Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Aesthetische overdenkingGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 262]
| |
ontwikkeling hunner persoonlijkheid of de religieuze godsverhouding betrof, zóó klaar en gebiedend voor zich zagen, dat ze waarlijk geen tijd hadden - tenzij dan misschien zoo nu en dan eens in ledige oogenblikken - zich met de vraag naar de eindelijke bedoeling der vele menschelijke bestrevingen bezig te houden, doch de hun opgelegde taak bestreefden met geheel hun hart, geheel hun ziel en geheel hun verstand. Voor dezulken is ten allen tijde hun speciaal bestaan zelfdoel geweest en zoo de wetenschap, en zoo de kunst, en zoo de deugd en zoo bovenal de religie - die immers nooit dan met een glimlach van lichte verwondering zal kunnen reageeren op het verwijt, dat ze een cultuurtaak zou verloochenen, zij die immers niets anders kennen en begrijpen wilde dan God en de ziel. En juist daarom, omdat ze niets anders kennen en begrijpen willen dan die ééne taak, die ze dienen met onderschikking van al hun vermogens, met inzetting hunner gansche persoonlijkheid, bestaat voor hen het gevaar der eenzijdigen niet, slechts een gedeelte hunner vermogens in dienst van een bepaalde taak te stellen; hun redeneerend verstand bijvoorbeeld in dienst van hun wetenschap of hun aesthetisch gevoel in dienst van hun kunst en dit eenzijdig ontwikkelde deel hunner persoonlijkheid de plaats te doen innemen van het | |
[pagina 263]
| |
geheel; bestaat ook voor hen het gevaar voor dilettantisme niet, waarin de oppervlakkige, die de eenzijdigheid wil vermijden door vereeniging van enkele of vele eenzijdige bestrevingen, van zelf vervalt. Want niet door de bijeenvoeging van verschillende eenzijdigheden wordt de synthese der persoonlijkheid bereikt. De fictie der wiskundigen, dat de twee helften van één geheel het geheel zouden vormen, welke stelling reeds in het dagelijksch leven onhoudbaar blijkt, wordt volkomen absurd, wanneer ze op het levende wordt toegepast. Slechts de onverdeelde persoonlijkheid, die zich volkomen met hart en ziel aan één enkele taak durft overgeven, zal zijn ziel en zijn liefde intact bewaren en beschikbaar houden voor iederen anderen eisch, dien God, of het leven, of ‘het diepe willen, dat in hem is’ hem vervolgens of gelijktijdig zal willen stellen. Niet door samenvoeging van de verschillende zijden der menschelijke persoonlijkheid, niet door een compromis, waarbij, als bij ieder compromis, de innerlijke verdeeldheid blijft, noch ook door verwarring en vervaging der verschillende begrippen, waaruit hoogstens chaos ontstaan kan, wordt de zoo zeer gewenschte synthese verkregen - doch ze is plotseling aanwezig, zoodra één persoonlijkheid zich met geheel zijn hart, zijn ziel en zijn verstand aan één enkele bestreving wijdt. Niet door verwarring en vervaging der begrippen: de drang, die den kunstenaar tot scheppen, den geleerde tot den arbeid drijft, de ethische en de paedagogische, de erotische en de sociale drang zijn allen van geheel verschillenden aard en de verwarring en vermenging dezer verschillende hartstochten, zal bij het denken en spreken over kunst onvermijdelijk tot begripsverwarring, en in de praktijk tot nog veel schromelijker gevolgen moeten leiden. Natuurlijk een jong kunstenaar, die zijn kunst boven alles lief heeft, kan tevens een vurig minnaar zijn. Misschien heeft zijn liefde hem wel tot dichter gemaakt, misschien is het voorwerp van zijn liefde het eenige | |
[pagina 264]
| |
