| |
| |
| |
Naar de diepte.
Opvoeding einde 19de eeuw.
Door Henri van Booven.
Vijfde Hoofdstuk.
Het Drogbeeld.
De dagen lengden gestadig. Over den Haag kwam nu het vroege voorjaar aan. De wintersche stormen waren voorbij, de koelte uit zee was vol beloften en er ging allerlei verwachting in de zonnige straten. Thomas, als hij des Zaterdags door de Molenstraat naar de badinrichting liep met De Kort, vroeg dezen meermalen nog eens te mogen kijken voor de vensters van Biesing's kunsthandel. Daar stonden dikwijls zulke mooie schilderijen, vond Thomas, en het was hem een groote lust daarnaar te kijken. En toch was zelden het genot, naar die schilderijen te zien, volkomen. Bewust of onbewust lag in die vreugde immer dat wrange van te loor gegane groote gedachten aan beroemd worden als schilder. Zijn teekenonderwijzers hadden hem doorgaans aangemoedigd om in die richting verder te gaan, maar Oom Barend had tot nu toe daarvan niets willen weten, wanneer zijne moeder die teeken of schilderstudie thuis ter sprake bracht, en met het teekenen was het in het einde als met de vioollessen destijds.
| |
| |
Sterk voelde Thomas dat hij alleen in de richting van het niet wetenschappelijke iets zou moeten worden, als hij iets worden zou. Want ‘iets te moeten worden’, met dàt begrip kon hij zich niet meer vereenzelvigen, sinds zijn laatste ervaringen op school. Gewogen was hij daar en...... te licht bevonden, en hij moest denken aan Pieter de Groot. Waar voer, waar dreef hij toch henen?
Meer en meer voelde hij hoe moeizaam en rampzalig het leven eigenlijk was voor degenen die zich in wanhoop hebben prijs gegeven aan de groote stroomen op de wijde, de eindelooze oceanen van het menschelijk bestaan. Gemakzuchtigheid was het waarop het alles dreef, volslagen gebrek aan werklust en wezenlijke belangstelling in de dingen.
En hadden al de andere jongens die belangstelling? dacht Thomas wel eens? Zij toch stonden ook, als hij, eerst aan het begin van alles. Het antwoord was altijd: Belangstelling misschien niet, maar wel meer geestkracht en betere hersens waarmede zij bruikbaar zullen zijn midden de werkers die de wereld noodig heeft. De wereld had zéker geen behoefte aan beuzelaars en fantasten, die werden door die wereld zelve weder uitgestooten, zij zouden ondergeschikt blijven aan al die duizenden geestkrachtigen, de sterken die konden strijden en streven, die besturen konden en heerschen, uit winzucht en eigenbelang vastgeklonken aan beginselen, aan overeengekomen gebruiken van geslacht op geslacht.
En had hij dan niets, bezat hij dan niets hoegenaamd waarmee hij in de wereld van eenig nut zou kunnen wezen?
Thomas had in die schoone dagen van het vroege voorjaar bijna onophoudelijk die vraag in zijn gedachten. Maar hoe hij ook peinsde in altijd wreeder folterende spijtigheid, hij vond geen uitweg. Het was nu niet twijfelachtig meer wat hij worden zou, of beter nog, wat hij niet worden zou. Met zijn vermogens zou hij niet een zelfstandige kunnen worden, hij zou afhankelijk moeten blijven in willoosheid, of een vak moeten kiezen, en daarvoor was het nu toch eigenlijk te laat, ook zou het
| |
| |
er nog om gaan of hij daarin genoeg wil toonen kon.
En ook de ellendige gedachte aan onvermijdelijke ondergeschiktheid, aan dienstbaarheid, met alle daaraan verbonden, zwaar te dragen vernederingen, begon te kwellen. Hij waande zich soms alleen nog maar bestemd om het allerminste werk te doen. Zag hij stratenmakers, ververs, timmerlieden, metselaars, sjouwers, opperlieden aan den arbeid dan zeide hij tot zich zelven: Onder die menschen zal later je plaats zijn, dat is het eenige waarvoor je geschikt zult zijn’. Maar dan, in felle opstandigheid moest hij ook weder denken aan zijn ‘afkomst’ aan zijn ‘stand’ aan de ‘fatsoenlijkheid’ van het geslacht de Maerl, aan de rijkdommen van het geslacht van oude Zeeuwsche zeevaarders, de Van Campvere's. Ja, had hij later ook niet over geld beschikking? Zeker hij wist het, hij zou geld hebben. Maar wat was geld eigenlijk? De lessen in het boekhouden op school leerden hem niet wat geld was. Zakgeld kreeg hij op aanraden van oom Barend nimmer, de onvermijdelijke vermaning van zijne grootmoeder om vooral ‘de waarde van het geld te leeren kennen’, was een hol en suf woord voor hem. Iets besefte hij vagelijk, dat geld even gemakkelijk verloren kon worden als verkregen. Hij zou het gemakkelijk krijgen later, want hij zou het erven; het zou dus heel goed kunnen gebeuren, dat hij het ook vlug wederom verloor.
Wààr Thomas heen zag, hij kon het niet zien dagen. Wanneer de roes van het openluchtspel, in vrije Woensdag- Zaterdag- en Zondagmiddaguren, voorbij was, doemden de sombere gedachten aan de toekomst, gedrochtelijk gebarend, meestal aan, en benarden hem schier voortdurend, slechts de Zaterdagavonden der dansles en ook wel de Zondagavonden bij zijne moeder, brachten somwijlen rust in zijn gemoed.
Maar het diepste had toch Pieter de Groot hem nu geraakt. Want de Groot had hem alle hoop weggenomen.
