| |
| |
| |
Leestafel.
Is. Querido. De Oude Waereld. Het land van Zarathustra. Morgenland.
Wat Querido in dit boek geeft is een fantastisch spel van beelden, een fantasmagorie in bonte veelheid van licht en kleuren waar den beschouwer alles voor de oogen tintelt. Het is niet een grootsch ontwerp waar het detail in den enkelvoud der konceptie wegschemert, doch veeleer een bewegelijk visioen, dat de schr. aan zijn lezers voorhoudt kinematografisch voortbewegend. De lezer van dit boek van Q. moet behagen scheppen in den tintelenden overvloed des woords en der woorden, de onbeteugelde vindingrijkheid der woordkunst, de onverwachte verrassing der oogenblikkelijk opgewelde verbeeldingen. Hij moet willen zien en met de meest gespannen kijklustigheid de gedetailleerde veelheid van gestalten, bewegingen, gebaren, tinten en kleuren gadeslaan, welke de schr. hem aanwijst. Of: meer bizonder nog: de lezer van Q's. werk moet niet slechts zien wat voor den toeschouwer te zien is, maar wat zichtbaar wordt voor den opmerker die erbij weet wat geen toeschouwer ziet. Een zin als de volgende geeft een aanschouwelijk beeld, waarbij het toezien voldoende is: ‘Om de heilige Baal-dienaars, die uit het zangkrijtende nachtzwart een godvruchtige benauwenis de harten der offeraars en smeekelingen injoegen, stonden barrevoets en tartend in trotsche wulpschheid, vervrouwelijkte, blondgeverfde jongelingen van Samarie, Sidon, Kei, Dibon-Gad, Aroër en Basan......’ Maar een volgende zin vraagt de aandacht voor een reeks van details die eerst worden gedacht en daarna pas aanschouwd; ‘Met vloeyende myrrhe en reukmengselen van oliën, geperst uit narcissenbloemen en rozen, hadden zij de halsen en bekranste boezems bestreken als malsche en jonge bruiden. De blanke balsem geurde ver en zoet van hun onthaarde armen af en om hun in razernij stralende oogen kringden zwarte ringen der gebrande galnotenpoeder’.
Het vizueele is het wezen van Q's. stijl, maar het wordt verwerkt in het rhythme van den woordenvloed en ook kan het terugtreden achter de hartstochtelijke bewogendheid of het geheimvolle gefluister, zooals in: de stemmen van Hellas en Delphoy. Altijd is het spel der verbeelding indrukwekkend.
B. de H.
| |
| |
W. Jansen. Geschiedenis der Wijsbegeerte. 2de Deel. Van Origenes tot Leibniz. Zutphen. W.J. Thieme & Cie.
Eenigen tijd geleden hebben wij het eerste deel dezer geschiedenis der wijsbegeerte aangekondigd, dat over het Grieksche tijdperk handelde. Het tweede munt door de goede eigenschappen uit die reeds het eerste kenmerkte. Het is een leesboek, geen leerboek dat de schr. ons biedt. Dit moet bij het gebruik van dit boek bedacht worden. Maar het boek heeft dan ook die aantrekkelijke eigenschappen die een leesboek van een leerboek onderscheiden. Zoo heeft de schr. bijv. niet chronologisch gewerkt, maar meer centraliseerend wijsgeerige stroomingen geteekend in de figuur van een hoofdpersoon. In een leerboek van de geschiedenis der filosofie zou bijv. de Pseudo-Dionysius zijn plaats krijgen niet ver van Origenes af, maar de Heer J. behandelt hem bij de bespreking van Scotus Erigena. Daardoor wordt den lezer duidelijk dat eerst door Scotus Dionysius tot een levend element in de Europeesche begripsvorming wordt. Het leesboek heeft ook andere eigenschappen die het leerboek mist: de vrijheid van den schrijver om zijn werk op te bouwen naar eigen welbehagen uit de gereedliggende stof. Juist om de uitgebreidheid en diversiteit der stof is deze methode geschikt - hoewel daarmede het werk vermindert in scherpte van historische bepaaldheid. De titel ‘Van Origenes tot Leibniz’ drukt reeds uit dat deze geschiedschrijving zich niet vooral houdt aan periodenverdeeling. Daarmee gaat verloren het aanschouwelijk verband met de algemeene kultuurgeschiedenis. Dit is zeker een nadeel, dat echter geen schade doet aan wie door de studie van een meer historisch opgezet werk (bijv. Casimir's Geschiedenis der wijsbegeerte) de hoofdindeeling der wijsgeerige geschiedenis voor oogen heeft. Bij een behandeling gelijk in J's. werk komt het beschrevene dichterbij dan wanneer de historische behandelwijze gevolgd wordt. De belangstelling zelve van den schrijver in zijn stof was dan ook een andere dan die van het historisch onderzoek. Zij is een direkte belangstelling in den
gedachten-inhoud van een wijsgeerig denker. In dit boek wordt met de wijsgeeren meegedacht. De wetenschappelijke zakelijkheid gaat niet het persoonlijk meeleven en het zich indenken in de levenswaarde van een wijsgeerig stelsel vervangen. De liefde is nog niet door schoolsche studie bedorven. Vandaar ook een beschrijving van de persoonlijkheid der denkers en van hun levensomstandigheden, die hier niet maar om historische kompleetheid wordt toegevoegd, maar een introduktie tot hun wijsbegeerte beduidt, een nadering tot hun geestelijk wezen.
