Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |||||||
De toekomst van de duikboot
| |||||||
[pagina 345]
| |||||||
boot aan den First Lord of the Admiralty, St. Vincent, demonstreerde, en van deze te hooren kreeg: ‘Pitt zou de grootste gek zijn, die ooit bestaan heeft, als hij den moed zou hebben een wijze van oorlogvoering toe te passen, welke zij, die de zee beheerschen, niet wenschen kunnen omdat zij, als zij slaagde, hun die heerschappij zou ontnemen’. Men schijnt Fulton zelfs een som geld te hebben aangeboden ten einde hem te bewegen zijn proefnemingen te staken. En even weinig aanmoediging vond een halve eeuw later Bauer, wien, evenals Fulton, te verstaan werd gegeven, dat Engeland de onderwatervaart niet wenschte te bevorderen. Het land, vanwaar de groote ‘push’ voor de onderzeevaart is uitgegaan, is Frankrijk geweest; Napoleon III toonde groote belangstelling in de duikboot en dat juist daarom, omdat hij hoopte er een wapen tegen Engeland in te vinden. Het zijn de Fransche ingenieurs als Goubet, Zédé, Romazotti en Lauboeuf geweest, die het vraagstuk tot practische oplossing hebben gebracht, en Frankrijk in de eerste jaren der 20ste eeuw aan de spits hebben gevoerd van de onderzeeboottechniek. Engeland zag zich toen wel gedwongen, zich voor het wapen te interesseeren; het ging eveneens tot aanschaffing van een onderzeevloot over, en was al spoedig Frankrijk voorbijgestreefd. Maar vijandig bleef het toch steeds tegenover dit wapen staan, dat in meerdere of mindere mate een bedreiging van zijn meesterschap over de zee vormde. Het was het ‘wapen van den zwakke’, en juist daarom bij den sterke niet in tel. Ook in 1899, ter Eerste Vredesconferentie, kwam dit uit. Als een der aldaar aan discussie te onderwerpen punten vermeldde het program ‘défense d'employer dans les guerres navales des bateaux torpilleurs sous-marins ou plongeurs ou d'autres engins de destruction de la même nature’. Engeland verklaarde zich voorstander van een dergelijk verbod maar Frankrijk verzette zich ertegen: ‘Le délégué de France estime que le torpilleur sous-marin a un but éminemmentdéfensif, | |||||||
[pagina 346]
| |||||||
et qu'il ne faut donc pas enlever aux pays le droit de s'en servir’; evenzoo Nederland, gevolgd door verscheidene andere kleine staten: ‘Le délégué des Pays-Bas estime que le torpilleur sous-marin est l'arme du faible et ne croit pas qu'on puisse en interdire l'usage’, en een verbod bleef achterwege. De duikboot is tot op den huidigen dag gebleven het wapen van den zwakke, d.w.z., van den ter zee zwakke, van hem, die niet over de middelen beschikt zich met een groot-materiëel vloot te verdedigen. Het is een wapen ook voor die landen, voor welke moderne slagschepen ver boven hun financiëele draagkracht zouden gaan. Vandaar dan ook de minachtende betiteling van ‘armelui's wapen’ waarmede men te Washington den onderzeeër heeft bestempeld. Het behoeft geen betoog, dat zulk een wapen groote gevaren biedt voor een land als Engeland, zoowel uit het oogpunt van zijn tot dusverre onbeperkt meesterschap ter zee, als wat aangaat de trefbaarheid van zijn ontzaglijke handelsvloot. In de Britsche zeerechtspolitiek - ik heb reeds vroeger gelegenheid gehad daarop te wijzenGa naar voetnoot1) - kan men als tegenwicht van de ontwikkeling der moderne zeeoorlogstechniek, het streven waarnemen, alles te weren wat de handelsvloot zou kunnen verzwakken, en de bevoorrading van het Britsche rijk in gevaar brengen. In 1907, ter tweede Vredesconferentie, toont het zich bereid de contrabande af te schaffen; in 1914, kort voor het uitbreken van den oorlog, verklaart het niet vijandig te staan tegenover pogingen, aan het geheele zeebuitrecht een einde te maken; het kant zich van meet af aan tegen het gebruik van mijnen in volle zee; het bestrijdt de transformatie buiten eigen gebied van handelsschepen tot hulpkruisers, die op de koopvaarders jacht zullen gaan maken; het verbiedt in zijn prijsreglement de vernietiging van neutrale prijzen, | |||||||
[pagina 347]
| |||||||
en tracht die van vijandelijke zooveel mogelijk beperkt te houden. In dit geheele streven naar ‘fatsoenlijk’ zeeoorlogvoeren komt, als een knuppel in het hoenderhok, de duikboot, het armelui's wapen, binnenvallen. De Britsche zeerechtspolitiek zou niet zichzelve geweest zijn, als ze niet terstond zich had opgemaakt, den strijd aan te binden met dit nieuwe gevaar dat de handelsvloot bedreigde. Ruiterlijk kwam Lord Lee te Washington uit voor de motieven, die de Engelschen bij hun voorstel lieten gelden: ‘It would be foolish not to recognize that Great Britain was the nation most exposed to the menace of the submarine. So long as submarine warfare continued, it would be the greatest menace to the food supplies on which our country was dependent. The British people lived on a crowded island whose soil only produced two-fifths of its supply of food. For the remaining three-fifths they relied upon sea communications. On an average, only seven weeks' stocks were maintained in the country. By far the greatest anxiety which the British Government had felt during the war was to prevent the reserves of food falling to zero’. De meest radicale en daarom de meest aanlokkelijke manier om aan deze nieuwe bedreiging te ontkomen, was, het wapen absoluut verboden te krijgen. Hierop richtte zich dan ook Engeland's streven ter conferentie. Doch hierbij deed zich de moeilijkheid voor, dat de duikboot, behalve als wapen in den handelsoorlog, als defensiemiddel tegen oorlogsvaartuigen werd opgeëischt; wilde men tot een absoluut verbod van duikbooten komen dan moest men beginnen met van laatst bedoeld gebruik hetzij de onrechtmatigheid, hetzij de ondoeltreffendheid aan te toonen. Het eerste nu was onmogelijk: het recht van de belligerenten de onderzeeboot als wapen tegen vijandelijke oorlogsschepen te gebruiken, is vrijwel onbetwist. Er is geen regel in het zeeoorlogsrecht, die het onverhoedsch aangrijpen van een vijandelijk oorlogsvaartuig verbiedt, en evenmin als een nachtelijke aanval door bovenzeeërs | |||||||