Als hij wandelde op straat met de anderen, of alleen liep den Zondagochtend, naar huis, kwam wel de heuge- | |
| |
nis aan de dagen bij de de Honden en dan dacht hij ook aan de vredigheid van de Zondagochtenden in die mooie, oude kerk op de Mare. Dat was teloor voor goed. De tijd bij die vreemde menschen in huis was ellendig geweest, maar iets van een vast geloof was er toen in hem, en dat maakte ten minste de Zondagochtenden schoon en onvergetelijk. Toen zijn grootvader nog leefde, had deze er ook wel voor gezorgd dat hij ging naar de Nieuwe kerk, achter het kostschool, maar nu was grootvader gestorven en de kerkgang werd vergeten en altijd weder uitgesteld, ook al, wijl Dominé Van Koetsveld er niet meer was. Was het daarmede niet zéker dat hij nooit zou worden aangenomen? Grootvader, die hem zelf gedoopt had in de St. Bavo kerk van Haarlem, had het hem dikwijls gezegd: ‘Als wij niet zorgen dat je aangenomen wordt blijf je alleen maar dooplid van onze gemeente’.
En kon hij nu maar bovenal vroom zijn, diep en oprecht in zich zelve. Doch dàt ging niet meende hij, nu alle verband met de kerk weg was. Hij stond alleen, heel alleen met al zijn innerlijken nood. Zijn moeder zweeg als immer wen hij haar vraagde of antwoordde kort en afwijzend; schuchter of beschaamd leek zij, wanneer hij over het onderwerp met haar begon. Op school was er niemand die hem niet zou hebben uitgelachen, had hij het gewaagd er over te spreken. Ach! Waar waren de dagen toen de kinderbijbel zijn verbeelding zóó wekte, dat hij meeleefde met al wat daar stond in dat Oude Testament, op zijn kinderlijke wijze. Ondanks alle ellende in dat huis op de Mare ondervonden, was er dat heldere en koesterende en onvergetelijke geweest, dat hem het heerlijkst geleek van alle ochtenduren in de laatste jaren.
En dan was hij op de gedachte gekomen om eenige Zondagen niet naar zijn moeder te gaan doch naar zijne grootmoeder. Misschien zou hij bij háar vinden wat hij waande voor goed nu te derven, namelijk die koestering in de oude, oprechte vroomheid van vroeger, die zoo warm was, zoo onvolkomen, en onbeholpen en verre van volmaakt, en toch zóó verrukkelijk dat hij wel had kunnen
| |
| |
schreien wanneer hij goed beseffen ging wàt hij daarmede als troost in zijn eenzaamheid verloren had. Als hij goed over een ganschen dag bij zijne grootmoeder nadacht, kwam hij echter tot de overtuiging dat ook de uren bij haar niet dan teleurstellingen konden brengen. Want hij kon zich uit vroeger samenzijn met zijne grootmoeder alleen een doffe verveling herinneren en veel ergernis om allerlei onbegrijpelijkheden en daarenboven tegenstrijdigheden in hare woorden en handelingen.
Maar toch deed hij het: Had zij niet met grootvader geleefd? Zij had hem gekend en zij zou, als hij er om vroeg, toch veel van hem weten te vertellen.
Doch toen hij bij haar kwam was alles zóó anders dan hij het zich had voorgesteld. Zijne grootmoeder had hem wel vriendelijk ontvangen maar zij geleek dof of onverschillig voor alles, en daarbij ook treurig of mismoedig om velerlei. Zij sprak in vage uitdrukkingen over God en den Zaligmaker en begon somwijlen te schreien en toch wist Thomas niet of hij medelijden met haar moest hebben of niet.
Zij vraagde hem plotseling of hij nog altijd als vroeger ter kerke ging en of hij nog op de catechisatie was bij dominee van Koetsveld. En Thomas schaamde zich zoo voor haar omdat zij niet wist dat dominee van Koetsveld gestorven was. Maar vooral schaamde hij zich toen hij bekende dat hij in de laatste maanden geen enkele keer naar de kerk was geweest, terwijl hij daarbij dacht dat de avonden van de dansclub nu zijn veel grootere belangstelling hadden. En terwijl hij over dien voorkeur na moest denken, werd het hem helder en klaar in zijn geweten: Thans wilde hij meer dan de vredige stichting in een kerk en het gelaten, gemakkelijke en deemoedige luisteren naar wat de dominee preekte, hij verkoos nu de prikkeling van allerlei verwachtingen, van avontuurlijke onverwachtheden. Eens moest het toch een aanvang nemen het groote en geheimzinnige genot van het alleen zijn en onbespied, het gevlucht zijn, het verscholen zijn met die andere, die beminde vurig als hij. Dan zouden
| |
| |
zij niet meer zoo kinderachtig blijven en zoetjes naast elkander voort loopen achter anderen. Nu was hij groot, hij was in ieder geval geen kind meer, want hij dacht over werkelijke avonturen die zeker gebeuren zouden, als hij maar durfde en niet alleen praatte, zooals de andere jongens, over avonturen......
Maar daar zag hij wederom tranen glijden uit de oogen zijner grootmoeder en hij hoorde haar stem. En zij vermaande hem nu. Ach, hadden hare vermaningen maar den schijn van verwijten gehad, maar eerder hadden zij den klank van zuchten en van deernis bij klagen om de afdwalingen van haar kleinzoon dien zij met het verdoolde lam vergeleek. Het mishaagde Thomas. Dit jammeren en dit tranen storten zijner grootmoeder hielp hem niet uit den nood. Wél voelde hij allerlei ellendige wroegingen in zich komen die tenslotte een lichamelijke pijn veroorzaakten, een wee, en zeer gevoel onder het hart, dat onduldbaarder werd naarmate het schreien en het snikken van zijn grootmoeder toenam, tot het eindelijk een gekerm geleek zóó verontrustend dat hij wel uit het huis had willen wegloopen om er nooit meer in terug te komen.
Was het dan zóó erg dat wegblijven uit de kerk en al dat andere waarover hij zoo dikwijls dacht en mijmerde.
Maar thans werd zijne grootmoeder kalmer, zij nam onverhoeds met haar bevende vingers die nog vochtig van tranen waren haren kleinzoon bij de hand en zeide:
‘Kom nu maar eens mee mijn jongen. Ik heb in mijn slaapkamer den grooten Bijbel maar die is zoo zwaar, en nu moet jij die maar eens voor mij dragen dat Boek der Boeken, als je kunt naar deze kamer Je bent sterk, he?’ Dan zeide zij nog, terwijl zij hem ook bij de hand leidde tot voor het hoofd van onzen Heer Jezus die in akelige vernedering, de doornenkroon diep en boosaardig in de teere schedelhuid gedrukt, een en al afgrijslijke gemarteldheid en lijden in bloed en tranen geleek: ‘Vertrouw toch altijd op onzen Zaligmaker, Thomas.’