Het zijn de mystische denkers die blijkbaar de grootste liefde van den schr. hebben, maar ook een studie als die over Montaigne is breed en klaar en teekent in vaste lijnen de figuur van dezen denker. Overal blijkt dat de Heer Jansen niet geschreven heeft dan nadat een denker dien hij behandelde hem tot plastische figuur geworden was, en hem
| |
| |
klaar voor oogen stond. Het is niet de kwestie of van een denker niet ook een ander beeld te onwerpen ware dan de schr. gedaan heeft; het is meer waard een beeld te ontwerpen uit één gedachte, dan hierin te falen door te veel vragen open te laten en door over-wetenschappelijkheid. Van Spinoza bijv. kan het begrip ook in menig punt anders uitvallen dan zooals bij den Heer J. Wij genieten echter van de helderheid der beelding en van het voortreffelijk vermogen van uitdrukking in Nederlandsche taal.
Wie nu dit tweede deel met het eerste vergelijkt vindt op één punt een vermindering, waarop ik reeds doelde: het tweede deel heeft een mindere saamgebondenheid dan het eerste. De samenhang der Grieksche filosofie blijkt, ook waar deze niet vooral naar voren gebracht wordt; de gebondenheid der stof zelf is daarvan de oorzaak. In de latere wijsbegeerte zijn de nationaliteiten verschillend en zijn de geografische en historische onderscheiden te groot dan dat de samenhang vanzelf zou duidelijk zijn. Waar de wijsgeerige persoonlijkheden de onderwerpen der beschrijving uitmaken, komt het beeld van een geleed geheel der geschiedenis niet uit. Maar: het leesboek heeft daarvan weer andere winsten die ons bij het bestudeeren van dit werk verheugen.
B. de H.
Dr. C.H. Kindermann. Handleiding tot de zedelijkheid. Rotterdam. W.L. & J. Brusse's Uitg. Mij.
‘Wat is toch ons menschelijk leven? Wat hebben wij daarin te doen? Waar moeten wij er mee heen?......’ Deze vragen staan op de bladzijde waarmee dit boekje aanvangt, en geven de bedoeling van den schrijver te kennen: te bepalen waarin de geestelijke waarde ligt van het menschenleven. De schr. handelt over de vraag: waarop het zedelijk leven berust; over: het begrip der persoonlijkheid, het leven voor anderen, den plicht; over: den mensch in de gemeenschap en het verband van zedelijkheid en godsdienst. De aantrekkelijkheid van het geschrift ligt in zijn aanraking met het leven zelf. Geen handboek of handboekje van moraal wordt ons hier geboden, geen leerboek waarin bekende en in systeem gebrachte dingen nog eens nagezegd worden. Hier en daar is de schrijftrant puntig en steeds is hij levendig. De schr. geeft menigen wenk en menige goede uitspraak die een lezer zich kan ten nutte maken omdat ondervinding daarachter schuilt en tegelijk een onmiskenbare liefde voor menschen en hoogachting van het menschelijke. Beschouwingen over regeeren, socialisme, het betrekkelijke van zonde en deugd, opvoeding e.d. toonen een schrijver, die niet afzijdig stond van hetgeen waarover hij schreef, maar door leven en nadenken op het betreffend gebied zijn meening heeft gevormd.
