meisjes nog eens extra gewasschen voor de gelegenheid.
Op het gladgewreven commode-kastje, prijkte, naast de naaimachine een portret van Gijs en Trijntje zelf, toen ze bruid en bruidegom waren, een van den jongen echtgenoot in zijn dienstjaren ernaast, tegen een vaasje met pluimige kunstbloemen geschoven.
Bij den schoorsteen was wat ruimte in den hoek gemaakt, daar hadden de kinderen de beide rieten leunstoelen uit de woonkamer heengedragen, en een groote oranje lap er boven gespannen, met een heilwensch voor het gouden paar er op geschilderd. Opgetogen waren Maassen en zijn vrouw, hier al vroeg heengebracht, en de kleinkinderen hadden een lied gezongen......... Prachtig was 't geweest; Gijs zelf speelde erbij op het orgel...... Wat onwennig zaten ze er samen, in hun zondagskleeren, goedig bewonderend. En ze glimlachten als bleeke winterbloemetjes tegen hun achtergrond van dennengroen en fleurige linten. Vooral grootmoeder had er schik van, ze zat er zoo blij en glunder, met gepaste trots om zich heen te zien, tevreden met alles, maar de oude vader pruttelde wat tegen het ongewone, stond telkens op, omdat hij niet alles om zich heen had,
| |
| |
wat hij noodig had...... Ze haalden hem zijn pijp en lieten de tabak staan op de keukenschoorsteen......... bromden als hij niet geplakt op zijn stoel zitten bleef......
Om hen heen gonsde het geluid van vele stemmen. Van de getrouwde kinderen, bleef het den heelen ochtend al loopen, en die brachten dan weer hun zoons en dochters mee...... Daar hadt je Johannes, den predikant, die met zijn rustige stem en lange zwarte jas, wat wonderlijk tusschen de overigen doorliep. Zijn vrouw, een echte stadsche, zat met het jongste kind van Gijs op schoot, waar niemand op letten kon, vandaag...... Zelf had ze er zeven thuis, behalve Jooke, die hier was, maar geen een was er zoo rozig en gezond, als dit, met zijn dikke wangen, en rolronde beenen; het gladgeschoren stoere hoofd, waarover haar zorgende hand, wat afgetrokken, streek. Zij luisterde naar het gesprek tusschen haar man en hun zwager wagenmaker, die op den vroegen ochtend al zwaar zat te rooken. Het liep over kerkelijke zaken, de zwager, kerkvoogd, pralend met gewichtige woorden, nam er den dominee eens tusschen......
In de keuken hielpen Marie en Dirkje, twee eigen dochters, met het beredderen van het eten. Ze hadden hooge schorten over hun feestkleeren aangedaan, en konden goed de handen uit de mouw steken. Het waren groote vrouwen, met schelle stemmen, en luidruchtige manieren. Ze maakren veel drukte en heen en weergeloop, kwamen telkens binnen om wat te halen of te brengen.
Geertje, warm, zoo van 't fornuis, kwam haar nichtjes begroeten die oom Piet van het spoor gehaald had. Ze stonden er glimmend en stijf in hun reiskleeren, met groote hoeden en te nauwe laarzen, maar Geertje deed ze alles afzetten en toen hielpen ze, bereidwillig, dadelijk met het rondbrengen van de koffie. Dirkje, de vrouw van den wagenmaker sneed er dikke plakken sucadekoek bij, die ze zelf meegebracht had. Gijs, die nog een uurtje had helpen dorschen, kwam met het stoffige stroo nog aan zijn jas, zóó van den deel aangeloopen, maar Trijntje
| |
| |
stuurde hem weg, om zijn beste kleeren aan te gaan doen. Zóó mocht hij niet in de schoone kamer.........