Dan liet zij hem los, en wees hem den heel dikken en zwaren koperbeslagen Bijbel met de platen van Doré, terwijl
| |
| |
hij vagelijk mijmerde over wat zij hem, voor dat gemartelde hoofd staande, gezegd had. Vooral deernis had hij gevoeld met Jezus. O! Om zóó alle zonden van de menschen op zich te nemen, dat was een daad, grooter dan alle heldendaden die er ooit in de wereld bedreven waren of bedreven zouden worden, en toch, hoe rampzalig voelde Thomas zich, ondanks die verlossing. Maar bovenal voelde hij wrok tegen de beulen van Jezus. In die oude tijden waren de menschen toch ondoorgrondelijk wreed. Een gruwelijk misdadiger voor goed onschadelijk te maken en hem het hoofd af te slaan, dat was nog begrijpelijk, maar waartoe dienden de vlijmscherpe doornenkronen, de geeselingen, de langzame folterdood van een rampzalige, die handen en voeten vastgenageld met uitgerekte en ontwrichte armen, hangend aan bloedige dikke spijkers, moest zieltogen. En dan was Jezus geen misdadiger maar een ‘Verlosser der Menschheid’.
O! Als het in zijn macht was geweest, dan zou hij Jezus wel verlost en geholpen hebben, en hij zou die anderen, die dat plan van het kruisigen en geeselen en van die afschuwelijke doornenkroon hadden uitgevonden wel met evenveel doornenkronen en......
‘Zoo Thomas, wat blijf je daar nu met den Bijbel, kind. Hier leg hem hier op de tafel, dan mag je er in kijken en dan ga ik mij kleeden.’
Thomas, als versuft, bleef bij dat Boek der Boeken staan, terwijl hij zeide, als in gepeinzen nog: ‘Ja grootma.’ en dan verzwonden de ijselijke visioenen van bloed en tranen, en foltering en de wilde begeerten van vergelding. Want daar sloeg hij, gezeten voor de tafel met het groene tafelkleed, de bladen van den Bijbel om hij zag de groote platen van Doré......
Hier was Mozes in het korfje van biezen en daar was die wonderlijke taal opnieuw.
‘Doe geboodt Pharao allen sijnen volcke seggende: Alle sonen die geboren worden sult gij in de riviere werpen, maar alle dochteren in 't leven behouden......’ Maar Mozes' moeder ziende dat haar zoon schoon was,
| |
| |
verborg hem drie maanden totdat het niet meer kon.... ‘Ende Pharaos dochter gingh af om haer te wasschen in de riviere, ende hare jonckvrouwen wandelden aan den kant der riviere: doe zij de kiste in het midden van de biesen sach, soo sondt sij hare dienstmaeght henen ende lietse halen’...... Daar werd dan Mozes in zijn korfje gevonden en midden de biezen schreide hij...... Pharao's dochter dan ‘wert met barmhertigheyt beweeght over 't zelve.’ Door listen werd Mozes eigen moeder toch zijne ‘voedstervrouwe’. ‘Ende doe het knechtken groot geworden was, soo bracht zij het tot Pharaos dochter ende het wiert haer ten sone......’
Daar stond die teedere en allerbeminnelijkste prinses uit het Oosten aan den oever van de rivier. O! Hoe verrukkelijk was deze groote plaat toch. De prinses zelve was de lieflijkste zooals zij daar het kleine kind in het biezen kistje bekeek, en rond haar heen was het een wemeling van dienaren die een zonnescherm van vederen haar hielden boven het hoofd. Over het water scheen een teere nevel te rekken waarachter al de heerlijkheden en beloften van het Egyptische land, bosschen en tuinen en paleizen en heesters en bloemen en de hooge palmen.
Maar de prinses bleef de schoonste, de glans-rijkste de teederste en de beminnelijkste, die zoo barmhartig was om de arme, onnoozele Mozes uit het water te redden waarin haar wreede vader toen al die kleine jongens wilde doen verdrinken......
Omslaan maar, het werd hem te machtig. Was er een portret van Pharao bij geweest dan zou hij er misschien op los slaan met de hand met al wat hij in handen krijgen kon.
Het Oosten. Toen reeds kwam de droom van het Oosten het geheim en het verborgene dier verre landen zijn ziele omwaren. Daar te reizen, daar te dwalen en in den geest te blijven. Zijn verbeeldingen van vroeger waren nu veel werkelijker nog voor hem; zóó werkelijk, dat zij op den wezenlijken waanzin geleken. En zoozeer was Thomas later onder den indruk van het levensechte dier gewaar- | |
| |
wordingen, dat hij voortdurend meer aan zijn eigen verstand ging twijfelen en te vermoeden begon dat er een duister onvermogen of een machteloosheid in hem was, die hem telkens onverbiddelijker en boosaardiger losscheurde van de hem omgevende hechtheid der dingen in de zichtbare, de tastbare wereld.
En verder droomde Thomas. Omslaande de bladen ging hij in de wildernissen van het onbewuste dat van kleuren en reuken en gestalten en stemmen bestond: de stem van den vergevenden en goedertieren God, maar het luidst vóór al van den Verschrikkelijken, vergeldenden God. Er waren de geuren van oud en duf papier, van koper en vochtigheid in de donkergrauw groene kleur der dichte weefsels waarmede een vertrek dat tot in oneindige hoogte rees, was behangen. Er waren geluiden van ratelende wagens, somwijlen van vogels achter gesloten vensters van kabinetten en zalen, van slaapvertrekken en van allerlei handelingen door menschen lang geleden gedaan......
Zijn hart klopte, zijn hoofd was heet en er zinderde iets in dat pijn deed...... Er was een paleis ingestort met een heerschend en geweldig dreunen, dat de aarde scheuren deed... Een krijgsman, hoog op een paard gezeten en machtig omstraald door vonken in een wapenrusting van flikkerend gepolijst staal, deed een gebod, ontzaglijk van waanzin en van stoutste verbeelding: ‘Zonne sta stil!’......