De hoofdgedachte waarop de beschouwingen van den schr. rusten is die van de waarde der persoonlijkheid. Zedelijkheid is persoonlijk- | |
| |
heidsbesef, een besef van ons wezenlijke zelf. De mensch dient idolen, totdat hij de innerlijke waarde zijner persoonlijkheid begrijpt en daarin de maatstaf van een beter oordeel bezit. Bij deze hoofdgedachte blijkt nu tevens waarin dit geschrift te kort komt, n.l. in wijsgeerigen grondslag. De centrale beteekenis van het persoonlijkheidsbesef voor het zedelijke leven is empirisch erkend, niet spekulatief gegrond. Het begrip van het normatieve dat een groote rol speelt wordt niet duidelijk van het begrip van het natuurlijke onderscheiden. ‘Waarop berust het zedelijk leven?’ vraagt de schr.; en om deze vraag te beantwoorden geeft hij een biologisch betoog, waarin de ontwikkeling der kinderziel geschilderd wordt. Daarin komt dan de uitspraak voor dat de gewaarwording de kinderziel tot kennis brengt, ‘de aandoening echter (doet haar) waardeeren’.
......‘Zoo kreeg ieder onzer in zijn jeugd een waardemeter mee......’ Het woord waardeering echter is hier onjuist gebruikt wanneer daarin een verwantschap met de zedelijke waardeering bedoeld wordt, want de zedelijke waardeering bestaat juist in een onafhankelijkheid ten opzichte der lustaandoening. Evenzoo wanneer de levensdrang hierbij betrokken wordt: uit den levensdrang groeit geen zedelijkheid, geen besef van persoonswaarde, want hij is ‘drang’, natuurmacht, tenzij de levensdrang gedacht wordt als keerzijde der Idee en orgaan van deze (ik veroorloof mij den schr. naar mijn Wereldorde en Geestesleven, 2de dr. § 35 te verwijzen). Het gemis aan wijsgeerigen ondergrond doet zich door heel het geschrift gevoelen - wat jammer is, omdat het daardoor een te kort lijdt aan klaarheid en zekerheid, overal waar naar gronden gepeild wordt, bizonderlijk in Hoofdst. I. Dit alles had beter gekund; het vele goede in dit geschrift ware dan in een betere lijst gekomen en het boek had een beteren titel gekregen!
B. de H.
Pol de Mont. De Schilderkunst in België, van 1830-1921. Met 120 platen. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff.
De Belgische schilderkunst is voor Nederlanders die op kunstgebied geen vreemden zijn, toch meestal terra incognita. Benoorden de Belgische grens hebben wel schildersnamen een grooter bekendheid verkregen, zooals die van Khnopff, Félicien Rops, James Ensor, van Rijsselberghe, Gilsoul (Degouve de Nungues die vaak voor Belg gehouden wordt, is Franschman uit de Ardennen) Wouters - om van ouderen niet te spreken. Maar een samenhangend begrip van deze kunstwereld ontbreekt gemeenlijk in het Noorden. Toch werd zeker bij wie museum-zalen voor nieuwe kunst in Antwerpen en Brussel bezochten het verlangen naar grondiger kennis gewekt van dit veld der kunstgeschiedenis, en aan dit verlangen wil de bekende schrijver van het hierboven genoemde boek voldoen. Belgische schilderkunst is Vlaamsche schilderkunst; een Franskiljonsche zou geen raseigen- | |
| |
schappen vertoonen en met geen buitenlandsche kunst kunnen wedijveren. Waarin bestaat dan het Vlaamsche karakter dezer kunst? Op deze vraag zoeken wij bij Pol de Mont antwoord.