Het binnenkomen van Bertus, de smid, bracht nieuwe beweging. Hij en zijn vrouw kwamen drie uur ver gefietst, en ze brachten hun dochter met haar verloofde, meteen ter kennismaking, mee. Oude vrouw Maassen deed ze vlak bij zich neerzitten, dezen zoon van haar, zag ze maar zoo zelden. Alles moesten ze vertellen, van de overige kinderen, en de verloving van Anna, die er zoo ineens door gekomen was...... Betje, de schoondochter, riep het jonge paar naar voren. Moeder moest toch eens zien, wat een nette jongen het was. En grootmoeder, vriendelijk, beschouwde den jongen blonden klerk, kwam onder den indruk van zijn welverzorgd uiterlijk.
‘Kijk vader, dat wordt nou je kleinzoon......’
Oude Maassen stak, toeschietelijk zijn hand uit, hoewel 't hem op dat oogenblik volstrekt niet duidelijk was op welke wijze deze jonge heer, in eens tot zijn familie hoorde...... maar er waren zooveel wonderlijke dingen vandaag......
Zijn oogen schouwden in verre aandacht, over al die bewegende figuren heen, 't scheen hem een blijde toevalligheid bijna, als hij tusschen al dat gewemel, zijn zoon Koos, die volgde op Gijs, ontdekte. Ach ja, Koos die wast'er ook, natuurlijk, hij had 'm daar straks ook maar zoo kort gezien, en toen hij naar hem keek, wenkte hij hem tot zich.
‘Kom eens hier op aan, Koos......’
Koos, wat dik en oud al, voor zijn jaren, geperst in zijn beste lakensche jas, puilde over den smallen stoel heen, dien hij bij zijn vader aanschoof.
Hij had een bloeiende slagerij in een der Zuidelijke provinciesteden, en kwam zelden meer thuis. Hij begon dadelijk te vertellen van zijn reizen als veekooper, maar vond zijn vader minder belangstellend dan gewoonlijk, en hij gaf den anderen gelijk: Vader was oud geworden, moeder flinker......
Als je hem zelf maar praten liet, ging 't beter, luisteren
| |
| |
kon hij niet best, en hij was wat doof geworden ook, Koos sprak luider dan te voren, zijn zware lach daverde, om zijn eigen aardigheden, waarmede de oude man witjes instemde.
Tegen grootvaders stoel geleund, stond Keesje, die uit de keuken weggestuurd was. Hij had al zooveel zoetigheid op, vanochtend, dat hij er wat stil en onder den indruk van was......
Bovendien een beetje bang voor al die vreemde menschen, waar hij niets van hebben moest, ze riepen hem, de eenige der kinderen, dat niet naar school was, allen tegelijk tot zich, maar hij had naar grootvader weten te vluchten, luisterde met groote staaroogen af, wat die vreemde oom vertelde.....
En wat kon hij hard lachen!......
Toen oom Koos was heengegaan bleef hij bij grootvader staan smoezelen. Samen bukten ze hun hoofden in een zelfde bewondering voor het blikken horlogetje, dat een der tantes voor Keesje had meegebracht. Hij hield het stijf in zijn handje geklemd, om er, verrukt, telkens weer naar te kijken, en de oude man had er schik in, de wijzertjes te laten draaien.
Toen was daar een stem, vlak bij hem opeens, en een hand werd hem toegestoken:
‘Dag Maassen, wel gefeliciteerd, vrouw Maassen, u ook......’
Hij zag wat afwezig op, wist toen meteen weer:
Rika, Rika van den meester.
Het schokte door hem heen: zijn nieuwe schoondochter, die hij zelf permissie had gegeven, hier te komen vandaag.
Ze was gisteravond al even kennis komen maken, met Piet. Zoo een gewichtig iets, dat kon maar niet met zoovele anderen om hen heen, had moeder gevonden, en, vader, wat onrustig, had heel dien avond gedrongen:
‘Ga d'r nou halen Piet’.
Zijn zoon, toch wat zonderling bewogen door dien plotselingen keer, in de gevoelens van de oudelui, - | |
| |
een offer, dat hij beter waardeerde, dan hij toonen kon, - verborg zijn ongewone zenuwachtigheid onder een voorgewende kalmte, had glimlachend vaders drift afgeweerd:
‘Het is nog te vroeg vader. Niet vóór acht uur hebben we afgesproken’.