Rondomme ging beweging in durend verglippen en verwarren der ten oorlog geruste en geharnaste wezens met zwaarden en lansen en afgrijselijke bewapeningen in de monsterlijk gespierde armen en wreedaardige vuisten; het licht van den hemel blonk niet, er was een afschijnsel, grauw en gruwelijk van onheil, een doodelijke, eeuwige schemering...... Het warde alles in een en stompte zich als rotsen gevaarlijk en wreed van scherpe hardheid voor hem omhoog, er groeiden spits gepunte lage gewassen en dorre, leerachtige planten met felle stekels, distels ook en dan las hij woorden weer die op- | |
| |
doemden als uit lange, bange droomen van ontredderingen, hoog opgestuwde verrukkingen, woorden waarvan hij toch zoo weinig verstond, er slechts de diepere beteekenis van vermoedend:
‘In den beginne was het Woort,
ende het Woort was bij Godt ende
Dit was in den beginne bij Godt.
Alle dingen zijn door het selve gemaeckt
ende sonder het selve en is geen dingh gemaeckt
‘Wel, lees je daar dan zoo braaf in Gods woord mijn jongen?’ klonk onverhoeds de stem van zijne grootmoeder met gevlei en verteedering die de onwaarheid van het gemaakte droeg:
Thomas, hevig verschrikt, voer op. Met pijnlijke felheid had hem die ellendige gewaarwording van angst overmeesterd omdat hij zich betrapt achtte. En waarom, trachtte hij te zelfder tijd te ontwarren, was er in dit ondervinden een gevoel van schuld? Hij had vreedzaam den Bijbel zitten bekijken en de groote platen, hij had hier en daar de letters gelezen en het begin van Johannis' Evangelie...... Maar hij had ook gedroomd over dit Boek der Boeken heen, naar een wereld die weinig met den Bijbel te maken had; in zijn eigen onstuimige, woelige verbeeldingen had de aanschouwing van al dit gewijde hem gebracht. En dat, meende hij nu beschaamd, was niet goed. Hij voelde dat hij een kleur kreeg.
Dit was vroeger ook zoo geweest, jaren geleden, toen zij nog woonden in de Heemskerkstraat, en hij, de platen in Het Jonge Volkje bekijkend, bij den gloed van de opening onder in de kachel, zijn verbeelding had laten zwerven en dolen ver buiten datgene wat de verluchtingen omtrent den tijdschrifttekst be-doelden.
Om zich een houding te geven stond hij dus op en zocht naar woorden. Eindelijk stamelde hij: ‘Ja grootma. 't Is een prachtige Bijbel......’
Thomas zag dat zijn grootmoeder nu in een japon van
| |
| |
zwarte, doffe stof gekleed was, en langzaam door het vertrek trad naar het venster, waarvan zij echter dra weder terugkeerde, een zakdoekje in de hand, waarmede zij zich voorzichtig snoot om daarna langdurig het puntje van haar neus met kleine behaagzuchtige benedenwaartsche beweginkjes te bestrijken.
Daarna keek zij hem aan, als in verteedering en merkte op: ‘Thomas, kind, wat lijk je toch op je vader zaliger.’ Zij ging op een stoel tegen den muur zitten en bleef een wijle, de handen in haar schoot, peinzend naar het venster staren.
Zoo dacht Thomas, geleek haar wezen al beminnelijke, welwillende tevredenheid, die zweemde naar zelfingenomenheid, waarachter iets verraderlijks, scheen te loeren, alsof het beminnelijke en welwillende eensklaps zou kunnen wegvallen en plaats maken voor allerlei dat daaraan tegenovergesteld was. Maar terwijl zijne grootmoeder opstond en, de handen over elkander, opnieuw door de kamer begon te treden, waarbij haar kleedij zacht ritselde en de geur daarvan somwijlen hem denken deed aan de dagen, die hij bij haar in Ootmarsum had doorgebracht, hoorde hij haar ook zacht woorden prevelen, die hij niet verstond. Dit maakte Thomas onrustig en hij vond alles raadselachtig en verbijsterend.
Nu en dan, terwijl zij langs hem ging, stond zij stil en eens legde zij hare gerimpelde, nog welgevormde handen op zijn hoofd. Haar aanraking deed hem even opschrikken, maar bijna te zelfder tijd maakte die hem heel rustig. Immers in die aanraking was datgene geweest waarnaar hij al jaren met een bijna ziek verlangen haakte: het lieflijke, het teedere moederlijke. Die aanraking wekte plotseling allerlei vredige gedachten in hem, waarom zou hij nu nog iedere beweging van zijne grootmoeder zoo scherp en hatelijk en schamper beoordeelen, alsof zij slechts ijdelheid en behaagzucht, verwarde gevoelerigheid en hoovaardige zelfingenomenheid was. Neen, zij was een beklagenswaardige, eenzame, sinds grootvaders dood. De stilte en de verlatenheid had haar zoo vreemd
| |
| |
gemaakt en dan, hij wist dat zijn vader haar meest beminde zoon geweest was; en toen zij die opmerking der gelijkenis maakte, had zij natuurlijk weer aan dien zoon gedacht.
O! Hoe heerlijk voelde hij grootmoeders handen op zijn hoofd. Zoo was het goed, zoo was hij beschermd door een wezen hem innig toegenegen, door het allerheerlijkste en kostbaarste dat er op aarde bestond. Nu hoorde hij grootmoeders stem prevelen als in schreien verstikt: ‘Ach mijn jongen, vertrouw altijd op onzen Heer, dan zal Hij je ook helpen in nood.’
Thomas antwoordde niet. Hij bleef heel stil zitten en begon verlegen te worden. Ondanks zijn gevoel van verteedering, nam hij veel meer waar het goed doende en geluk brengende van hare handen op zijn hoofd, dan den ernst van de woorden die zijne grootmoeder zeide en waarvan hij niet zoo snel den zin en de beduidenis doorgrondde.