Het boek vangt aan met een warm pleidooi voor het nationalisme in de kunst, dat is voor het recht der Vlaamsche kunst om haar karakter af te leiden van haar eerste groote scheppers. Daarna komen in beschouwing de historie- en genreschildering, de schildering van volksleven, portret en stilleven, van natuur en dieren. Ten slotte wordt Ensor behandeld als in wien de Belgische kunst haar markantste uiting vindt. Belanwekkend zijn vooral de gedeelten waarin bij het werk van een bepaalden schilder uitvoerig wordt stil gestaan, zooals bij dat van Wiertz, Khnopff, Leijs, Laermans, Verstraeten en vooral dat van James Ensor. Met kleur van taal weet de schr. de aandacht van den lezer te boeien voor het schilderwerk dat hij aan nadere beschouwing onderwerpt en de pikturale eigenschappen daarvan aan het licht te brengen. Pol de Mont ziet met de oogen van een schilder zelf de onderwerpen die hij behandelt. Het kan ook anders; men kan ook blootleggen de innerlijke verwantschap van kunst en volksaard met het oog op de algemeen kultureele stroomingen van een tijdperk der menschelijke samenleving en van het geestesleven in het algemeen. Het kan meer synthetisch, terwijl de Mont analytisch werkt. De tegenstellingen die zich voordoen zouden in het groot kunnen zijn toegelicht; bijv. wanneer Maeterlinck en Timmermans als tegenstellige verschijnselen gezien worden in het Vlaamsche wezen zouden bijv. Laermans en Rik Wouters daarmee parallel gaan. Wijsgeerig doordacht zou het antwoord gevonden worden op de vraag die ik stelde naar het algemeen karakter der Vlaamsche kunst. Het ligt echter in het temperament van Pol de Mont om in zijn werk meer de aanschouwing te geven dan het begrip, zoodat ook het antwoord niet wordt geformuleerd. Maar wel beschrijft hij zijn studie met een warmte en overtuiging die ons het geloof ingeven aan eigen traditie en schoonheid in de Vlaamsche schilderkunst van voorheen en thans.
B. de H.
De Keten. Sonnetten door Jan Dideriksz. Arnhem. N.V. Uitg. Mij. van Loghum, Slaterus & Visser.
Een bundel sonnetten. De dichtkunst der sonnetten is een zeer eigenaardige en harmonische kunst. Zij is een spruit van vroeg-Italiaanschen bodem en vraagt een dichter van evenwichtigen geest. Goethe's Prometheus zou niet in sonnetten-reeks kunnen gedicht zijn. In het sonnet mag geen dissonant gehoord worden; het rhythme moet zijn golvende effenheid bewaren zonder breuk en ook na de kwatrijnen moet de opstijgende lijn zonder inzinking in de dalende der terzinen overgaan. In de sonnetvoordracht mag het gebaar niet hoekig zijn. Er zijn in de Hollandsche letterkunde, Nieuwe Gidsschool, heel wat sonnetten
| |
| |
geschreven die wezenlijk het sonnet niet waren, omdat daaraan het schoone gebaar ontbrak. De bundel van Jan Dideriksz is weer een echte sonnettenbundel. Men oordeele naar het volgend voorbeeld:
Zij zeiden mij dat 't zomer was; de rozen
Hadden nog nooit zoo schoon en vol gebloeid.
Zij zeiden: zie hoe of de hemel groeit
Hoog boven de aarde, wind- en wolkenlooze.
En dan: hoe er een schaarsche vogel roeit
Avond en stilte binnen, nu een brooze
Geluidloosheid voor woord heeft kleur gekozen
En lila, goud en rood de kim ontgloeit.
Zij zeiden 't mij; ik werd het niet gewaar,
Ik schreed door duistre wouden en de wind
Veegde de bladerbaan met wild gehuil;
Maar uit den nacht slaat soms een vlammentuil -
Mijn nacht, meer dan de zomerdag bemind,
Ik laak hem niet, want gij, mijn Licht, zijt daar.
Wat deze dichter beweegt is de liefde, een liefde die niet in weinige gevoels-verzekeringen is uitgeput maar een gedachtenrijken inhoud heeft en aanleiding tot een groote en schoone afwisseling van verbeeldingen inhoudt - een liefde waarin het intellektueele het impulsieve vergeestelijkt. Zoo geven deze verzen den indruk van geestelijke rijpheid en bezield dichterschap......
Maar mij gaf 't leven enkel dees genade
Dat ik voor u wat verzen heb gedicht.
De lezer verheugt zich dat het leven aan dezen dichter deze genade schonk.
B. de H.
H.B. Cotterill. M.A. Van Dante tot Tasso. Bewerkt door Dr. P.A. van der Laan. Zutfen. W.J. Thieme en Cie.