En toen ze gekomen was, lacherig, rood, met iets uitdagends in haar houding, van, hier heb je me nu, had Maassen, iets, in zich, teleurgesteld voelen terugtrekken. Daar wàs ze nou, já......
Hij zag om naar Piet, die achter haar stond, gelukkig in z'n oude zelfbewustheid, waarmee hij haar had voorgesteld.
‘Vader, moeder, hier breng ik jullie Rika, nou......’
Het was goed zoo. Hij had een paar maal met het hoofd geknikt, schuw naar het meisje opblikkend, wier opvallend uiterlijk hem wonderlijk verwarde. Tegenover haar vrij optreden, vond hij geen woorden; hij zag 't nog hoe Piet met een gebaar van genegenheid, legde zijn hand op moeders wit gesteven muts,...... ja, nou was 't weer alles goed met Piet. Maar heel dien avond bleef het aan de tafel, in hun kring geschoven meisje, een vreemde, al praatten ze allen ook nog zoo druk...... Trijntje schonk de koffie uit de beste kopjes, en ze aten versche koekjes, maar in zijn hart was geen plaats voor feestelijkheid......
......Onaangenaam herinnerd, zag hij weer, in het roode gezichtje, met den breeden lachenden mond, rook de geur, die uit haar vlassig blond haar, opsteeg. Zij streek Keesje over zijn wangen, en praatte wat met moeder. Maar die bleef kortaf, net als gisteravond. Het was voor 't kind zelf, ook niet gemakkelijk, overdacht hij goedig, en met de pijp achterom duidend, vermande hij zich tot een praatje:
‘Mooi, wat? daar hebben de kinderen eer van, zoo'n prachtige versiering.’
‘Het is heel mooi’, zei Rika, met de versiering, tegelijk het behangsel en heel de kamer monsterend. ‘Weten jullie al, dat je in de Prins komt?’ ze zei het trotsch,
| |
| |
het was haar idée geweest. Die stroeve ouders van Piet konden haar geen zier schelen. Maar een kiekje in de Prins, was wel leuk, en haar broertje zou 't komen nemen...... Moeder vond het aardig, al toonde ze 't niet. Rika, wat verveeld bij die oude menschen, die haar toch niet lijden mochten, keerde zich op haar hooge hakjes om, en ging Piet weer zoeken, tusschen al die familieleden van hem, die vreemden voor haar waren.
Hij kwam haar al tegemoet, om haar met de broers en zusters in kennis te brengen. Ze lieten elkanders arm niet los, en zóó begroetten hen de anderen, nieuwsgierig naar die vrouw van Piet, waar zooveel om te doen geweest was. Het jonge paar, plots door aller belangstelling omringd, werd nu het middelpunt, méer, dan het oude, dat geduldig zitten bleef in hun verren kamerhoek, op de groen gemaakte stoelen.
Om moeders mond neep een vijandelijk plooitje, als ze Rika's hooge stem hoorde praten, luid boven al de anderen uit. Ze kon er toch nog maar niet over heen,...... ja, nu deed ze of ze bij hen thuis was...... Afkeurend zag ze naar het schelle blauwe japonnetje, met de korte mouwen, de verlakte schoenen......... En dat wilde haar, ze moest zich schamen, het zoo te dragen, zoo viel het 'r nog op den rug. Kijk ze moest den heelen tijd met de hand naar die groote speld grijpen, zeker ook bang dat het afviel...... Een gouden armband, had ze ook al...... zou die nou kunnen werken?...... Niets dan verdriet en ergernis zouden ze ervan beleven...... maar de jongen moest het dan nou maar weten, ze had hem genoeg gewaarschuwd......
In een behoefte aan verstandhouding, zocht haar oog den baas, maar de oude bruidegom zat wat voorover gezakt in zijn stoel, het hoofd scheef......