onderwerp van zijn liederen. Maar toch - het is niet als jeugdig minnaar dat hij zijn kunst beoefent, niet als kunstenaar dat hij zijn meisje liefheeft. Indien het zoo ware, ik zou weinig vertrouwen hebben op zijn liefde, weinig verwachting hebben van zijn kunst. Een groot geleerde kan tevens een diep geloovige zijn of een heftig bestrijder van alle geloof, en het spreekt van zelf, dat zijn wetenschappelijk inzicht meer of minder door zijn persoonlijke geloofsovertuiging zal worden gekleurd, doch zoo de drang, die hem tot zijn wetenschappelijken arbeid dreef, niet de vorming van zijn wetenschappelijk inzicht beoogde, doch de verdediging van zijn geloof of de propaganda van zijn ongeloof, slechts zijn geestverwanten zouden - en dan natuurlijk niet uit wetenschappelijke belangstelling! - veel gewicht aan zijn uitkomsten kunnen hechten. Eén zelfde persoonlijkheid kan een groot geleerde zijn en een machtig kunstenaar, een vurig minnaar en een diepe ethische en religieuze natuur, maar hij kan niet de kunst dienen en tevens de zedelijkheid, niet de wetenschap beoogen en tevens het geloof, niet zijn vrouw beminnen en tevens de kunst of de natuur, niet God en tevens den naaste. De geleerde - ach ja, hij weet natuurlijk wel, dat de arbeid, dien hij verricht, nog wel een andere beteekenis zal hebben dan de vermeerdering van het wetenschappelijk inzicht, dat ze misschien wel den naasten ten goede komt, of de gemeenschap, of een nieuwe cultuur, die geboren moet worden, maar terwijl hij wellicht door zijn rusteloozen arbeid in studeervertrek of laboratorium de geheele economische en sociale structuur der maatschappij, waarin hij leeft, wijzigt, is hij de eenige, die zich daar in 't minst niet om bekommert. De overweging, dat de wetenschappelijke waarheid, die hij zoo zonder eenige boosaardige bijbedoeling in de verborgenheid zit uit te denken, wellicht de ziels- en gemoedsrust van honderden onschuldigen zal verstoren, dat door de toepassingen zijner ontdekkingen misschien geheele | |
[pagina 265]
| |
cultuurcentra in asch zullen worden gelegd of de maatschappij in een richting zal worden gedreven, waardoor duizenden tot willooze werktuigen van anderen zullen worden gemaakt, kan hem niet terughouden van zijn funesten weg; de hoop dat tengevolge zijner uitvindingen wellicht de telefonische verbinding met de planeet Mars zal worden tot stand gebracht, waardoor ook dit hemellichaam de zegeningen onzer cultuur zal kunnen deelachtig worden, doet zijn hart niet sneller kloppen. En ofschoon mogelijkerwijze in uren van verpoozing de stille verwachting zijn naam eenmaal in een ‘hoekje van een schoolboekje’ vermeld te zullen vinden, zijn eerzucht aangenaam streelt, het is niet deze stoute droom, die hem de uren van zijn dag doet uitkoopen en zijn nachtrust verkorten, die zijn hart met onstuimige vreugde vervult of hem somtijds doet neder zitten in bange vertwijfeling, het is alleen de behoefte, een waarheid te vinden, een inzicht te winnen, - dat hoogst waarschijnlijk de wereld om hem heen volkomen koud laat. En de kunstenaar - ach, ja, een man als Baudelaire wist het wel, terwijl hij zijn woorden wikte en schikte, dat zijn arbeid nog een andere beteekenis had, dan de openbaring zijner emotie, dan de zelfontlediging, die hij zocht. ‘Je ne veux pas dire’, schreef hij, ‘que la poésie n'ennoblisse pas les moeurs et que son résultat final ne soit pas d'élever l'homme audessus des instincts vulgaires, ce serait une absurdité’, maar hij had, en dat blijkt ook uit deze niet heel gelukkige formuleering van de cultuurtaak der poesie, zich daar natuurlijk nooit heel ernstig rekenschap van gegeven, omdat hij tevens wist dat het ‘résultat final’ hem tenslotte niet aanging, dat hij er zich niet om bekommeren mocht of kon, wilde hij geen schade lijden aan zijn kunst en aldus - ofschoon hij zich daar natuurlijk weer niet moeilijk over gemaakt zou hebben! - het eindelijk resultaat bederven. ‘La poésie’, zeide hij, ‘n'a pas d'autre but qu'elle-même, elle ne peut en avoir d'autre et aucun poème ne sera si grand, si noble, si veritablement | |
[pagina 266]
| |