Cotterill's Oud-Hellas en zijn Italië in de middeleeuwen zijn in Nederlandsche vertaling, bij de Zutfensche firma uitgegeven, en, in vele handen gekomen. Nu de belangstelling voor de geschiedenis zich heeft gericht op de Kultuur tegenover welke politiek en strategie als mindere gelden, zijn boeken als die van den Engelschen schrijver, waarin op de kultuurgeschiedenis het volle licht valt, de gewenschte handboeken. Toch zou zoo'n boek niet juist zijn als het uitsluitend het hoogere beschavingsleven behandelde en niet tevens een blik gaf in
| |
| |
het rumoer der staten en staatjes, den aard der maatschappij des tijds en de oekonomische verhoudingen. Cotterill brengt deze dingen te pas in een onderhoudenden verteltrant, die een groote hoeveelheid kennis veronderstelt en het talent toont om daaruit mee te deelen wat voor de voorstelling der situatie dienstig is. Details die meewerken tot de schilderachtigheid der voorstelling worden niet gespaard. De schrijver is een episch prozaist, niet een psycholoog, filosoof of socioloog, geen doorgronder van het wezen des tijds als Burckhard; maar de aantrekkelijkheid eener lektuur waarin de geschiedenis, vooral ook die der kultuur, verhalend behandeld is, is niet gering en de vertaler heeft van het Engelsch goed Hollandsch gemaakt. Een groot getal illustraties versieren de uitgave.
B. de H.
Elektra. Drama van Sofokles. Door Dr. P.C. Boutens. Amsterdam. J.M. Meulenhoff.
‘Uit de atmosfeer van het noodlots-onweer zelf, waarin de bronzen stem van Aeschylos zijn bovenmenschelijke reizangen viert, verlegt (Sofokles) zijn tooneel naar den beganen grond, en de figuren die er optreden vóór den wolkdonkeren hemel, zijn menschen van gelijke bewogenheid als wij’. Aldus de vertaler in een voorrede. Van Euripides heet het: ‘de tragedie haalde hij neer uit de sfeer der gewijde aandacht naar de spanning der actualiteit’. Aeschylos, Sofokles, Euripides - alle zoo machtige dichters dat men elk der drie als den belangrijkste zou kunnen vieren. Ook Euripides, die voor velen de minste is van het drietal, verkrijgt, zoo men met Murray in zijn geesteswereld binnen gaat, een grootschheid en waarde, die in Sofokles en Aeschylos niet hooger zou kunnen worden aangeslagen - ofschoon een drama als de Agamemnon een werk is van zoo wonder vermogen dat Shakespeare daarbij achter staat. Sofokles' Elektra heeft zijn hoogtepunt in dat ééne moment van overgang, waarin de zuster, na den broeder als dood beweend te hebben, hem als levend hervindt. Roerende zieleklacht en bewogen jubel. Heeft de dichter hier in de sfeer der menschelijkheid overgebracht de oud-religieuse viering van dood en herleving der godheid? de beweening en bejubeling van den Thammuz, de Adonisviering? Heeft door een mee voelen met primitief-religieuse ontroering deze scene zoo hooge schoonheid verkregen?
O dierste, ik hoorde een tijding die 'k niet kon verwachten -
'k Bedwong den hartstocht van mijn smart in sprakeloosheid -
'k Heb zonder éen kreet toegehoord, ik arme -
Doch thans bezit ik u: gij zijt aan 't licht verschenen,
En toont mij zulk een lieflijk aanschijn
Als zelfs in 't grootste leed ik nooit meer kan vergeten.
| |
| |
(Zij blijven geruimen tijd zwijgen in stille omarming).
Ibsen, Strindberg of welke der modernen ook: een monumentale volheid als der Atheensche tragici hebben zij niet bereikt.
B. de H.
Groote dichters van den laatsten tijd, samengesteld door Nico Rost. Amsterdam. J.M. Meulenhoff.
Al is het boekje smaakvol verzorgd en zijn fraaie verzen opgenomen - toch zoekt men vergeefs naar eenige gedachte, die den verzamelaar geleid heeft. In het ‘woord vooraf’ blijkt eer het gemis dan de aanwezigheid daarvan. Het schijnt dat de verzamelaar maar wat poëzie die hij mooi vond in een boekje heeft gebonden. Dat kan iedereen doen. Bij zulk werk (zoo het werk zal zijn) is noodig een redengeving die tot eenige bepaaldheid afdaalt; maar al wat naar redengeving zweemt ontbreekt. Poëzie ook van andere dichters zou hier kunnen zijn opgenomen die echter is weggelaten. De titel is onjuist: men verwacht de jongste dichters en vindt: Gezelle, Perk, Kloos enz. Bovendien geeft de formuleering: ‘Groote dichters, samengesteld’ geen indruk van taalbesef. - Wat de verzen zelf aangaat, wij behoeven den verzamelaar daarvoor niet te danken. Het willekeurige van dergelijke samenstelling is wat ons niet behaagt.