Hij was me toch warempel ingedut...... ze kuchte eens, dat hij op zou zien, schaamde zich voor haar gasten, maar hij hoorde niet - - -
| |
| |
- Over het paadje tusschen de gladgeschoren palmhaagjes, zag Geertje haar naderen.
Ze zei het meteen:
‘Daar he je de Freule, vader.’
Gijs was al bij de deur.
Uit de opeengepakte familiegroep, schoten de jongeren, die de visite niet bijwonen wilden, door de alcoof, de keuken in.
Met haastige bewegingen streek moeder de koekkruimels van haar wijdgeplooiden schoot.
‘Hóór je 't vader? De Freule! Die komt filiciteeren!......’
Hij zat meteen rechtop.
Het was een sluike, bijna onaanzienlijke figuur, die binnentrad.
Door de volle kamer, waar een stilte gevallen was, ging zij regelrecht op het bruidspaar toe. Haar beide, fijne handen reikte zij den oudjes, en in haar heldere, in deze omgeving, zoo wonder beschaafd klinkende stem, was oprechte hartelijkheid, toen ze haar gelukwensch uitsprak.
......Een gouden feest, vrouw Maassen, dat is een herinnering voor het leven, van al je kinderen en kleinkinderen......
Het rimpelgezichtje van het oude vrouwtje straalde.
‘Dank je freule, dank je, dat je gekomen bent......’
De oude man hield lang haar hand vast.
Bertus, de smid, schoof met wijden zwaai, een stoel aan.
‘Wil de freule niet gaan zitten?’
Ze dankte hem met den glimlach, die nog iets van den glans van vroegere bekoring gaf, om haar thans verwelkten mond.
Haar hand ging met een vriendschapsgebaar naar den zwaren smid uit.
‘In lang niet gezien, in lang niet gezien’, getuigde de man, verheugd.
Hij moest plaats maken voor de anderen, die nu allemaal goedendag kwamen zeggen. Er was er geen een,
| |
| |
uit het gezin van Maassen, die zij niet kende: Gijs, en Koos, en Johannes...... Het waren de speelkameraadjes van haar jeugdjaren, toen zij als het zonderling verdwaalde elfje had gezeten tusschen hen in op zondagschool. Op het ijs, of op het hooiland een enkele maal had deelgenomen aan hun luidruchtig pleizier.
Ze hadden haar duiven verkocht, jonge honden opgevoed, konijnenhokken getimmerd, en hun aller genegenheid bond aan de herinnering van hun jeugd, onverbrekelijk, de gestalte van het ranke, blonde kind, dat kwam en ging, in hun aller huizen, op den voet gevolgd door de bleeke gouvernante, die was als de zwarte schaduw, achter haar zonnige vroolijkheid aan.
Er waren jaar overheen gegaan...... Het leven had afgebrokkeld en weer opgebouwd, naar de eeuwige wetten van vernieuwing en verval, en nóg ging over de vlakke wegen, de nu eenzame gestalte van de Freule, die ook de verst uiteenwonende gezinnen bij droefenis, en bij feestelijkheid, bezocht.
Een nietige, wat vervallen figuur, sober in eenvouds zwarte kleed. Zóó zagen haar de jongeren, de ouderen bewaarden in hun hart het beeld van haar voorname schoonheid, en de geschiedenis van den knappen zeeofficier, die nooit was teruggekomen om zijn bruid te halen, hoewel zij trouw op hem gewacht had, zeven jaren lang...... Maar veel was er niet van uitgelekt, en zij leerden het vergeten, namen haar tevreden, zoo, als zij was: De Freule...... Die bijsprong voor wie 't noodig had, die gaf aan alle vereenigingen en comités, de vriendelijk eenvoudige, met in haar simpele verschijning, de zich zelf nauw bewuste hoogheid van houding en gebaar, die toch haar onmiskenbare onderscheiding bleef in iedere omgeving.