digne du nom de poème que celui qui aura été écrit seulement pour le plaisir d'écrire un poème’. En zooals nu voor de waarachtige kunstenaars en geleerden de kunst en de wetenschap zelfdoel is geweest, zoo was ook de deugd zelfdoel voor de in waarheid ethisch bezielden. ‘De ware ethische bezieling’, zegt Kierkegaard, die deze dingen zoo juist heeft geformuleerd, dat ik niet anders kan doen, wanneer ik over het ethische wil spreken, dan met zijn woorden mijn zielservaring weergeven, ‘de ware ethische bezieling bestaat daarin, om met inspanning van alle krachten te willen, maar om tevens, door goddelijke scherts gedragen, er nooit aan te denken of men daarmee iets uitricht of niet. Zoodra de wil daarnaar loenst, begint de persoonlijkheid onzedelijk te worden’. Bijwijlen zal zulk een ethische natuur misschien naar buiten grooten invloed oefenen, maar daar zal hij zich niet mee bemoeien. Hij zou er liefst onwetend van willen blijven om door de uitwendige omstandigheden, die hij niet in zijn macht heeft, niet te worden verlokt en verleid. ‘Hij wil er onwetend van blijven door een besluit van den wil, en nog in den dood wil hij niet weten, dat zijn leven nog een andere beteekenis heeft gehad dan die van ethisch den weg te hebben gebaand tot de ontwikkeling zijner ziel. Wanneer dan de macht, die alles bestuurt de omstandigheden daartoe zou willen leiden dat hij een wereldhistorische figuur werd: ja daar zal hij eerst in de eeuwigheid schertsend naar vragen, want eerst dan is er tijd voor de lichtzinnige vragen der zorgeloosheid’. Doch hoeveel ijdeler nog en dwazer dan dezen ethisch bezielden, die zich over de wereldhistorische beteekenis van zijn taak niet bekommeren kan, moet den minnaar van God, den religieus bewogene, de waarschuwing in de ooren klinken, toch vooral zijn cultuurtaak niet uit het oog te verliezen. Daarin immers bestaat juist de religieuze bewogenheid van den vrome, dat hij, onverschillig, wat hij gelooft of niet gelooft, ja zelfs zonder het geloof in God of de ziel, weet en gevoelt, dat bij God | |
[pagina 267]
| |
en de ziel vergeleken, de geheele overige wereld met al wat men daarin zou kunnen zijn of beteekenen of bereiken, slechts een kleinigheid is, die er voor hem niet op aan komt. En de vrome die zich in de eenzaamheid van het kloosterleven terugtrekt, en de prediker, die in religieuze bewogenheid een alleenspraak houdt op den kansel, en de profeet, die de waarheid hem door God geopenbaard aan de scharen verkondigt, ze bedoelen slechts God en de godsverhouding, en al zou de boodschap, die den waarheidsgetuige is opgedragen een socialen inhoud hebben, dan nog zal zijn ijver slechts de gehoorzaamheid beoogen aan zijn lastgever en nooit dat, waarop uit sociaal en paedagogisch oogpunt alles aankomt: de uitkomst. Vandaar, dat in sociaal en paedagogisch opzicht dan ook altijd zoo weinig van het werk der groote waarheidsgetuigen en profeten is terecht gekomen. Want nauwelijks begon de profeet het nieuwe inzicht, hem door Gods geest geopenbaard, aan de scharen te verkondigen, nauwelijks trachtte hij - hierin ongelijk aan de kunstenaars en dichters, die zich nimmer belijden dan achter het masker der kunst, - zich kenbaar te maken met het directe woord, of zijn optreden wekte ergernis, en afkeer, en haat en men haastte zich deze ongelijkvormige aan de wereld uit te werpen en tot zwijgen te brengen. Dan bleef somtijds zijn woord wel bestaan, want zijns ondanks zal de heftige hartstocht, die hem bezielde wel naar den eenigen aan de ontroering adequaten uitdrukkingsvorm, naar de schoonheid, hebben gegrepen, en deze vorm heeft dan vaak aanleiding gegeven dat zijn woord door latere geslachten, als de directe prikkel der ergernis daaruit verdwenen was, werd gewaardeerd, doch de profeet werd gemeenlijk uitgeworpen en gedood. Misschien is Jona, de man, die de groote stad Ninivé tot bekeering gebracht en zijns ondanks van den onder gang gered heeft, de eenige profeet geweest, die waarlijk succes heeft gehad op zijn werk. Toen namelijk de overtuiging, het voor een Jood dier dagen verwonderlijk | |
[pagina 268]
| |