B. de H.
Woord en Daad. Tijdschrift voor inwendige zending onder hoofdredactie van Prof. Dr. H.M. van Nes. Redactie: Dr. L. Heldring (eerelid). Dr. O. Norel (secretaris), Jonkvr. S.E. de Savornin Lohman, Prof. Mr. P.A. Diepenhorst, Ds. J. Gouverneur, Dr. J. Lammerts van Bueren, Ds. W.W. Meynen, E. René van Ouwenaller, Prof. Dr. J. Slotemaker de Bruyne, Ds. H.A.C. Snethlage, L.J. van Wijk. N.V. Alg. Boekhandel voor inwendige en uitwendige zending te 's-Gravenhage. 1922.
Het is thans geen gunstige tijd voor het uitgeven van nieuwe tijdschriften. De toestanden zijn van dien aard, dat velen eerder denken aan opzeggen van oude dan aan nemen van nieuwe abonnementen. Dientengevolge zijn reeds verscheidene periodieken bezweken, maken schier alle 'n moeilijken tijd door. Nieuwe brengen weer verbrokkeling teweeg en verergeren de situatie. Men kan onder deze omstandigheden bezwaarlijk zeggen, dat 'n nieuw tijdschrift behoort tot hetgeen we tegenwoordig in de eerste plaats noodig hebben. Dit alles nu is niet van toepassing op het pas opgerichte Woord en Daad. Reeds gedurende den oorlog, in 1915, is gesticht het ‘Comité voor inwendige zending.’ Het heeft ten doel centralisatie en organisatie van allen arbeid om het
| |
| |
Evangelie te brengen ook nog langs anderen dan den officiëel-kerkelijken weg. Aan dien arbeid is heden ten dage meer dan ooit behoefte. Voor het slagen van den ‘wederopbouw’ is het Evangelie, dat ‘de oprichting bedoelt van den geheelen mensch naar lichaam en ziel’ (Inleidend woord) onmisbaar. En daarom is het nu juist wél het moment voor de oprichting van het orgaan, dat aan het werk der inwendige zending eenheid en leiding wil geven en het, mede door dilettantisme tegen te gaan, zoo intensief en zoo vruchtbaar mogelijk wil maken. De mannen en vrouwen van onderscheiden kerkgenootschappen, die het tot stand gebracht hebben, verdienen 'n woord van hulde voor hun durf en hun energie. De namen der redactie staan er borg voor, dat het in de beste handen is. Zonder weelderig te zijn, ziet het er ook uitwendig welverzorgd uit. Het verschijnt driemaandelijks en kost per jaargang fr. p.p. f 3.75, buiten Nederland f 4.30.
Het doet geen enkel bestaand tijdschrift concurrentie aan. 't Verbrokkelt niet, want het is in ons land het eenige in z'n soort. En ik zou mij kunnen voorstellen, dat iemand om geen enkele andere reden op dit tijdschrift niet geabonneerd was, dan dat het nog niet bestond. Moge dat met velen het geval blijken te zijn.
d.S.
Dr. Tj. de Boer. De wijsbegeerte van den Islam. De Erven F. Bohn. Haarlem. 1921.
De redactie van de Volksuniversiteits-bibliotheek had met haar keus van 'n schrijver over dit onderwerp moeilijk gelukkiger kunnen zijn. Prof. de Boer behoort tot de weinigen, die in zich vereenigen wat noodig is om in staat te zijn het met voldoende kennis van zaken te behandelen. Als veeleenigheid van Arabist, filozoof en polyhistor was hij daartoe de aangewezen man. Z'n boekje beantwoordt uitnemend aan het doel van de V.U.B. Het verliest zich niet in détails en verloopt niet in algemeenheden, maar laat de groote lijnen zien in 'n doelmatige keus uit de gegevens. Het geeft den lezer, die algemeene oriënteering begeert, wat hij verlangt, en het wijst den weg tot verdere studie. Men zal, al lezende, telkens getroffen worden door parallellen en analoga van hetgeen in de christelijke cultuurwereld tot op den huidigen dag de geesten bezighoudt en verdeelt. Ik denk b.v. aan het probleem historie en religie. Met het oog op het populair karakter van het geschrift zou ik den schrijver willen aanraden in 'n volgenden druk z'n lezers maar te zéggen dat Ibn Sînâ en Ibn Rosjd dezelfde filozofen zijn, die gewoonlijk luisteren naar den naam van Avicenna en Averroës. Verreweg de meesten, ook onder de academisch gevormden, weten dat niet en het is werkelijk te veel gevergd, dat ze het zullen raden.
d.S.
| |
| |
Dr. J.L. Walch. In een laaiende lente. Amsterdam. J.M. Meulenhoff. z.j.