[pagina 348]
| |||||||
met gedoofde lichten in strijd is met het volkenrecht, evenmin is de aanval van een duikboot onrechtmatig alleen op grond van het feit, dat de tegenstander hem niet kon voorzien. Ook door de Geallieerden is het recht tot zoodanig gebruik van het wapen nooit bestreden. ‘A torpedo-attack from a submarine upon a public vessel of the enemy is not prohibited’ schreef Sueter reeds in 1907. ‘It is on the same level with sudden fire from a masked battery or from an ambush, and the sinking of such a ship is justifiable’. In 1916 verklaarde de Amerikaansche Regeering in een aan het House of Representatives overgelegd Memorandum: ‘The right of a submarine to carry on hostile operations is not questioned’, en hetzelfde standpunt nam ook thans weer het Amerikaansche Advisory Committee ter Conferentie in. Waar de Engelsche Regeering zich derhalve niet op de onrechtmatigheid van het gebruik van den onderzeeër tegen oorlogsvaartuigen kon beroepen, was zij tegenover hen, die het recht van zoodanig gebruik voor zich opeischten, gedwongen, hare bestrijding te concentreeren op de ondoeltreffendheid van de duikboot als defensief oorlogswapen. In die richting hebben dan ook Lord Lee en Balfour te Washington het gezocht. ‘What had these U-boats accomplished in legitimate naval warfare?’ vroeg eerstgenoemde. ‘It was almost insignificant. In the early part of the war a few obsolescent ships, which sometimes were not taking proper precautions, had been sunk, but the British Grand Fleet throughout the war had not been affected; not one single ship had been sunk or hit by the action of submarines, whether at sea or in harbor. Our light cruisers had swept through all parts of the North Sea, and, wherever that sea had been clear of mine fields, had gone where they wished, undeterred by the submarine. Submarines had not prevented the passage of troops across the sea. No less than 15.000.000 British troops had crossed and recrossed the English Channel during the war, and not one man had been lost | |||||||
[pagina 349]
| |||||||
from the action of submarines except on board hospital ships, which, in the 20th century, it had been deemed would be immune from the attacks of submarines, and therefore had not been escorted. During the later months of the war some 2.000.000 United States troops had been brought across the Atlantic, and the submarine had proved equally powerless in their case. In fact, the U-boat whether considered as an offensive or defensive weapon against any sort of organized naval force, had proved almost contemptible’. Deze voorstelling, die in de Britsche pers gereedelijk ingang heeft gevonden, is ongetwijfeld tendentieus. Zeker, de hoog gespannen verwachtingen, die sommigen van het wapen hebben gekoesterd, zijn niet in vervulling gegaan, en de tijd heeft niet Sir Percy Scott gelijk gegeven, dat de onderzeeër had ‘entirely done away with the utility of the ships that swim on the top of the water’. Maar de ervaringen uit den jongsten oorlog leeren toch wel anders, dan dat het hier een wapen zou betreffen dat tegenover oorlogsschepen, ter verdediging van kusten, en ter verkenning ‘inefficient’ zou zijn. Reeds de lijst van de in den oorlog - en zeker niet alleen in den aanvang - door duikbooten vernietigde slagschepen en pantserkruisers der Gealliëerden, die o.a. de namen vermeldt van de Formidable, Triumph, Majestic, Cornwallis, Aboukir, Cressey, Hogue, Drake, Suffren, Gaulois, Danton, Leon Gambetta, Admiral Charner, Pallada, Amalfi, Giuseppe Garibaldi, stemt toch wel tot nadenken. Alleen reeds van de Engelsche vloot vielen 62 oorlogsvaartuigen, waaronder 5 slagschepen en 5 lichte kruisers, aan de vijandelijke duikbooten ten offer. Mannen als Jellicoe, Fisher en de Bon oordeelen dan ook wel anders over de beteekenis van dit wapen. In het bijzonder is merkwaardig hoezeer de Engelsche gedelegeerden den invloed verzwegen, die de duikboot heeft gehad op de wijze van uitoefening der blokkade. ‘The Government of the United States’, had Bryan reeds in 1915 in een tot de Britsche Regeering gerichte nota verklaard, ‘is, of course not oblivious to the great | |||||||
[pagina 350]
| |||||||
changes which have occurred in the conditions and means of naval warfare since the rules hitherto governing legal blockade were formulated. It might be ready to admit that the old form of “close” blockade with its cordon of ships in the immediate offing of the blockaded ports is no longer practicable in face of an enemy possessing the means and opportunity to make an effective defense by the use of submarines, mines and aircraft’. Ook Winston Churchill liet zich in denzelfden geest uit in het Lagerhuis op 21 Februari 1917: ‘The submarine has robbed the stronger Navy of its power to carry warfare close up to the enemy's coast and harbours’. En zoo ook Jellicoe: ‘No large ship could cruise constantly in the vicinity of enemy bases without the certainty that she would fall an early victim to the attacks of submarines. Destroyers could, it is true, afford some measure of protection, but destroyers have a very limited range of action, and could not keep the sea off the enemy's distant coast even in good weather for a sufficient length of time’. Kan men, met zulke