ruime en liefdevolle inzicht, dat zijn God, de God der Joden tevens de God der heidenen, ja ook die der booze Ninivieten was, die zich bedroefde over hunlieder zonden, zooals Hij zich bedroefde over de zonden van zijn uitverkoren volk, zoo overmachtig in hem was geworden, dat de drang deze boodschap aan de bewoners van Ninivé te brengen, zich aan hem deed gevoelen als een goddelijke roeping, als een direct goddelijk bevel, geschiedde tot hem het woord des Heeren, zeggende: ‘Maak u op, ga naar de groote stad Ninivé en predik tegen haar, want hunlieder boosheid is opgeklommen voor mijn aangezicht’. Zoodra Jona deze woorden vernomen had, - ach, tegenover den drang zich kenbaar te maken, staat immers bij alle ongelijkvormigen aan de wereld, hetzij ze kunstenaars zijn of profeet, de schroom zich te verraden en aldus botsing uit te lokken, die tot het martelaarschap in milder of strenger vorm moet leiden - zoodra Jona deze woorden vernomen had, maakte hij zich op, om te vluchten. Maar God verhinderde zijn vlucht en dwong hem naar Ninivé te gaan en Jona predikte aldaar en zeide: ‘Nog veertig dagen, dan zal Ninivé worden omgekeerd’. Toen bekeerden zich de lieden van Ninivé en ze bekeerden zich van hun boozen weg, alzoo dat het God berouwde van het kwaad, dat Hij gesproken had hun te doen, en Hij deed het niet. ‘Dat verdroot Jona’, verhaalt de schrijver van het boek, alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was en van een profeet niet anders kon worden verwacht, ‘dat verdroot Jona met groot verdriet en zijn toorn ontstak...’ De man, die dit ongedachte paedagogische succes bereikt had, had blijkbaar dezen uitslag niet gewild. Nu weet ik wel, dat niet dikwijls bij een zoo sterk ontwikkelden profetischen drang een zoo volkomen en op zichzelf natuurlijk betreurenswaardig gemis aan sociale en paedagogische tendenzen geconstateerd zal kunnen worden, doch wie met eenig psychologisch onder- | |
[pagina 269]
| |
scheidingsvermogen begaafd is, zal bij de profeten van het Oude-Testament toch moeten gevoelen, dat de profetische drang als zoodanig van religieuzen aard is en met sociale of paedagogische bezieling niets te maken heeft. Maar hoewel ze slechts de gehoorzaamheid beoogden aan hun roeping, die kunstenaars en geleerden, die ethici en vromen, en niet de uitkomst, - en ik zeg dit natuurlijk niet voor hen, die zulk een troost en rechtvaardiging allerminst zouden van noode hebben, doch tot hen, die meenen, dat slechts de uitkomst kunst en wetenschap en deugd en religie rechtvaardigt, tot hen, die liever schade zouden lijden aan hun ziel en hun geweten dan de wereld, die ze redden en behouden willen, op te geven, denkt ge daarom, dat zulk een geleerde, die zelfs een nieuwe aarde en een nieuwen hemel, zoo ze als resultaat van zijn onderzoekingen ontstonden, ‘in the light of a by-product’ zou beschouwen, en zich het bestaan van den naaste, ten bate of ten nadeele van wien hij zijn arbeid zou kunnen verrichten, niet bewust is, dat zulk een schrijver, wien het al produceerende, nimmer inviel te vragen of zijn werk ook een lezer zou vinden en die zijn verzen maakt ‘seulement pour le plaisir de faire des poèmes’, minder tot het ‘résultat final’ van kunst en wetenschap zal bijdragen, dan hij, wiens pen bestuurd wordt door de gedachte, iets uit te richten en invloed te oefenen met hetgeen hij neerschrijft? Denkt ge, dat zulk een ethicus, die de taak, die hij op zich genomen heeft en met al zijn krachten bestreeft, reeds bij voorbaat opgegeven heeft en nog dagelijks opgeeft en de uitkomst nog slechts als een verzoeking ziet, dat zulk een waarheidsgetuige, die vrijwillig - doch waarlijk niet ongeroepen - de botsing uitlokt, die naar de mislukking, de nederlaag leidt, minder zal uitrichten en voor de redding van deze rampzalige wereld beteekenen zal, dan die talrijke organisatorische en politieke en paedagogische talenten, die onvermoeid met de redding dezer wereld bezig zijn en telkens | |
[pagina 270]
| |
het doel, dat ze voor zich zien, zullen bereiken - met de middelen, die leiden tot het doel?