Wat is Dr. Walch toch een knap verteller! Hij verhaalt ons zoo prettig van zijn leven in het kleine Italiaansche stadje, waar de heilige Franciscus leefde, van het pension daar en de gasten, van den pater en de processies, van de natuur en de menschen. Dit alles staat in scherpe contouren als op een sterk-gekleurde aquarel voor ons en wij voelen de laaiende lente in de stemming en de sfeer. Raak en krachtig werk is dit, dat den lezer dadelijk pakt, zoodat het hem geducht spijt als hij met den schrijver afscheid neemt van het kleine stadje.
H.S.
Dr. G.C.A. Valewink. De werelden die ons omringen. Elsevier's algemeene bibliotheek. Uitgevers Mij. ‘Elzevier’ Amsterdam. 1922.
Aan iemand, die wel eens getracht heeft een populair wetenschappelijk boekje over meer abstracte onderwerpen te schrijven moet de opgaaf ‘De werelden die ons omringen’ in een dergelijk boekje te bespreken wel zeer aanlokkelijk voorkomen. Er zijn over die werelden tal van dingen te vermelden, die niet te abstract of te gecompliceerd zijn om door een leek begrepen te worden, en die in hooge mate geschikt zijn om zijn belangstelling gaande te maken en zijn phantasie in werking te zetten. De stof ligt hier zoo voor het grijpen, dat de grootste moeilijkheid mij lijkt de noodige zelfbeperking in acht te nemen en niet te veel te willen geven. Deze zelfbeperking heeft Dr. Valewink getoond te bezitten - zelfs m.i. in te hooge mate, tenzij hier misschien van zelf-beperking geen sprake was, en door de redakteuren van Elsevier's Bibliotheek slechts een beperkte plaatsruimte was toegestaan. In ieder geval komt het mij voor, dat er nog zeer interessante hoofdstukken hadden kunnen worden toegevoegd, o.a. over de moderne onderstellingen aangaande den bouw van het melkwegsysteem. De anderhalf pagina over ‘Verspreiding der sterren’ kunnen bezwaarlijk geacht worden in deze leemte te voorzien. Wanneer men echter aanneemt, dat de omvang van het boekje niet grooter mocht zijn, dan moet men toegeven, dat Dr. Valewink er over het algemeen wel in geslaagd is, de voornaamste onderwerpen, die besproken moesten worden tot hun recht te doen komen.
De hoofdstukken over de zuiver astronomische onderwerpen zijn, naar ik meen, betrouwbaar. In de eerste twee getiteld ‘De ruimte’ en ‘Iets over den ether’ meende ik eenige onjuistheden op te merken, waarvan het te hopen is, dat zij bij een eventueelen tweeden druk verbeterd worden.
W.
| |
| |
Kees van Bruggen. De Freule. A'dam, Em. Querido. 1921.
De toon van ironie - eigen aan Van Bruggen's geest - waarin dit korte verhaal geschreven is, heft het uit de sfeer van het banale.
De geschiedenis is ternauwernood een geval te noemen. Altans niet van een realistisch standpunt.
De Freule, laatste loot van een aanzienlijk geslacht, bezit, bewoont, bestuurt haar huis en haar domeinen, met de aanhangigheid van arbeiders en boeren als hoorigen, voelend zichzelf draagster van het gezag, rechtmatig beschikster over al wat het hare is, zonder dat ooit een zweem van twijfel haar volmaakte zekerheid, dat deze orde der dingen de van boven-af verordineerde is, doet wankelen. Totdat eindelijk deze zekerheid wordt aangetast door de persoon en de redenen eens jongen schilders, die, wetten noch verordeningen achtend, haar domeinen als grond-van-iedereen doorkruist, met daad en woord het eigendomsrecht negeerend. Zonder den overheerschenden invloed van zijn persoon ware wellicht de indruk van zijn woorden teloor gegaan, nu is zij voor immer uit de baan harer zekerheid geslagen en ondergraaft van dit oogenblik af haar eigen gezag.