uitspraken, die nog met tal van andere kunnen worden aangevuld, voor oogen, volhouden dat de duikboot als wapen tegen blokkeerende oorlogsvaartuigen, van geen gewicht is? Ongetwijfeld, men kan begrijpen dat Engeland met zijn machtige vloot, er de voorkeur aan zou hebben gegeven, dat de oude wijze van blokkeeren weer zou worden hersteld, maar dit geeft nog niet het recht aan het duikbootwapen zijn groote beteekenis in dit opzicht te ontzeggen. Het is Engeland dan ook niet gelukt, een der overige staten in de richting van het absolute duikbootverbod mede te krijgen. Noodzakelijk was derhalve de terugkeer tot het Amerikaansche voorstel, om het duikboottonnage te beperken. Oorspronkelijk was voorgesteld dat Amerika en Engeland beide een tonnage van 90.000 ton zouden aanvaarden, Japan 54.000, Italië en Frankrijk een in evenredigheid daarmede staand maximum. Dit voorstel werd later in dien zin gewijzigd, dat het tonnage van | |||||||
[pagina 351]
| |||||||
Amerika en Engeland werd verlaagd tot 60.000 ton, en dat de overigen het tonnage zouden behouden dat ze op het oogenblik bezaten. Van Fransche zijde werd dit onaannemelijk geacht en verklaard dat het minimum tonnage dat Frankrijk met het oog op zijn koloniaal bezit en de veiligheid van troepentransporten in tijd van oorlog zou kunnen aanvaarden 90.000 ton was, dat was ongeveer driemaal het tonnage dat het op het oogenblik bezat. Admiraal de Bon had er reeds op gewezen dat - de gemiddelde grootte van de moderne duikboot op 1000 ton stellende - dit maximum slechts een 90-tal booten zou toelaten, waarvan er niet meer dan 15 à 20 voor gelijktijdige actie beschikbaar zouden zijn. Onder deze grens zou het wapen niet met voordeel zijn aan te wenden. Den 24sten December las de Fransche gedelegeerde Sarraut de afwijzende beslissing van zijn Regeering voor: ‘Examinant la composition des forces nécessaires à la France en bâtiments légers, et en sous-marins armés, spécialement destinés à la protection du territoire et des communications, le conseil des ministres et le conseil supérieur de la défense nationale ont constaté l'impossibilité d'accepter une limitation inférieure à 330.000 tonnes pour les bâtiments légers et 90.000 pour les sous-marins, sans que soient mis en péril les intérêts essentiels de la sécurité et de la vie navale du pays et des colonies’. Scherp heeft hierop Balfour gereageerd, en daarbij de vraag gesteld, welk doel Frankrijk voor oogen had met het opeischen van een zoo groot tonnage. ‘The French had now come forward with a great building program of submarines and auxiliary craft. He was perfectly unable to conceive how that could be regarded as a defensive policy. If submarines were to be used as a strictly military weapon, in the manner contemplated by the American Advisory Committee, how came it that a fleet of capital ships limited to 175.000 tons required 90.000 tons of submarines to scout for it and protect it? And if 90.000 tons of submarines were really | |||||||
[pagina 352]
| |||||||
required for a fleet of 175.000 tons of capital ships, how many submarines would America and Britain require to build to assist their fleets of 500.000 tons? It was perfectly obvious that the proposed 90.000 tons of submarines were intended to destroy commerce. They could not be intended for any other purpose. It therefore appeared that, at a moment when we were all assembled to discuss the limitation of armament, we were asked to agree to their increase and that a country which did not desire to be among the first three naval powers in the world proposed nevertheless to build instruments of illegitimate warfare to an extent equal in numbers and superior in efficiency to those legitimately required by any other fleet in the world...... It was perfectly clear that if at our very gates a fleet of 90.000 tons of submarines (60.000 tons of which were to be of the newest type) was to be constructed, no limitation of any kind on auxiliary vessels capable of dealing with submarines could be admitted by the Government which he represented. Public notice had now been given in the most formal manner that this great fleet was to be built on the shores nearest to Britain, and it would necessarily be a very great menace to her. He had no doubt, if the occasion ever arose, that Britain would be equal to it, but it was on condition that we reserved the full right of Britain to build any auxiliary craft which she considered necessary to deal with the situation’. Hiertegenover handhaafde Sarraut het standpunt, dat Frankrijk deze onderzeeërs uitsluitend noodig had ter verdediging van zijn kusten en zijn verbindingen met de koloniën. In de Fransche pers en Senaat vond deze zienswijze volledigen steun; La Bruyère drukte zich in een artikel in het Journal des Débats, getiteld: ‘Le sous-marin bouclier naval de la France’ aldus uit: ‘Ce que nous affirmons simplement c'est que le sous-marin reste le meilleur instrument tactique de défense maritime. Une nation comme la France qui ne | |||||||
[pagina 353]
| |||||||