Maar het spreekt van zelf, dat dergelijke utiliteitsoverwegingen de aesthetische belangstelling niet kunnen boeien en ik wil nu dus allereerst de vraag bespreken, die in het middelpunt dier belangstelling staat: wat onder kunst verstaan moet worden en welke dus de drang is, die den kunstenaar drijft, zoo hij niets dan de kunst beoogt. Eigenlijk heb ik, hoewel terloops, deze vraag reeds in de vorige bladzijden beantwoord. Ik heb de kunst omschreven als de vormgeving en stileering der emotie, d.w.z. van datgene in den kunstenaar, dat zich nimmer in het directe woord zal kunnen kenbaar maken - in de sfeer der ontroering is het immers onmogelijk zich voor anderen verstaanbaar uit te drukken! - doch zoo het zich wil openbaren, naar de indirecte uitdrukkingswijze der kunst zal moeten grijpen. En omdat de kunstenaar door den drang wordt gedreven zich kenbaar te maken en ‘sich selbst in eine Form zu bringen’, zoekt hij, niet voor zijn inzicht, zijn geloofsovertuiging of levensopvatting, die zich immers op vrij bevredigende wijze door het directe woord laten wedergeven en waarvoor de kunst slechts een ongeschikte uitdrukkingsvorm zou zijn, doch voor zijn stemming, - zijn vluchtige stemming; uit oppervlakkige schoonheidsontroering geboren, zijn blijvende levensstemming, door dieper levensinzicht verwekt, - den daaraan adequaten vorm, en de eenige aan de ontroering adequaten vorm is die der schoonheid. Het is dus niet het welgevallen van den artist, met het willig instrument zijner kunst schoonheid te scheppen, die den kunstenaar tot de kunstuiting drijft, zulk een welgevallen zal hoogstens, zoo het instrument werkelijk willig is, een begeleidend verschijnsel zijn van de bevrediging, die het voldoen aan den kunstdrang geeft en zal nimmer als drijfveer zoo diep en smartelijk ont- | |
[pagina 271]
| |
roerde kunst als Baudelaire's ‘Fleurs du mal’ kunnen verklaren - het is slechts de algemeen menschelijke behoefte der zelfopenbaring. De schoonheid is niet het doel, slechts de onvermijdelijke uitkomst van de zelfopenbaring van den kunstenaar. Trouwens zoo het de behoefte was, schoonheid te scheppen, die den kunstenaar bezielde, hij zou zich immers, waar reeds zooveel schoonheid op ieder gebied in den loop der eeuwen was voortgebracht, kunnen vergenoegen met het herscheppen van reeds bestaande schoonheid, het reproduceeren van kunstwerken, die waarschijnlijk het beste, wat hij ooit zou kunnen tot stand brengen, verre in schoonheid zouden overtreffen. Doch ieder gevoelt, dat niet dààrin, doch in de vormgeving zijner ontroering, de taak van den kunstenaar ligt. Ik gevoel, dat ik met de omschrijving, die ik hier van de kunst gegeven heb, eenigszins afwijk van de kunstopvatting van hen, die de leuze l'art pour l'art indertijd hebben aangeheven en haar ook hier te lande hebben verdedigd en hoog gehouden, een kunstopvatting, waarmee ik nooit volkomen vrede heb gehad, hoewel ik, zooals uit het voorgaande genoegzaam blijkt, tegen hun leuze nooit het minste bezwaar heb gehad (- behalve natuurlijk voorzooverre ze slechts leuze bleef, maar in zooverre is iedere leuze uit den aard der zaak reeds veroordeeld -). En wel verre van hun de starheid te verwijten, waarmee ze aan hun aesthetisch beginsel hebben vastgehouden, zou ik integendeel nog absoluter dan zij het hebben gedaan, iedere bijbedoeling, iedere tendens, iedere behoefte op eenigerlei wijze - ethisch, religieus of aesthetisch door hun kunst op anderen in te werken uit aesthetisch oogpunt willen veroordeelen. Want iedere zelfopenbaring, die wat anders dan de zuiverheid der zelfopenbaring zelve beoogt, zal uit den aard der zaak onzuiver worden en de dichter, die een sonnet zou willen maken met de bijbedoeling schoonheid te scheppen en anderen schoonheidsontroering te doen smaken, die anderen dus aesthetisch zou willen beïnvloe- | |