Maar zeker was het dat grootmoeder alleen goeds met hem voor had en vol dankbaarheid en geestdrift kon hij de vaart zijner welgezinde gedachten niet meer betoomen. Had zijne moeder wel ooit zoo heerlijk onverwacht dat zelfde zegenende gebaar gedaan? O zeker, zijne moeder had hem altijd volop te eten gegeven, en ook veel kachelwarmte en een goed bed. Altijd had zij hem verpleegd wanneer hij ziek was; maar het was alles zoo plichtmatig geweest, en zoo schijnbaar zonder een andere, een hoogere genegenheid; of moest hij het liefde noemen? Ja, had zij hem wel liefde geschonken? die koele, strakke vrouw, wier woorden zoo zeldzaam waren en die hem nooit de geestelijke warmte had gegeven waarnaar hij zoo reikte.
Dan scheen grootmoeder nu toch heel anders, al begreep hij haar niet, al zag hij alles van haar nu zoo verhelderd en los van alle terughoudendheid, achterdocht......
Maar had hìj zijne moeder de liefde en die geestelijke warmte of steun gegeven die alle goede moeders van de
| |
| |
zonen ontvangen die met oprecht kinderlijk ontzag en met kinderlijke deemoed naar hun opzien?......
Nog voelde hij grootmoeders handen, toen hij diep beschaamd erkennen moest dat hij wel veel liefde en genegenheid altijd eischte maar van dat alles zoo weinig aan zijn moeder had gegeven.
En nu spookte het rond in zijn herinnering, nu trok de wilde schaar voorbij van heugenissen aan al wat hij misdeed tegenover die moeder. Hoe opstandig en onhandelbaar, onverdraagzaam en eigenzinnig was hij geweest. Daarom had hij geen recht op al het heerlijke en zachte en teedere dat de anderen, de werkelijk brave kinderen, wel hadden. Meer dan ooit was Thomas er nu van overtuigd dat die anderen allen zoo voortreffelijk waren en dat hij de eenige uitzondering was, de eenige die nooit die hoogte van braafheid bereiken zou, of kon bereiken. Want in Thomas grensde aan zelfoverschatting onmiddellijk de onderschatting zijner krachten en eigenschappen.
Nu had grootmoeder de handen van hem afgenomen, zij schreed tot voor het raam waardoor zij naar buiten tuurde en Thomas, nog altijd, peinsde deemoedig over zijn tekortkomingen en zijn zonden, die nu wel heel groot schenen te zijn.
Eindelijk, ook omdat het zoo stil bleef in de kamer, kon hij zich geheel en al vergeten en als in een verstarring blijven, een voortdurende schrik of angst bij dit gestadig moeten denken aan al wat hij thuis misdeed.
Totdat eindelijk, als een koestering in dien nood, na die droeve inkeering na dat sombere boeten, een vaste zekerheid in hem groeide en als een licht schijnsel door die triestheid heen gloorde: zijne moeder was zijn eigen moeder en daarom, buiten iedere andere overweging om, zou hij haar eeren wat er ook ooit nog gebeurde.
En was dit het nu wat er in de Schrift geboden werd: ‘Eert uw vader en uw moeder, opdat het u welga?’
Neen, niet omdat het hem zóó voorspoedig moest gaan, maar omdat hij nu nooit meer anders zou kunnen, daarom, ondanks alles zou het zoo wezen. Want nu,
| |
| |
voor de eerste keer in zijn leven begon hij te beseffen, dat alle moeders, hoe zij ook zijn, recht hebben op den eerbied en de onwrikbare genegenheid van hunne kinderen......
Nu zou zij alles mogen doen, er kon niets meer aan veranderen. Zij zou hem geheel en al kunnen vergeten, en voor altijd kunnen zwijgen, stug en onverschillig blijven, nooit zou er een einde komen aan zijne liefde. Hij was van haar, hij was haar kind, hij had het eeuwige recht haar te vereeren en lief te hebben, het was een gebod ook waarnaar hij zich richten moest.
Doch nu kreeg Thomas zwaarder nog te dragen: Dat was zijn eeuwige twijfelen aan zich zelven aan zijn eigen idealen en al die heerlijkheid van droomen en schoone, vergulde mijmerijen:
Hoe was het werkelijke leven daarentegen? Daareven nog waren alle heugenissen weer de levende getuigen geworden van zijn onmacht om goed te doen, om braaf te handelen. Ontelbare malen was hij thuis onverdraagzaam en grillig en traag, onwelwillend, hatelijk, ja wat niet al geweest, als immer toen hij bij haar was, zouden hare berispingen haar stille, verwijtende turen, zou haar koele, hooge of wrevelige zwijgen hem ergeren, en eindelijk zou hij uitbarsten en het onnatuurlijk lang opgekropte zou met des te feller heftigheid gezegd worden, en hij zou haar kwetsen, niet kunnen weerstaan die duivelsche lust om uit wrok woorden te zeggen die verwondden en striemden en merken achter lieten.
Ach! Waarom beklaagde hij zich nog, hij, raadselachtig en hoovaardig wezen, prijsgegeven aan de willekeur zijner luimen en stemmingen......
Opeenmaal, toen hij nu zijne grootmoeder nog altijd staan zag omtrent het venster, voelde hij sterk in zich de begeerte om naar haar toe te gaan en een vriendelijk woord te zeggen. Zij bij het venster was toch ook een eenzame, sinds grootvader stierf.
‘Is daar buiten iets grootma?’ vraagde hij, terwijl hij naast haar trad.
| |
| |
‘Och mijn jongen...... Neen...... Ik dacht er al zoo lang over...... maar ik weet het niet, ik weet het niet......
Wat dacht u dan grootma?’
‘Wel kind...... Het is...... Je moet je moeder maar eens vragen...... Ik zie haar zoo weinig...... en ik weet ook niet...... of het wel in goede aarde vallen zou...... Wat zou het heerlijk zijn als wij samen konden zijn, als ik met haar samen wonen kon......’
Thomas' grootmoeder zeide het zóó vleiend en met zooveel treurigheid in haar stem, dat hij opeenmaal een en al verteedering en bereidvaardigheid was:
‘Zal ik het eens vragen aan mama, grootma?’