peut actuellement construire de “capital ships” et qui, en tout état de cause, n'en aurait que six contre soixante existant dans le monde, est obligée pour assurer sa sécurité d'entretenir des flottes suffisamment actives et nombreuses. Ce n'est donc que sur la question du nombre que l'on peut discuter. A notre avis étant donné l'étendue de nos côtes, situées sur deux bassins et qui mesurent 2700 kilomètres environ, il nous faudrait pour bien faire six croiseurs submersibles, soit 25.000 tonnes, 60 sous-marins de grande patrouille de 1200 tonnes, soit 75.000 tonnes en chiffres ronds, et 100 sous-marins de petites et moyenne patrouille de 600 à 800 tonnes, soit en tout 175.000 tonnes de navires sous-marins. Nous n'en demandons que 90.000; au-dessous de ce tonnage, l'arme sous-marine n'existerait pratiquement plus. Le chiffre de 31.000 tonnes qu'on nous propose ne permettrait point même d'assurer l'entraînement du personnel en tenant compte des navires indisponibles forcément très nombreux dans les flottilles’. De zaak stond nu dus zoo, dat men de onderzeeërs in de eerste plaats als verdedigingswapen opeischte; wel had de Bon ook gewezen op hun nut als handelsvernielers, en daarbij doen uitkomen, dat het aangrijpen van den vijandelijken handel steeds als een rechtmatige vorm van oorlogvoeren was erkend, maar over het algemeen heeft men op deze zijde van het gebruik van de duikboot toch niet den nadruk gelegd. Frankrijk eischte de onderzeeërs op als defensie-middel; Engeland ontkende dat Frankrijk de duikboot, in het aantal dat het verlangde, als defensie-middel noodig had, en verdacht daarom zijn bondgenoot, aanvalsplannen tegen den handel te beoogen. In dat stadium nu kwam Root met de oplossing, die beide partijen moest bevredigen. Indien overeenstemming bestond over het niet-aanwenden van het wapen tegen den handel, welnu, dan zou men dit uitdrukkelijk vastleggen en overigens het tonnage onbeperkt laten. Wanneer Frankrijk meende, dat het 90.000 ton voor | |||||||
[pagina 354]
| |||||||
zijn verdediging noodig had, kon het zijn gang gaan; een bedreiging voor de Engelsche handelsvloot zou dit toch nooit kunnen opleveren, zoodra de actie van de duikbooten uitsluitend tot de oorlogsvaartuigen was beperkt. De resolutie beoogde derhalve, het gebruik van de duikboot als vernietiger van handelsschepen te verbieden. Oorspronkelijk was de bedoeling, dat dit verbod eerst in werking zou treden indien alle Mogendheden het zouden hebben aanvaard. Engeland echter stelde als amendement hierop voor, dat het onmiddellijk reeds de ter Naval Conference aanwezige staten zou binden. Inderdaad, nooit waren de omstandigheden om tot zoodanig verbod te geraken gunstiger geweest dan thans. Voor geen enkele mogendheid had het denkbeeld van een duikboot-handelsoorlog op het oogenblik eenige aantrekkelijkheid. Dat - anders dan toen het gold het absoluut verbod van den onderzeeër - de kleine staten zich met het voorstel gereedelijk zouden kunnen vereenigen, sprak vanzelf. Voor hen zijn de gevaren, die hun handel van de zijde der duikbooten van de groote mogendheden bedreigen, veel grooter dan de voordeelen, die zij van een aanval hunner onderzeeërs op den handel der overige staten in geval van oorlog zouden kunnen verwachten. Van de groote vastelandsmogendheden, van welke het ernstigste protest tegen het verbod - dat immers de trefbaarheid der groote maritieme staten verkleinde - te verwachten was, waren enkele der voornaamste: Rusland, Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, buiten gevecht gesteld. Frankrijk stond als groote landmogendheid nagenoeg alleen en kon zich, na hetgeen reeds vooraf was gegaan en na zijn houding ten opzichte van de beperking der tonnage, niet veroorloven thans wederom tegen het Anglo-Amerikaansche streven in te gaan. Het resultaat was dat ook Frankrijk zijn stem aan het voorstel heeft gegeven. Deze loop van zaken kan voor Nederland niet anders dan verblijdend worden genoemd. Aan de duikboot als verdedigingswapen, als hoedanig het ons, als kleine | |||||||
[pagina 355]
| |||||||
zeemogendheid, met uitgestrekt koloniaal gebied, groote diensten kan bewijzen, is niet getornd; de onderzeeër als handelsvernieler - in welke functie wij van dit wapen veel meer nadeel dan voordeel hebben te verwachten - is door de groote mogendheden in den ban gedaan. In dit opzicht dus niet anders dan reden tot voldoening. Maar daarnaast kan men zich de vraag stellen: in hoeverre is de aanvaarde resolutie ook logisch? Berust zij op juiste volkenrechtelijke basis? Is in de praktijk een behoorlijke naleving van dit verbod te verwachten? Wil men deze vragen beantwoorden, dan moet men beginnen met op te merken dat de resoluties Root, welke het duikbootenregime in de toekomst beoogen te regelen, onderling met elkander in tegenspraak zijn. Deze resoluties vormen de eerste vier artikelen van het op 6 Februari te Washington onderteekende verdrag tot regeling van het gebruik van duikbooten en het verbod van verstikkende gassen. De tekst is deze:
| |||||||
[pagina 356]
| |||||||
In artikel 1 worden dus regels voorgeschreven, die de duikboot zal hebben op te volgen bij het aanhouden en vernietigen van koopvaardijschepen. Art. 4 komt | |||||||
[pagina 357]
| |||||||
echter met de mededeeling dat een duikboot nooit het vernietigingsrecht mag uitoefenen. Dit verbod wordt gemotiveerd met een beroep op de practische onmogelijkheid om onderzeeërs als handelsvernielers te gebruiken, zonder de erkende volkenrechtsregelen te schenden. Doch, indien deze onmogelijkheid bestaat, hoe is dan daarmede vereenigbaar, dat art. 1 zich op het standpunt stelt, dat aan de duikboot een recht tot aanhouding en vernietiging toekomt, voor zoover zij zich aan de aldaar voorgeschreven regels houdt? Aan den bekwamen eersten Italiaanschen gedelegeerde Schanzer is ter Conferentie het conflict tusschen de beide resoluties niet ontgaan. Op zijn vraag om opheldering ontving hij van den heer Root het antwoord: ‘Article 1 is a statement of existing law, article 2 (thans 4) if adopted would constitute a change from the existing law, and therefore it is impossible to say that it is not inconsisting. If it were not inconsisting, there would be no change. Article 2 could not be consistent with article 1 and still make a change’. Aldus werd de heer Schanzer met een kluitje in het riet gestuurd. Want men kan natuurlijk zeer goed in artikel 1 uitdrukkelijk de geldende rechtsnormen vastleggen die ipso jure alle staten binden en daarnaast in artikel 2 verder gaande voorschriften opnemen voor die staten, welke bereid zijn die te aanvaardenGa naar voetnoot1), maar wat men niet kan doen is in artikel 1 voor de duikboot regelen voorschrijven, die in een volgend artikel worden verklaard onmogelijk na te komen te zijn. Waaraan is deze zonderlinge tegenstrijdigheid toe te schrijven? Het antwoord moet luiden, dat de motivee- | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