Er werd naar ieders wedervaren nagevraagd. Belangrijke en onbelangrijke gebeurtenisjes werden breedvoerig oververteld. De freule vroeg naar de gezondheid van Dirkje's jongste, die sukkelen bleef met de klieren; naar de vrijage van Anna van Bertus, en naar 't prachtige
| |
| |
ras-veulen, waarmee Piet op de laatste keuring den eersten prijs behaald had. Om den tandeloozen mond van ouden Maassen bleef een zachte glimlach glimmen; hij verstond wel niet alles wat er gesproken werd, maar hij kon stil tevreden zitten zien naar de toegewende gezichten, een enkele maal vriendelijk met het hoofd knikkend, als de genegen blik der Freule, hem in 't gepraat betrok.
Hij had 'r leeren rijden, bij hem had ze 't eerst op het peerd gezeten...... de oude bruine, die in de wei achter het kasteel geloopen had...... Iederen avond als hij 'm na het werk wegbracht, had ze 'r gestaan; bij het witte hek, bedelend met haar blije kinderoogen, dat hij haar 'r op tillen zou...... Ach ja...... over dien tijd sprak hij toch maar het liefste, over dien goeden ouden tijd......
Ook moeder schoot de herinnering aan die oude dagen vol nu ze haar daar weer zitten zag, tusschen haar jongens in: de freule Amélielje...... en met de vriendelijke vleiïng van haar kleine, bij de handte grijze oogjes, vroeg ze 't haar, of de Freule dit nog wist, en dàt...... Je hield het meest van de balkebrei, die ik maakte want dat kòn ik...... en toen Jo door z'n eerste examen was, heb je bij ons van de pannekoeken meegegeten. ‘Met veel krenten, vrouw Maassen’, zei je, ‘want die krijg ik thuis nooit......’ En toen je in dien sloot gevallen was, daar waar nu de nieuwe boomgaard gepoot is, toen kwam je bij mij, uit angst voor de juf, die zoo brommen kon. Ik zie je nog staan, het water lekte uit al je kleeren, op den keukenvloer. - Ik zeg, da's niks kind, we hebben droog goed genoeg in huis, en ik je gauw verkleed in de kleeren van Marie, maar die waren je zoo wijd, je was altijd maar een schriel kind......
Zij lachten allen, om die oude herinneringen, en Freule's oogen schouwden even, als in peinzing, met nauw merkbaren weemoed, de glans van die blijde jaren achterna...... Zij, dat vroolijk dartele kind, zij, de na haar vaders dood alleen geblevene, met moeite zich aanpassend aan de eischen van het voor haar vermogen te groote erfgoed, met zijn uitgestrekte wei- en bouw- | |
| |
landen, en het heiligdom van haar groote hoekkamer, waar haar eenzaamheid zich opsloot.
‘De jaren gaan gauw’, zei ze enkel.
‘Ja’, knikte gewichtig op eenmaal weer, het oude vrouwtje, ‘en als je dan zooveel beleefd hebt, als de baas, en ik......’
En toen de freule al tot vertrekken, voor haar stond, trok zij haar met beide handen weer terug, op den stoel, en deed op fluister-geheimzinnigen toon het verhaal van Piets verloving met Rika van den Meester......
‘Och we zijn d'r zoo hard tegen geweest, ik en de baas, die dochters van den meester, dat is niks geen soort voor ons, de Freule kent ze ook wel, maar Piet was er niet af te brengen...... Ik zeg tegen den baas, we kunnen er niets meer aan doen, de jongen doet het toch, we moeten het maar overlaten...... en nou met het feest, ik zeg, nou moesten we Piet toch maar zeggen, dat ie d'r mee brengt, dat is nou een mooie gelegenheid. De baas had er eerst wel op tegen, maar ik zeg, je wilt toch op zoo'n dag niet met booze gezichten zitten...... Maar schik heb ik er niet van......