[pagina 272]
| |
den door middel van zijn kunst, zou dus door de ongeoorloofde verhouding waarin hij tot zijn publiek trad, een tendentieus sonnet voortbrengen - waarmee hij, trouwens ook zijn bedoeling in geen enkel opzicht zou bereiken; terwijl daarentegen de geleerde, die tevens kunstenaar was of door de heftigheid der emotie, die zich uiten wilde, tot kunstenaar geworden, zoo hij, aangegrepen door de schoonheid van het een of ander wetenschappelijk stelsel, behoefte gevoelde deze brandende liefde en bewondering door een minutieuze uiteenzetting van dit stelsel te uiten, een kunstwerk zou scheppen, waartegen noch theoretisch, noch practisch - althans zoo hij waarlijk kunstenaar was! - uit aesthetisch oogpunt iets zou zijn in te brengen; terwijl de prediker, die in religieuze ontroering een alleenspraak hield in de eenzaamheid van zijn studeervertrek of van den kansel, zuivere tendenslooze kunst zou geven, die echter dadelijk van aard veranderen zou, zoodra hij zijn hoorders bewust begon te worden en de behoefte in hem opkwam, hen op de een of andere wijze te beïnvloeden; zoodra de rampzalige dwaling zich van hem meester maakte, dat hij aldus, door de aesthetische schoonheid zijner prediking, zoowel hen zou kunnen voldoen, die voor de bevrediging hunner geestelijke behoeften zich tot religie en moraal, als hen, die zich voor deze bevrediging tot de kunst richten. Ik wil hier, waar ik alleen aesthetische questies bespreken wil, niet vragen of hij door deze poging misschien niet ook uit religieus oogpunt verwerpelijk zou worden, ik weet alleen dat zulk een prediker als kunstenaar veroordeeld zou zijn. Want zelfopenbaring, die ethische, religieuze of aesthetische stichting beoogt, wordt uit den aard der zaak onzuiver, onwaar, ja, als men ooit dit woord op kunst zou kunnen toepassen: onzedelijk. Nu hadden de Christelijke schrijvers, vóór 1880 dergelijke onzedelijke kunst in groote hoeveelheden voortgebracht - immers ze zouden zich geschaamd hebben, indien ze voor hun werkzaamheid geen hooger motief | |
[pagina 273]
| |
hadden kunnen aanvaarden dan den drang naar zelfonthulling, die zoo verdacht veel van schrijversijdelheid weg heeft; indien ze, wanneer de drang tot schrijven over hen kwam, dien niet hadden kunnen versieren met den schoonen schijn eener Christelijk paedagogische bedoeling. Wellicht heeft de troostrijke gedachte, dat het tot nut, tot verheffing en veredeling van het menschelijk geslacht was, dat ze hun arbeid verrichtten hun ook wel de gemoedsrust geschonken, noodig tot de vervulling van hun schrijverstaak. En maar hoogst zelden, ach, al te zelden!, hebben ze al produceerende, hun baatzuchtige wensch, nut te stichten of invloed te oefenen, kunnen vergeten voor de doellooze heerlijkheid van het zich uiten zelf, ‘pour le plaisir de faire un poème’. Geen wonder dan ook, dat een schare jonge enthousiaste kunstenaars, hartstochtelijk verliefd op den schoonen vorm, op kleur en klank en lijn en rythme, van deze liefde getuigen moesten