‘Zou je dat willen doen kind? Ik zou dan uit mijn eenzaamheid komen en aanspraak hebben en...... je oom André woont zoo ver weg, daar kan ik toch niet heen, daar heel in Zwolle......’ Thomas luisterde met groote aandacht. Terstond had hij gepeinsd: ‘Het is toch zoo goed als zeker dat mama het niet zal willen, de twee zien elkander nu ook al bijna nimmer. Hoe komt grootma daar nu aan. En Thomas antwoordde:
Zeker grootma, ik zal het den volgenden Zondag, als ik mama weer zie, dadelijk aan haar vragen.’
‘Ja zie je,’ vervolgde zijne grootmoeder: ‘Het zou toch eigenlijk beter zijn wanneer je het zelf zoo eens opperde, en dat je niet zoo iets namens mij aan je moeder vraagt. Ik heb haar ook zoo zelden gezien den laatsten tijd, en daarom weet ik niet...... Ik durf niet denken......’
Zij sprak nog een lange poos over het onderwerp en eindelijk stelde zij voor met Thomas een kleine wandeling te doen in het Bosch. En Thomas deed het, al viel het hem zwaar, want zijne grootmoeder wandelde voetje voor voetje. Haar trage schreden maakten hem droefgeestig ook, omdat zij nu nog onsamenhangender sprak dan zij binnenskamers wel deed. Zij traden langs het Malieveld en gingen langs die groene weide den zelfden weg door het bosch terug. Terwijl Thomas in het veld de knapen en jonge mannen in hunne kleurige pakjes zag stoeien om den bal, moest hij denken: ‘Ik geloof
| |
| |
dat ik haar een groot genoegen doe bij haar te zijn, maar oneindig liever draafde ik als die anderen daar ginds, daar behoor ik ook bij. Nog even trachtte hij, achter de dunne en doorzichtige rij van toeschouwers, de spelers te herkennen, maar hij zag alleen het geel-zwart en het roodzwart-gestreepte der tricots in felle beweging en bijwijlen den bal die heen en weder ging en eens heel hoog en ver bewoog, alsof hij voor altijd opklom in de zonnig blauwe voorjaarslucht.
En toen hij thuis kwam, was grootmoeder zoo vermoeid, dat zij op haar stoel voor het venster in slaap viel, of althans scheen te slapen, terwijl een doodelijke verveling om dit trage en langwijlige sluipen der uren hem begon te overmannen, een verveling die nog meerderde aan het middagmaal en in de eerste avonduren. Het was een uitkomst toen zijne grootmoeder eindelijk eenige oude portretalbums zoeken ging en ze voor hem neerlegde op de tafel waarop het theelichtje brandde achter melkachtig glas, waarin tafreeltjes stonden: een landweg met een molen, een groep kinderen die een hond lieten springen door een hoepel. Eindelijk, tot zijn ontheffing, kwam het afscheid, met enkele nauw verstaanbare vermaningen en de stille vreugde om een herwonnen vrijheid, na al die doodsche stemmingen van slepende uren, vol van de traagheid en de loomheid der gekoesterde kleine gewoonten en neigingen eener oude vrouw.
En terwijl Thomas vroeger dan gewoonlijk dien avond terug ging naar school, lag Antoinette de Maerl op haar chaise longue. Heel dien dag hadden de rugpijnen haar gekweld, thans had zij de medicijnen ingenomen en zij rustte en voelde hoe haar lichamelijk onbehagen als in haar verdoofd werd, ook bedaarden de martelende hoofdpijnen. Een uur lag zij zoo dommelend in dien toestand van vaag bewustzijn dat geen waken en geen slapen is, totdat zij denken moest aan de noodzakelijkheid van het schrijven aan harer zwager waarin zij hem melden zou wat mijnheer Dijkers haar van Thomas had gezegd den voorlaatsten keer dat zij hem het schoolgeld betaalde.
| |
| |
Waar zij ook rondzag, voor haar was er geen uitzicht meer op eenige vreugde. De heugenissen uit haar jeugd trokken langs haar voort en brachten naast iedere verbeelding en schoone verwachting, niets dan mislukking en teleurstelling. Hoe kon het anders gaan met Thomas dan zooals het nu ging. Thomas was hààr zoon, zoon van dat oude geslacht der Van Campvere's dat groot geweest was in vroeger eeuwen, en dat nu als uitgedoofd raakte. En dan was zij het vijftiende kind geweest en haar eenige broeder was de vader van twee meisjes.
Het vijftiende kind: Hoe kon zulk een laatste kind van een uitgeputte en vermoeide moeder de frischheid en de levenskracht bezitten van de eerste kinderen uit dat huwelijk harer ouders. En dan, vol deernis en triestheid, dacht zij aan haren vader, aan den rampzaligen, zwijgzamen droefgeestige, die geleden had stil en gedwee in onuitgesproken angsten voor armoede, in wanhoop en in waan, onmachtig zich uit te spreken totdat dien laten herfstavond met enkele woorden heel zijn vertwijfeling van jaren haar werd onthuld.
En zoo was zij, de door het leven misleide, de gebrokene en teleurgestelde, hoe kon het anders hoe kon haar zoon, hoe kon Thomas, hààr bloed anders wezen dan het nu was; in de toekomst zag zij ook voor hem geen heil.
En voor haar rezen nieuwe heugenissen in al somberder kleuren, in al onvaster en door wee en droefenis omsluierde vormen, die zij zag meerderen en dreigen en gebaren, vijandig, met altijd grooter boosaardigheid, totdat Antoinette eindelijk als verplet en versmoord in die schrikkelijke warreling van drogbeelden opstond en, steunend op de tafel, in den spiegel haar bleek gelaat bezag omward door de grijzende haren. En dan werd de wil als met een smartelijke losscheuring van al dat ziekelijke gekoesterde droefgeestige weder vaardig. Zij begon in haar bureau te zoeken en ging aan tafel zitten om den brief aan haren zwager te schrijven.