ring van het verbod in artikel 4 foutief is. ‘Onmogelijkheid’ voor de duikboot om de in artikel 1 in overeenstemming met het volkenrecht gestelde regels na te komen, bestaat niet. De mogelijkheid is volstrekt niet uitgesloten dat een duikboot het recht van aanhouding en vernietiging op volkomen legale wijze uitoefent. Waarin schuilt de onrechtmatigheid als de duikboot een vijandelijk schip, dat niet zonder zekerheid van herneming zou kunnen worden opgebracht, zou vernietigen na eerst de opvarenden gelegenheid te hebben gegeven in de booten te gaan, en indien zij zorg draagt, dat deze in veiligheid worden gebracht, hetzij door ze naar de kust te sleepen, hetzij ze aan een ander handelsschip af te geven? De duikboot heeft in den jongsten oorlog voldoende aangetoond dat het haar geenszins onmogelijk is, zich overeenkomstig de volkenrechtelijke regelen omtrent aanhouding en buitmaking te gedragen. De Amerikaansche regeering heeft dit zelve meer dan eens toegegeven. In haar derde Lusitania-nota (21 Juni 1915) verklaarde zij: ‘The events of the past two months have clearly indicated, that it is possible and practicable to conduct such submarine operations as have characterized the activity of the Imperial German Navy within the so-called warzone within substantial accord with the excepted practices of regulated warfare’. En wederom in Lansing's nota van 18 Januari 1916: ‘I do not feel, that the belligerent should be deprived of the proper use of submarines in the interruption of enemy commerce since those instruments of war have proven their effectiveness in this particular branch of warfare on the high seas’. Van den duikbootoorlog der Engelschen in de Oostzee verklaarde Perrinjaquet: ‘Les Anglais n'ont pas comme les Allemands torpillé sans avis préalable les navires rencontrés par eux pour les détruire corps et bien; ils ont exercé le droit de visite et controlé la nationalité et la nature des cargaisons de tous les bâtiments. Lorsque les officiers anglais ont décidé de couler un navire ennemi, ils ont laissé aux membres | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
de l'équipage le temps de prendre place dans les embarcations de sauvetage et les destructions de vaisseaux opérées par eux n'ont entraîné aucune noyade de non-combattants...... De sorte qu'on peut affirmer que les Anglais ont respecté le droit des prises en usant seulement dans beaucoup de cas de la faculté de destruction des bâtiments saisis par eux’. Te Washington was het admiraal de Bon die uitvoerig heeft betoogd, dat een rechtmatig gebruik van de duikboot zeer wel mogelijk was zonder dat de voordeelen van dit wapen verloren gingen. Volgens artikel 4 van het verdrag zal de duikboot voortaan geen handelsschepen meer mogen vernietigen. Dus de duikboot, die een vaartuig tegenkomt geheel geladen met munitie en oorlogstuig, bestemd voor haar tegenpartij, moet zulk een vaartuig ongehinderd zijn bestemming laten volgen, ook al is het volkomen mogelijk, zonder een haar op het hoofd der opvarenden te krenken, de lading naar den bodem der zee te zenden. Een torpedoboot-commandant mag in het overeenkomstige geval tot vernietiging overgaan; voor hem geldt dat de ongehinderde vrijlating zou zijn wat Ovtchinnikow ter Tweede Vredesconferentie noemde ‘une vraie trahison envers sa patrie’. De duikbootcommandant, wien het mogelijk is de aanhouding onder precies gelijke omstandigheden te doen geschieden, moet zich vergenoegen met de fictie der ‘practische onmogelijkheid’. Het is ongetwijfeld te betreuren, dat men het verbod op zoo'n weinig gelukkige manier gemotiveerd heeft, op een manier, die als het ware tot overtreding uitlokt. Die ‘practische onmogelijkheid’ om te vernietigen zonder de volkenrechtsregelen te schenden is een onwaarheid, en niet vereenigbaar met het voorschrift van art. 1. Hoe wil men dan naleving van zulk een voorschrift verwachten? Zal niet iedereen die het gebod overtreedt, zich disculpeeren met een beroep op het feit, dat in zijn speciaal geval de vernietiging kon geschieden overeenkomstig artikel 1, zonder schending der volkenrechts- | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