in hun kunst, doch, waarschijnlijk, omdat hun wijsheid, hun levensinzicht en geloofsovertuiging, nog niet zoo overmachtig in hen was geworden, dat ze dringende veruitwendiging zou behoeven, geen aandrang gevoelden de ontroering daardoor gewekt in kunstvorm te uiten. Zoo kwamen zij ertoe het als van zelf sprekend aan te nemen, dat ieder, die in zijn kunst aan een bepaalde levensopvatting uiting gaf, daarmee noodzakelijkerwijze propaganda oogmerken moest najagen en de critiek - die in deze natuurlijk niet uit eigen ervaringszekerheid kan spreken, doch haar oordeel slechts, vormt naar hetgeen ze door kunstenaars hoort verkondigen of uit hun arbeid meent te moeten opmaken, - alle kunst, die iets anders dan uiterlijke schoonheidsimpressies wilde weergeven of persoonlijke liefdesverrukking of liefdesmart, als tendens-kunst veroordeelde. Ach de Christelijke schrijvers hadden daar, zooals ik reeds zeide, maar al te gereede aanleiding toe gegeven! Doch deze eenzijdigheid - dat immers is de vloek van iedere dwaling, ‘dasz sie fortwährend Dummes musz gebären’, - moest noodzakelijkerwijze weer tot nieuwe | |
[pagina 274]
| |
misvattingen aanleiding geven. En wanneer ik bij de tachtigers van dwaling spreek, bedoel ik niet, dat de drang, die hen dreef, iets anders dan de kunstenaarsdrang der zuivere zelfopenbaring zou geweest zijn, doch alleen, dat ze zich hun liefde tot de schoonheid zooveel sterker dan den drang bewust waren, dat ze de schoonheid zagen als hun doel en de emotie slechts als de noodzakelijke voorwaarde om dit doel te bereiken - ongeveer zooals vele vromen niet de juiste godsverhouding, doch de eeuwige zaligheid als het doel zien van hun liefde tot God. - Ja, er ontstond bij de kunstenaars, die de emotie zochten terwille van de schoonheid, vaak een jacht naar emotie, die de ontaarding is van den aan de schoonheid verslaafde, die reden heeft dreigende steriliteit te vreezen. Maar de critiek na 1880, natuurlijk nog geheel in de misvattingen der tachtigers omtrent kunst en schoonheid en tendens bevangen, moest zoodra ze begon te gevoelen en in te zien, dat er in den loop der tijden toch wel heel wat waarlijk groote en zuivere kunst is voortgebracht, die iets anders dan de schoonheid had beoogd, wel in moeilijkheden geraken. En ze begon zachtjes iets te mompelen van de werkelijkheid, die zou spotten met alle theorie - terwijl het toch alleen maar in de macht van de werkelijkheid staat met onjuiste theorieën te spotten - en hoe dan toch klaarblijkelijk de kunst ook wel wat anders dan de kunst zelve zou kunnen beoogen. En thans, nu dat gemompel tot een krachtig stemgeluid is aangezwollen, verkondigt men luide met verwijzing naar de kunst van Mevrouw Roland Holst in Nederland en Dostojewski in Rusland, de bewuste synthese van schoonheid, zedelijkheid en wijsheid, die alle waarlijk groote kunst beoogen moet. Nu heeft Mevrouw Roland Holst maar al te vaak iets anders dan de kunst zelve, n.l. de propageering van haar speciale levensopvatting beoogd en wanneer niet zoo nu en dan de behoefte aan haar emotie, haar persoonlijke smart, haar teleurstelling, haar liefde, vorm | |
[pagina 275]
| |