Den daaropvolgenden Zondag, toen Thomas, na het spel op het Malieveld, vermoeid bij Antoinette terug- | |
| |
kwam om te middagmalen en den verderen avond bij haar door te brengen, vertelde hij zijne moeder voorzichtig al wat zijn grootmoeder zich dien laatsten tijd had voorgesteld van een mogelijke verhuizing en een wonen bij hare schoondochter in huis. Thomas had wel weinig ingenomenheid bij zijne moeder vermoed aangaande al die vage voornemens, maar het verwonderde hem toch te zien hoe wrevelig en misnoegd zij was. Bovenal trof het hem als iets verontrustends en pijnlijks dat zij met weinig eerbied over haar schoonmoeder sprak. Het kwam wel niet tot een uitbarsting van kwetsende woorden of uitdrukkingen, maar zij had toch op laatdunkenden toon iets gezegd van ‘het oude mensch’, en juist op het geluid, op den toon kwam het aan in die oogenblikken en die toon was onvriendelijkheid en misnoegdheid, al voelde hij wel dat zijne moeder een duidelijke en wezenlijke reden moest hebben om op die wijze te spreken.
En zoo kwam het, dat Thomas enkele weken later zijne grootmoeder op hare vragen ten antwoord gaf, dat zijne moeder dikwijls zich ziek voelde en daarom misschien opzag tegen dat mogelijke samenwonen. Zij had het niet gezegd, hij dacht alleen maar zoo. In het begin van dien zomer nam Thomas voor goed afscheid van zijne grootmoeder, zij zou voortaan leven bij haren oudsten zoon in huis, bij Andreas de Maerl in Zwolle. Sinds dien zag Thomas des Zondags alleen zijne moeder. Het was een zware tijd voor hem. Allen in de klasse werkten stug en ingespannen voor hunne examens, August Meeter vooral, die zelden meer sprak en volmaakt eenzelvig scheen te zijn geworden.
De zomer was omtrent den langsten dag met droogte en groote hitte gekomen, er was veel stof in de straten en Thomas' oogen waren erger ontstoken dan ooit. Twee malen in de week, des Woensdags en des Zaterdagsmiddags moest hij naar den oogarts, die het binnenste der oogleden met helschen steen bestreek. Uren nog na die behandeling, traanden zijne oogen, alles wat hij ontwaarde scheen als achter een grijze sluiering vaag te
| |
| |
bewegen. Toch zocht hij zijn makkers bij het balspel in het malieveld al kon hij de harde ballen nauwelijks volgen. Een keer raakte hij door zijn gebrekkige gezicht verwond aan het hoofd, een andermaal brak hij een duim; maar, met den gebroken duim in het gips bleef hij zijn makkers zoeken en het spel. Thomas voelde dat zonder die éénige vreugde van het felle lichamelijke bewegen en dien speelhartstocht, de neiging tot droefgeestig mijmeren hem geheel overweldigen en ontredderen zou. Want de dagen der examens waren gekomen: Zijn neef Karel Barbe werd adelborst, Andreas de Maerl ging naar een hoogere klasse op het gymnasium, bijna alle jongens van Dijkers en de Kort, ook August, geraakten aan hun doel. Hij alleen bleef achter.
Thomas leed een oneindig grooter leed dan hij zelf wel vermoedde. Omdat hem geen uitweg meer gebleven was, had hij zich laten gaan en nu dreef hij verder en verder af van den wal en niemand wist waarheen, ook hij zelf niet. Daar was de wanhoop om zijn mislukkingen, om zijn gebroken verwachtingen, al zijn idealen waren als zeepbellen uiteengespat, hij had veel te hoog gemikt. Beroemd op zee, zooals de zeehelden uit de geschiedenisboeken zou hij nooit worden, hij vond zich zelven belachelijk en twijfelde thans zóó aan eigen krachten en hoedanigheden, dat hij bijna alle zelfvertrouwen verloren had. Hij waande zich zwakzinnig en zelfs voor den meest ondergeschikten arbeid onbruikbaar.
Als een spooksel begon de nabije dienstbaarheid hem voor zijn verbeelding te staan, want lang zou hij niet meer op school kunnen blijven en dan moest hij, onvoorbereid in de wereld, bezigheid zoeken, een betrekking zoeken, geld verdienen, maar zeker zou hij dan werk moeten doen dat hem slechts vernederde, omdat hij dienstbaar was. Hij zag zich in wilde, sombere vizioenen als een kantoorbediende, wat later werd hij weggestuurd omdat hij niet vlug genoeg was van begrip. Want vóóral wantrouwde hij zich zelven om zijn traagheid van geest, zijn afdwalen bij voorkeur in gedachten en vizioenen,
| |
| |
zijn onwil of onvermogen om te denken aan wat arbeid en plicht onverbiddelijk eischten. Hij zag zich dan weggejaagd als kantoorbediende en hij zou het door honger gedreven nog eens moeten beproeven als bediende in een winkel, daar zou nog meer van hem geëischt worden. Vertwijfeld zou hij zich in den eersten diensttijd inspannen wat hij kon, met op den achtergrond ondanks aanvankelijk slagen, de eeuwige traagheid, de eeuwig verlammende achterdocht om eigen minderwaardigheid: de twijfel, het wantrouwen aan en in zich zelf.
Ja, hij was een ingebeelde, een verwaten gek, een onnoozele beuzelaar, slechts tot leegloopen en niets doen in staat. En als een hoon klonken weer de woorden voor hem op van zijn grootvader, maar nu niet meer vermanend, maar heftig verwijtend en sarrend schier: ‘Ledigheid is des duivels oorkussen’. En niet alleen hij zelf had zich tot ledigheid veroordeeld, maar ook zijn opvoeders. Zij allen hadden hem toch gewaarschuwd en voorspeld: Er zou niets van hem terecht komen. De Groot zelf en Dijkers en De Kort, zij allen hadden het hem door hun zwijgen of door hun fel-hatelijke woorden wel verkondigd. En nu liep hij rond met die veroordeeling en met dat vonnis onuitwischbaar als een ingebrand teeken op zijn gelaat op zijn geheele wezen.