regelen? Wat blijft er op die manier van het verbod over? Deze verkeerde, op het effect berekende, motiveering is te meer te betreuren, omdat voor het verbod zelf inderdaad veel te zeggen valt. Maar dan make men zich los van de fictie der practische onmogelijkheid, en motiveere zijn standpunt uitsluitend met een beroep hierop, dat zulk een verbod noodzakelijk is om, rekening houdende met den aard der duikboot en de daarmede in verband staande herleving van de practijk der bewapening der koopvaarders, een verruwing van den ganschen zeeoorlog, een kapitaalvernietiging op ongekende schaal, en een bedreiging van de levens van tallooze non-combattanten te voorkomen. Dit moge hieronder eenigszins nader worden toegelicht. Tegenover het recht van den belligerent de vijandelijke handelsschepen buit te maken, staat dat van de handelsschepen, zich te verdedigen. Dit recht is zoo oud als de zeeoorlog zelf. In de Middeleeuwen werd het verzet van handelsschepen tegen de buitmaking niet slechts als rechtmatig erkend, maar den koopvaarders zelfs uitdrukkelijk voorgeschreven. Tot in de 18de eeuw toe kan men in Holland placaten aantreffen, waarbij den koopvaarders wordt gelast zich te wapenen, zoo b.v. in het placaat van de Staten-Generaal van 9 April 1603, waarbij bewapening werd bevolen: ‘alsoo in de naeste voorlede jaren bij de gemeene Vijanden van den welstant der Vereenighde Nederlanden ende verscheyde Zee Roovers den goeden Ingesetenen derzelver Landen ter Zee soo wel ter Koopvaardije als Visscherije varende, groote schade bij gevanckenissen, rançoenementen ende beroovinge over ghekomen ende aangedaen zijn’. Ook buiten Holland was deze bewapening gebruikelijk, en zoowel in de prijsrechtspraak als in tal van prijsreglementen, was het recht daartoe uitdrukkelijk erkend. Toen echter het buitrecht meer en meer werd uitgeoefend door schepen, die in gevechtswaarde zóózeer met het bewapende handelsschip verschilden, dat elk verzet als nutteloos | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
was te beschouwen, geraakte de practijk der bewapening in onbruik. Een oogenblik scheen hierin verandering te zullen komen en wel bij het optreden van de aanvankelijk zeer zwakke torpedoboot. Toen werd reeds door Du Pin de Saint André, door Freeman Snow en anderen een herleving van de bewapeningspraktijk voorspeld. Maar de torpedoboot bereikte al spoedig een gevechtswaarde, die allen tegenstand van de handelsvaartuigen nutteloos maakte, en de herleving der bewapening bleef achterwege. Hetgeen de verschijning van de torpedoboot niet had bewerkt, was evenwel weggelegd voor den z.g. hulpkruiser, het bij het uitbreken van den oorlog in een oorlogsschip getransformeerde handelsschip. Toen dit nieuwe instituut zich baan brak, was het Engeland, dat, zijn overzeeschen toevoer bedreigd achtend, weder tot bewapening van zijn koopvaarders overging; tegen een zwak oorlogswapen als den hulpkruiser behoorde een succesvolle tegenstand van een met eenige lichte kanonnen bewapend handelsschip geenszins tot de onmogelijkheden. Het is echter de duikboot geweest, die de bewapening weer een omvang heeft doen nemen, als men nooit had kunnen voorzien. De duikboot is een wapen, dat eenerzijds een buitengewoon vernielende werking bezit, doch anderzijds den koopvaarders op grond van haar gering weerstandsvermogen een kans biedt als geen ander, zich met behulp van een lichte bewapening aan vermeestering te onttrekken. De bewapening van het handelsschip dwingt, reeds door haar enkele aanwezigheid, de duikboot onder water te blijven; daardoor kan het handelsschip zijn voornaamste wapen tegen dit oorlogsvaartuig, zijn snelheid, uitbuiten, aangezien torpedeering van een snelvarend stoomschip groote moeilijkheden oplevert. Bovendien is de torpedo, het eenige wapen waarvan de onderzeeër zich in ondergedompelden toestand kan bedienen, te kostbaar om tegen kleinere schepen te worden gebruikt. Volgens verklaring van Lord Curzon in het Lagerhuis bedroeg het aantal bewapende koopvaarders dat bij een aanval ontkwam, 75 %; het per- | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
centage der ongewapende 24 %. Het resultaat was dan ook, dat bij het einde van den oorlog nagenoeg de geheele handelsvloot der Geallieerden bewapend was. Deze herleving van de bewapeningspractijk is volkomen rechtmatig, maar zij heeft ingrijpende gevolgen voor wat betreft de wijze, waarop de aanhouding van vijandelijke koopvaarders zal worden uitgeoefend. Van de oorlogsschepen toch kan niet worden verwacht, dat zij voort zullen gaan als non-combattanten te behandelen schepen, die hun non-combattante karakter hebben afgelegd, die, blijkens hun bewapening, voornemens zijn zich tegen de buitmaking te verzetten. De geldende regelen voor aanhouding en onderzoek gaan er van uit, dat, gelijk Prof. de Louter nog in 1910 kon schrijven, ‘een koopvaardijschip weerloos is tegen een modern oorlogsschip’; is het gedaan met die weerloosheid, dan zal ook de wijze van aanhouding daarvan den terugslag ondervinden. ‘If a submarine’, verklaarde tijdens den oorlog de Amerikaansche Regeering, ‘is required to stop and search a merchant vessel on the high seas and, in case it is found that she is of enemy character, and that conditions necessitate her destruction, to remove to a place of safety all persons on board, it would not seem just or reasonable that the submarine should be compelled, while complying with these requirements, to expose itself to almost certain destruction by the guns on board the merchant vessel’. Een schip dat zich wapent om zich tegen buitmaking door de duikboot te verzetten, is tegenover den onderzeeër niet meer te beschouwen als non-combattant, en kan bij ontmoeting met een vijandelijke duikboot geen aanspraak maken op de voorrechten, aan non-combattante vaartuigen toegekend. In het bijzonder kan dus niet worden geeischt dat, vóór den aanval op zoodanig vaartuig, het zal worden aangehouden en den opvarenden gelegenheid gegeven, in de booten te gaanGa naar voetnoot1). | |||||||
[pagina 363]
| |||||||