Over het gezicht van den ouden Maassen, speelde een oolijk licht. Hij had den zin van het zacht gevoerde gesprek begrepen, al was hem de klank der woorden gedeeltelijk ontgaan...... Z'n vijftigjarige ervaring vulde aan 't geen hij niet had gehoord en hij bleef met zijn eigenaardigen glimlach voor zich heen zitten zien, met goedaardigen spot terzijde oogend naar zijn rap pratende vrouw, die zelf geloofde wat zij vertelde, het deelnemend gezicht der oude Freule, dat belangstellend toegebogen bleef.
- Na den middag, toen het woelig maal, waarbij de vrouwen geen oogenblik rustig op hun stoel gezeten hadden, in de groote keuken afgeloopen was, werd het al drukker en voller in de kamer der Maassens. Gijs had de huisdeur maar aangezet, dan hoefde hij niet telkens naar voren te komen loopen, en vrienden en
| |
| |
kennissen puilden letterlijk naar binnen. Die vroeg gekomen waren, bleven hangen, Trijntje met haar prettigen glimlach noodde ieder tot blijven, en Gijs, met zijn onbewogen ernst, was scheutig met borreltjes en sigaren, hoewel hij zelf nooit een druppel drank gebruikte.
Op moeders wangen brandden al vuriger de felle kleurtjes; den ouden man leek 't gaan en komen van al die menschen, één onafgebroken roes van veel beweeg. Het drong op hem aan, deed hem schier wantrouwig achteruit wijken voor zooveel belangstelling. Van waar kwamen ze toch allen? Hij had nou wel op een paar gerekend, als 't werk der korte dagen aan den kant was, maar zóóooveel......
Hij stond al zoolang buiten het leven, de meeste gezichten waren hem eigenlijk vreemd, en in zijn hart sloop heimwee naar den gewonen dag van het leven, dat hij ongeacht in zijn hoekje zitten suffen kon......
En andermaal reikte hij zijn beenige vingers tot een slappen druk, hoorde 't ze zeggen de opgepoetste boerinnen, hoe goed hij er nog uit zag, en geen enkele kwaal...... Je mocht toch wel dankbaar zijn, als 't je zoo gegeven werd, en moeder ook...... Als het hoofd maar helder bleef, wat gaf 't dan of de beenen niet meer wilden......
Hij knikte met het hoofd, ja ze waren een gezegend paar, hij en Tine, en hij zag de schaar van zijn kinderen en kleinkinderen langs, al dat jonge leven, waarbij zij niet meer noodig waren...... en hij dacht, in zijn vermoeidheid om de feestvreugde, die hij niet meer meevoelen kon, of nu, als ze dit gehad hadden, niet zijn tijd gekomen zou zijn, dat hij heen mocht gaan, naar dat land van durende rust...... onbemerkt, zooals hij nu wel weg had willen sluipen, zonder dat zij 't zagen, naar zijn leegen stoel in de woonkamer, voor 't lage raam, met het gezicht op de verlaten velden, en de kale takken der boomen, in hun winterschen slaap......
Maar hij moest nog wachten, en feestvieren tot de dag om was......
Zóó, met den glimlach van berusting, als een die moe
| |
| |
is van het leven, toonden ze hem later zijn eigen beeltenis naast het tweelingrondje van zijn pienterder, frisscher schijnende bruid, dat inderdaad in de Prins opgenomen was, en waaronder hij van zichzelf lezen kon, dat hij op z'n drie en tachtigste jaar, nog vrij van lichaamsgebreken was.
Onder elkander maakten de jongeren pleizier. Er werden voordrachten gehouden, met uitbundigen bijval begroet. Het grove lachen schaterde tusschen de muren op, en een oorverdoovend handgeklap dreunde.
Al rooder glommen de pretgezichten, en bij een, door één der kleinzoons ingezet lied, jubelden de stemmen, ineens allemaal gelijk, luid op. De kinderen, die nu ook thuis gekomen waren, uit school, hadden hun deel aan 't pleizier, zelfs Jooke's bleeke wangen waren dien avond wat rooder dan anders, en ze kibbelde niet met Mientje, die al vrijde met de groote jongens, alsof ze volwassen was!