Een realiteitsgeval is dit moeilijk te noemen, niet alleen om het weinig reëel aandoende van de handeling, maar ook om het naar het abstracte neigen der figuren. Veel bloedwarm menschelijk leven schuilt er niet in de personen van dit kleine drama, geformeerd door des schrijvers ironie, die nimmer helt naar den milden humor, waaronder de deernis schreit en de liefde lacht, doch die de wrangheid leent van het cynische sarcasme, dat in diepste wezen kil is. Eerder zouden deze figuren zijn op te vatten als symbolen, als dragers van een begrip, ware het niet dat zij daarvoor weer niet voldoende consekwent-doorgevoerd abstract gehouden zijn. Dit schiep in dit boekje de schadende tweeslachtigheid.
Marie Schmitz.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
C.S. Adama van Scheltema. Meidoorn. 2de Druk. Rotterdam. W.L. & J. Brusse's Uitg. Mij. |
Dezelfde. Eenzame Liedjes. 6de Druk. Rotterdam. W.L. & J. Brusse's Uitg. Mij. |
Kunst en Kunstenaars in de veranderende Maatschappij. Handelingen van het derde Algemeene Kunstcongres te 's-Gravenhage 7, 8 en 9 October 1920. 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff. |
De Historie van Jan van Parijs, vert. door J.J. Salverda de Grave. Leiden. Sijthoff's Uitg. Mij. |
Grieksche mythologie door Dr. J. Mehler. Meulenhoff-editie. |
| |
| |
Maurits Sabbe. Aan 't Minnewater. 2de Druk. C.A.J. van Dishoeck. Bussum. |
Uit den tuin van Epicurus, door J.H. Leopold. 2de Druk. W.L. & J. Brusse. Rotterdam. |
Hendrik de Vries. De Nacht. C.M.B. Dixon & Co. Apeldoorn. |
Jacob Israel de Haan. Het Joodsche Lied. Tweede Boek. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam. |
C.S. Adama van Scheltema. Zingende Stemmen. 7de tot 9de duizendtal. W.L. & J. Brusse. Rotterdam. |
Jan J. Zeldenthuis. Droom en Verlangen. Nieuwe Verzen. J. Emmering. Amsterdam. |
J.W. van Cittert. Cleopatra. Drama in vijf bedrijven. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam. |
Fr. Chasalle en E.J. Kelk. Lampions in den wind. V. Munsters Uitg. Mij. Amsterdam. |
Karin Michaelis. De Groote Biecht. Vertaald door Alice van Wahuys. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. 1921. |
Fr. Nietzsche. Aldus sprak Zarathustra. Vertaald en ingeleid door L.S.A.M. von Römer. Derde druk. Van Looy, Amsterdam. 1921. |
Oompjes Droom. Door F.M. Dostojefski. Uit het Russisch vertaald door S. van Praag. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. z.j. |
De vreemde vrouw en de man onder het bed. Door F.M. Dostojefski. Uit het Russisch vertaald door S. van Praag. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. z.j. |
Guido da Verona. Mimi Bluette. Geaut. vertaling van Christine Moresco-Brants. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. |
Herinneringsalbum voor elken dag des jaars. Aphorismen bijeenverzameld door M.W.G. Scheltema Beduin - Hoog. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon. z.j. |
Jeanne Veen. Uren met Ruusbroec. Hollandia-drukkerij. Baarn. 1921 |
A.H. de Hartog. Overdenkingen. Ploegsma. Zeist. |
J.K. Rensburg. Faust. Theos. Uitg. Mij. 1921. |
Henny Vijzelaar - Visser. N. de Roo. 's-Gravenhage. |
Dr. H.C. ten Bruggencate. Een slag in de lucht. Dr. J. Clay en de leer der tegenstrijdigheid bij Hegel en Bolland. Brusse. R'dam. 1921. |
M.H.A. van der Valk. De profeet der Mormonen Joseph Smith Jr. Kok. Kampen. 1921. |
Dr. J. Ridderbos. De Messias-Koning in Jesaja's profetie. Kok. Kampen, 1920. |
Dr. J.A. Cramer. Christendom en geschiedenis. P. den Boer. Utrecht, 1921. |
F.W.H. Myers. De menschelijke persoonlijkheid en haar voortbestaan na den lichamelijken dood, uit het Engelsch vertaald naar de verkorte uitgaaf door Dr. N. van Suchtelen. Mij. voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam. 1921. |
|
|