Men kan zich afvragen of deze bewering niet in strijd is met art. 1 dat immers de duikboot den aanhoudingsplicht generaliter oplegt. Deze tegenwerping is evenwel niet juist: in art. 1 wordt niet van de bewapende koopvaarders gezwegen, omdat te hunnen aanzien geen afzonderlijk regime zou gelden, maar eenvoudig, omdat men met deze kwestie geen raad wist: ‘It will also be noted’, vindt men hieromtrent in de ‘Times’ van 7 Januari, ‘that at no point in the series of resolutions is any definition of a merchant vessel attempted. The French Delegation, certainly, and the Italian Delegation, probably, would have preferred that such a definition should be made, but they did not persist when they realized that the Americans and British were opposed to the opening of a question so complicated and difficult of settlement. The view of the American Delegation was made sufficiently clear after the meeting. It was that the question, “When is a merchant ship not a merchant ship?” might be debated till doomsday without any agreement, for the answer would depend on the circumstances and facts of the case. With this a British spokesman agreed, adding that, from time immemorial, a merchant vessel had had the right to arm herself for defence and that nothing could change the British attitude on the arming of merchantmen or the building of anti-submarine craft, except the abolition of the submarine’. Hieruit ziet men wel wat art. 1 waard is. Het sluit opzettelijk de oogen voor de groote moeilijkheid, die juist deze kwestie geheel beheerscht: het instituut der bewapende koopvaarders. Tegen al de ellende, die de bewapening der koopvaarders, in combinatie met de duikboot, ons gebracht heeft, en ons nog brengen zal, biedt het niet de minste hulp. Men onderschatte deze gevaren niet. Wellicht vraagt men zich af, of deze verslechtering van de positie der | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
non-combattanten zich niet uitsluitend beperken zal tot de opvarenden der schepen die zich inderdaad wapenen, zoodat de status der overige vaartuigen onveranderd blijft. Doch zoo ligt de kwestie niet. Het levert voor een oorlogsschip groote moeite op, vast te stellen of het handelsschip bewapend is, waarbij nog komt, dat het geschut veelal zal worden gemaskeerd. Bij het voorkomend vlaggenmisbruik levert ook de neutrale vlag geen waarborg, dat men niet met een vijandelijk bewapend schip te doen heeft. Van de practijk der bewapening ondervinden derhalve niet alleen de inderdaad zich wapenende schepen, maar alle handelsschepen, onverschillig van welke nationaliteit, den terugslag. Er zijn nu wel middelen waarmede men kan trachten aan deze moeilijkheden tegemoet te komen. Men zou onderscheidingsteekenen voor de beide categorieën kunnen invoeren: de schepen, die van het verzetrecht afstand doen, zouden bepaalde kenteekenen kunnen voeren, op de wijze waarop b.v. thans reeds de hospitaalschepen worden onderscheiden. Maar de waarborgen, dat van deze kenteekenen geen misbruik zal worden gemaakt, zijn uiterst moeilijk te verschaffen. En bovendien, zullen niet tal van schepen weigeren, zich van zoodanige kenteekenen te voorzien, en, zij het ook ten koste van de veiligheid der opvarenden, zich wapenen om de partij met de duikboot op te nemen? Er is nog een ander middel, n.l. de bewapening der koopvaarders te verbieden. Dit is de richting die hier te lande schout-bij-nacht Surie uit wenscht te gaan. In dit opzicht ben ik het met onzen hoogst verdienstelijken marine-specialiteit op internationaal gebied niet eens. Ik acht het ondoenlijk, een handelsschip zijn recht te ontnemen, zich tegen buitmaking door den vijand te verdedigen. Men kan niet van een Olympic vergen, dat zij zich gewillig overlevert aan den eersten den besten vijandelijken bewapenden trawler die haar in den weg komt, aan elk jacht of motorbootje, dat de vijand zoo vrij is geweest in een Auxiliary Patrol in te lijven en | |||||||
[pagina 365]
| |||||||
met een oorlogsvlag uit te dossen. Ik acht dit een gevaarlijke richting, die in de toekomst ook ertoe zou moeten leiden een modernen oceaanstoomer de verplichting op te leggen, zich niet te verzetten - misschien zelfs wel de behulpzame hand te bieden! - indien een van eenige bommen voorziene vijandelijke vliegenier zich aan boord wenscht te begeven om het schip tot zinken te brengen. De buitmaking is niet een kwestie van politierecht, maar van feitelijke overmacht, en waar die overmacht ontbreekt kan men van geen vijandelijk handelsschip eischen, dat het met een fictie van macht genoegen neemt. Het is niet alleen deze vernieuwde bewapening der koopvaarders, die een der noodlottige gevolgen van de verschijning van de duikboot is, het is ook de in buitengewoon sterke mate toegenomen practijk van de vernietiging van handelsschepen. Vernietiging van vijandelijke koopvaarders - mits de opvarenden in veiligheid worden gebracht - is niet onrechtmatig. Dit was vóór den oorlog vrijwel algemeen erkend. ‘Il est certain’, verklaarde de Italiaansche gedelegeerde Fusinato ter Tweede Vredesconferentie, ‘que le droit de couler n'est discuté que pour les navires neutres’. Ook ten aanzien van de onzijdige schepen werd het recht tot vernietiging door de Londensche Zeerecht-conferentie van 1909, ondanks den tegenstand van Engeland, onder bepaalde omstandigheden erkend, n.l. in de ‘uitzonderingsgevallen’, dat de opbrenging het oorlogsschip aan gevaar blootstellen of het succes zijner operaties beïnvloeden zou. Voor de duikboot nu zijn deze uitzonderingsgevallen tot regel geworden. Het is niet de zwakheid van de duikboot, die de voornaamste reden is van de toeneming der vernietigingspractijk; in het meerendeel der gevallen, waarin de onderzeeër tot vernietiging van de prijs overgaat, zou een oorlogsvaartuig van ander type, ware het daar ter plaatse opgetreden, precies denzelfden weg hebben moeten inslaan om te beletten dat schip en lading den vijand bereikten. Deze toe- | |||||||
[pagina 366]
| |||||||