In de groote keuken zwierden over den steenen vloer, de eerste dansende paren, een der jongens had een grammophoon meegebracht. Hij had hem eerst voor het bruidspaar laten spelen, die zagen er met nieuwsgierige belangstelling afwachtend toe, terwijl hij hun met veel vertoon uitlegde wat hij deed, en toen een lustige polka opeens door de kamer kraste, kreeg grootmoeder er schik in. Dat was een mooi ding!...... Oude Maassen grinnikte verheugd: ze verzonnen toch van alles tegenwoordig! En hij gaf gereedelijk zijn toestemming: toen ze hem uitlegden, dat je daar nu op dansen kon, in de keuken was best ruimte. Hij knikte goedig van ja, hij had 'r wel niet veel mee op, maar zoo een enkelen keer...... en dat muziekding vond hij wel héél mooi...... Moeder wilde de deur open hebben, dat ze kijken kon, en door de open alcoofdeuren heen, zag zij als verschietende schimmen in de verte Jan die ronddraaide met Geertje, Piet met Rika...... en nog vele andere jongens en meiden, dat werden nu ook paren, mettertijd...... och ja, zoo ging het leven voort...... En hun feest was prachtig geslaagd, je zou d'r nog 's wat van hooren......
| |
| |
- ‘Ze hebben wel pleizier...... Het is toch een mooi feest......’ zei ze, tevreden omblikkend naar haar man. De kamer was wat leeg geloopen, bij de deur stonden in groepjes geleund, de ouderen, haar eigen kinderen, vaders en moeders van dat luidruchtige jonge goed, aangetrokken door hun vroolijkheid.
- ‘En ze blijven heel fatsoenlijk......’ knikte goedkeurend de oude man.
- ‘Ben je moe vader?’ vroeg Jaantje, zijn oudste dochter op hem toe tredend. ‘Wil ik je nog een kopje koffie geven?’
Hij schudde afwerend het hoofd, wenkte haar met de hand, dat ze heen zou gaan. Hij begeerde niet anders, dan dat ze hem met rust lieten, nu, met rust......
Toch was hij niet slaperig...... Het lichtte wonder helder door zijn geest, terwijl hij daar zoo stil, op zij geschoven zat, dat het allemaal om hém moest heeten, dat gejoel en gehos; al dat rumoer en feestgevier, dat zijn eigen keuken onherkenbaar maakte. En hij zat erbij, of hij er niet bijhoorde...... Ze hadden hem er ook niet bij noodig, niemand had hem meer noodig...... Het leven had voor hem afgedaan, en hij was dankbaar dat het niets meer van hem eischte of vroeg. Hij had niets meer te geven. En ze verwachtten het ook niet meer van hem. Hij had het duidelijk gevoeld, vandaag, en alle dagen te voren; zijn kinderen gingen hem voorbij, opgaand in eigen levensbelangen; zijn kleinkinderen waren hem eigenlijk vreemden.
Een suffe oude man...... Het wekte geen bitterheid in hem. Het was hem al goed......
‘Een schoone levensavond, na een welbesteed leven’, zóó had het zijn zoon Johannes gezegd. Hij hoorde de woorden na, zooals hij ook terugzag het bewegen der fijne witte handen boven het tafelkleed, door woord en gebaar, gelijkelijk geïmponeerd. Zóó mooi als die toch alles zeggen kon......
Uit de keuken steeg andermaal gejuich op...... Hij hoorde het als op verren afstand...... Hij glimlachte......
| |
| |
Hij glimlachte nog, toen het feest ten einde liep, en het sparregroen begon te verwelken, boven zijn hoofd. Onveranderd zaten er de beide oudjes, met hun gedweëen lach. Het decorum van het feest, - snakkend naar de eindelijke rust van dezen veelbewogen dag, waarachter, voor den ouden man als een belofte, lichtte, de stil rustige van morgen, dat niemand meer belang in hem stellen zou, en hij stil zijns weegs kon gaan, een moede, oude man - - -
|
|