Somwijlen voor den spiegel staand, pijnlijk folterend zich zelven, bezag hij zijn gelaat met de betraande, ontstoken oogen waarvan het wit rood beaderd was, hij vond zich van een jammerlijke stakkerigheid, een onzalig beeld van wanhoop en ontreddering. Slechts ondeugd en naargeestige willoosheid las elkeen van zijn wezen af. Hoe, oordeelde hij, kon van zulk een minderwaardigen, onnoozele, iets meer worden dan een kantoorklerk of een winkelbediende?
Bediende te zijn was, vond hij, zoo verschrikkelijk nog niet, want het kon het begin zijn, van een roemrijke loopbaan, maar dan ook alléén voor degenen die helder van geest waren en handig en daadkrachtig van zin, die een voorbeschikking bezaten voor handel of bedrijf
| |
| |
en wier geheele opleiding in die richting ging, met den handel dus als doel. Hij had zich tot doel vaagheden gesteld en de onbereikbaarheid van allerlei verbeelde fraaiigheid, de week gekoesterde en vergoude gestalten en werken van zijn geest, die niets beteekenden bij het wezenlijke leven vergeleken, waarin het aankwam op de daad.
Daarom zou hij als niet onderlegde en onvoorbereide zelfs in elke onderschikte betrekking tot mislukking gedoemd zijn. O! Hij kende zich zelven nu wel: bij zijn tragen aard zou telkens en telkens opnieuw de voorkeur voor daadloos mijmeren en droomen aansluipen en alles in hem verlammen. En wat het verschrikkelijkste was, hij zou zich met wellust aan die traagheid en dat mijmeren en peinzend beuzelen prijs geven en bij enkele vage goede voornemens zou het blijven...... En zoo vond hij zich dan Thomas de Maerl, die eer en roem begeerd had en groote daden had willen doen, wen hij alleen soms liep op straat om naar den oogarts te gaan. Zijne oogen, ontstoken door de zomerhitte, deden hem zeer en straks zou de aanraking met den helschen steen ze voor heel den vrijen Woensdag en Zaterdagmiddag nog pijnlijker en vuriger maken.
Dan geleek àlles hem vijandig in de wereld. Het vooruitzicht van de nabije, groote vacantie bracht soms beelden van onbezorgdheid en van veel geluk bij het spel buiten met kameraden, maar achter al die verbeeldingen van vreugde tergde het spooksel van zijn volmaakte minderwaardigheid en van zijn onbruikbaarheid in de wereld. En nu kwam langzaam een nog schriklijker drogbeeld hem berijden: de gedachte aan krankzinnigheid. Wanneer hij Thomas de Maerl werkelijk zóó was, bestond, leefde zooals hij zich nu kende, dan was hij misschien waanzinnig!
Het moest wel is waar een andere waanzin zijn dan dien van Theo, die idioot was en niets begreep, maar hij, Thomas, stond tegenover de wiskunde toch ook schier als een idioot en de daden naar zijn krachten konden
| |
| |
geen daden zijn omdat de groote stuwing, zelfbewustheid, zelfvertrouwen en een sterken wil, om in de wereld te slagen, ontbraken.
Op een middag, na twaalven, toen Thomas, die bij een boekhandelaar een schrift had moeten koopen, bestemd voor zijn vacantiewerk, langs de Plaats naar de school terug ging, overviel hem, terwijl hij tusschen de voetgangers op straat liep, voor de eerste maal een rampzalige gewaarwording. Even was het geweest als een duizeling, een neergezonken en verslagen zijn voor enkele oogenblikken in een donkere diepte of kuil, en toch was het een der schoonste, warmste en zonnigste dagen van den zomer. Hij herinnerde zich zelfs met zooveel lust te hebben gekeken naar de helle zon op de lijsten der dakgoten van de huizen aan den kant der Waalsche Kerk. Toen, onverhoeds was dat vreeslijke gekomen.
Daar liep hij dan, en het was alsof al het bloed hem weggetrokken was uit de wangen. Nu moesten alle voorbijgangers hem wel zien, hem den waan-zinnige, die hier stil en eenzaam ging en die beladen was met allerlei schuld en zonde waarvoor hij gestraft ging worden, waarvoor hij zich nu onherroepelijk moest verantwoorden. Staarden ze hem nu niet aan, al die menschen, herkenden ze hem nu niet? Nu waren zij toch zeker op het punt hem aan te grijpen, nu begon het gericht......
Hij ontvocht zich aan dit vernederende, afschuwelijke.
Hij was vrij, nooit beging hij een misdaad, hij was alleen niet geweest als al die anderen dat oogenblik in de straat.
Nu keek hij ze uitdagend, brutaal in de onverschillige gezichten. Hoe gevaarloos waren ze, mak als lammeren, en allen hadden zij hun simpele doel en nooit hadden zij er over gedacht hoe het wezen zou indien een schooljongen op straat plotseling krankzinnig ging worden......
Doch daar ontwaarde hij vlak voor zich een armoedig en hongerig uitziend, mager man met gele gelaatskleur
| |
| |
en ingezonken wangen, die hoestend langs de huizen schoof in zijn sjofele, kale en verschoten kleeren.
En een nieuwe en groote ontzetting voer in Thomas nevens zijn onduldbare deernis met dit ellendige wezen. Hier stond het voor hem, het beeld van wat hij worden ging, hier sleepte het zijn zieke uitgemergeldheid voort. En opeenmaal was het hem alsof het àl voor hem aandoemde in gruwzame noodlottigheid vereenigd, een reeks van schielijke heugenissen: De zwervende hongerige hond met het touw op het ijs dien winterdag der onvervulde verwachtingen, de ontmoeting van den idioot in de besneeuwde straat, en deze sjofele voorbijganger......
Het was al een, het was al datgene wat voor hem zelven wezen zou in komende tijden: Waan-zin en honger en ziekte en schuw lijden in eenzaamheid......
Maar nu, in heete verwildering, voelde Thomas den gloed aan zijne slapen, de brandende ontstokenheid zijner oogen en ook het felle bonzen van zijn hart, terwijl hij, voortschrijdend in de Molenstraat, vergeefs zijn ontzette wezen zocht tot rust te brengen......
|
|