neming van de vernietiging is een gevolg van de eigenschap der duikboot, zich onzichtbaar te maken, waardoor zij in staat is, handel en contrabandevervoer ook daar te belemmeren, waar de overige oorlogsschepen niet hadden kunnen doordringen. Kan dit echter een grond zijn haar het vernietigingsrecht te ontzeggen? Men heeft de vernietiging voor bepaalde gevallen erkend als recht, en het feit alleen dat deze gevallen zich meer dan vroeger voordoen ten gevolge van de verschijning van belligerente oorlogsvaartuigen in tot dusver voor hen ontoegankelijke gebieden, maakt wat recht was niet tot onrecht. Maar welk een ellende en ontbering en welk een kapitaalverlies is van de toeneming der vernietigingspractijk het gevolg!Ga naar voetnoot1) Uit het moeras, waarin duikboot en bewapende koopvaarder ons gebracht hebben, zal het voorschrift van art. 1 - ondanks de verscherpte sanctie in art. 3 gesteld - ons niet kunnen redden; het is niet meer dan een sententia declaratoria en het laat den toestand zooals hij is. Had de Conferentie van Washington dan ook slechts deze beide resoluties voortgebracht, haar resultaat op dit gebied zou uiterst pover zijn geweest. Maar juist omdat men daarvoor een open oog heeft gehad is hieraan toegevoegd de thans in art. 4 opgenomen resolutie, welker beteekenis niet mag worden onderschat. Immers deze resolutie beoogt, aan het optreden van duikbooten tegenover handelsvaartuigen een einde te maken. Men verbiedt de duikboot niet, het buitrecht uit te oefenen: voor zoover zij dat kan doen zonder te vernietigen kan zij handelsschepen blijven buit maken. Zij kan dus een schip opbrengen, zooals indertijd wel Nederlandsche stoomschepen door Duitsche duikbooten naar Zeebrugge zijn gebracht. Zij kan het handelsvaartuig, zooals ook reeds in den oorlog is voorgekomen, een prijsbemanning | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
afgeven, die het naar een der havens van den nemer zal brengen. Zij kan tenslotte een neutraal handelsvaartuig gelasten zijn contrabande over boord te zetten. Maar, al moge dit alles voor de duikboot niet geheel zonder belang zijn, voor haar ligt toch het zwaartepunt in de vernietiging, en zoodra ze niet meer mag vernietigen zal het aanhouden van handelsschepen vrijwel alle aantrekkelijkheid voor haar verliezen. De koopvaarders van hun kant kunnen doorgaan met de bewapening indien zij dat wenschen; verboden wordt hun dat niet, maar aangezien de bewapening tegenover de duikboot als regel niet meer noodig zal zijn, zal de animo daartoe bij de handelsschepen vermoedelijk wel zeer bekoelen. Zij, die nog daarmede door zouden gaan, zullen wel zoo verstandig zijn, zich tegen aanhouding door kruisers of torpedobooten niet te verzetten, en zelfs al deden zij daartoe een poging dan zou het oorlogsschip weinig gevaar loopen, zoodat men van de bewapening slechts geringen invloed mag verwachten op de wijze waarop de aanhouding zal worden uitgeoefend. Zoodoende zal de aanvaarding van deze resolutie ertoe leiden, dat aan de herlevende practijk der bewapening van handelsvaartuigen, met hare voor de non-combattanten zoo noodlottige gevolgen, de scherpe kant zal worden ontnomen. Deze oplossing is een kunstmatige, mogelijk gemaakt door de politieke constellatie van het oogenblik; zij spruit niet voort uit een natuurlijke ontwikkeling van beginselen van volkenrecht, maar is maakwerk, beoogend een zich in noodlottige richting bewegende practijk tot staan te brengen. Zij kan slechts hen binden, die zich bij dit accoord aansluiten; vandaar dat men er prijs op heeft gesteld om naast het voorschrift van art. 4 uitdrukkelijk in art. 1 te doen uitkomen, wat de geldende volkenrechtsnormen zijn, die alle staten binden, onverschillig of zij dit nieuwe verdrag teekenen of niet. Dat de motiveering van art. 4 onjuist is, is ongetwijfeld te betreuren, maar doet aan de doelmatigheid der oplossing | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
niet af. Alleen dan zal echter het gewenschte resultaat kunnen worden bereikt, als alle zeemogendheden zich bij dit accoord aansluiten. Daartoe mag, gezien het belang der kleine staten bij deze regeling, gegronde hoop bestaan. Een tweede voorwaarde is, dat in geval van oorlog het verbod - dat ook nog over vliegtuigen behoort te worden uitgebreid - inderdaad zal worden nageleefd. Het scepticisme waarmede men te Washington bij het ontwerpen der regels van oorlogsrecht de kansen van naleving in geval van practische toepassing beschouwde, was grooter dan bij eenige conferentie te voren. Zal de toekomst deze pessimistische verwachtingen beschamen? Voor een groot deel zal dit afhangen van den politieken toestand, welke bij het uitbreken van een nieuwen oorlog zou bestaan. Heeft geen der belligerenten bij het gebruik van de duikboot als handelsvernietiger een overwegend voordeel op zijn tegenstander, dan zal de neiging het gebod te overtreden niet groot zijn. Blijven machtige mogendheden, die de belligerenten zich niet tot vijand wenschen te maken en die aan het accoord vasthouden, buiten den strijd, ook dan heeft het allen kans te worden geëerbiedigd. Niet in elken oorlog behoeven de rechtsnormen een zoo ongunstigen voedingsbodem te vinden als tijdens den wereldstrijd het geval was! Doch is de situatie weer, gelijk zij thans was, behoudens dan het bestaan van een Volkenbond, die echter nog te zwak is om in te grijpen, - dan rest ons slechts te hopen, dat eindelijk het besef van het hellend vlak waarop wij ons bevinden, het besef van de met zoo angstige snelheid toenemende vergruwelijking van den oorlog, de belligerenten zal doordringen van het gevaar de grendels te verbreken, die zijzelven zijn overeengekomen den onbeperkten verdelgingsoorlog voor te schuiven.
Den Haag, 14 Maart 1922. |
|