te geven haar het doel, door haar nagestreefd, had doen vergeten voor de heerlijkheid van het zich uiten zelf, haar kunst zou me zoo koud hebben gelaten als iedere andere socialistische propaganda. Doch Dostojewski? ‘Wij gelooven’, zegt de Redactie van de Stem, het orgaan der gewilde synthese tusschen wijsheid, zedelijkheid en kunst, ‘wij gelooven dat die vereenzijdigingen in de toekomst weder tot hun natuurlijke synthese zullen samensmelten, de wijsheid zal noodwendigerwijze tot schoonheid worden, wanneer de mensch haar slechts met hevigheid beleeft, en zoo de drang naar schoonheid diep en hevig is, zoo dringt zij den mensch met gelijke noodwendigheid tot levende wijsheid. Dostojewski in Rusland, de kunst van Mevrouw Roland Holst in Nederland, gaven van zulk een synthese ons reeds de lichtende voorbeelden’. Ja, maar wijsheid als die van Dostojewski zal - evenals die van Ibsen en van Kierkegaard en van Nietzsche - toch alleen tot schoonheid worden, op voorwaarde dat ze met zoo groote hevigheid werd beleefd, dat ze geen wijsheid bleef, doch zich omzette in ontroering en dat de schrijver voor deze levende ontroering en niet voor zijn wijsheid de adequate uitdrukkingswijze zocht. Indien Dostojewski niet zijn ontroering, doch zijn wijsheid had willen luchten, zoo hij daarvoor den adequaten vorm had gezocht, hij zou die in betoogen en verhandelingen hebben uitgesproken, doch zich nimmer in schoonheid hebben geopenbaard. Zoo in Dostojewski zich de synthese heeft voltrokken, het is, omdat hij als kunstenaar niet de wijsheid of de zedelijkheid of de religie heeft gezocht, doch evenals Kierkegaard in zijn Christelijke preeken en philosophische verhandelingen, als Nietzsche in zijn profetisch werk ‘Also sprach Zarathustra’, als Ibsen in zijn religieuze en sociale drama's slechts de vormgeving van eigen ontroering beoogd heeft - slechts de zuivere zelfopenbaring, die in wezen alleenspraak is. - De weg van Dostojewski is de weg, dien alle groote kunstenaars vóór hem hebben betreden, dien alle groote | |
[pagina 276]
| |
kunstenaars na hem zullen gaan. En zoo men in hem den wegbereider meent te moeten zien eener nieuwe cultuur, het is alleen, omdat de levensverhouding van Dostojewski, en de persoonlijkheid, die hij in zijn kunst openbaart - behalve dan hetgeen Dirk Coster noemt ‘de tijdelijke vergissing van zijn reactionarisme’! - zooveel meer dan het radicale aristocratische van Nietzsche, bijvoorbeeld, elementen bevat, waarin velen de democratische tendenzen onzer generatie meenen terug te vinden. Doch zooals ik reeds zeide, niet de inhoud van het levensinzicht van een kunstenaar, noch ook de aard der emotie, die zich in zijn kunst uitspreekt kan ooit beslissend zijn voor de vraag of zijn kunst al dan niet tendentieus is. Ethische, sociale, religieuze, ja zelfs paedagogische ontroering kan, indien slechts de drang, die den kunstenaar tot scheppen drijft van zuiver aesthetischen aard is, d.w.z. alleen beoogt aan die ontroering op adequate wijze uiting te geven, tot het ontstaan van zuivere kunst aanleiding geven. Want omdat ze haar gelaat direct onbeeldbaar weet, verschuilt de ziel zich eindeloos achter het masker der kunst, hetzij als bij den lyrischen dichter telkens achter het masker der oogenblikkelijke stemming - hetzij als bij Kierkegaard achter het masker zijner pseudoniemen, de gefingeerde schrijvers zijner verhandelingen en preeken, hetzij als bij Ibsen en Dostojewski achter de door hen geschapen gefingeerde helden van drama of roman - of als bij Nietzsche achter zijn Zarathustra - iedere kunst, ook waar de lyrische dichter of de schrijver van zelfbekentenissen zijn ziel spontaan schijnt uit te zingen of zich zonder voorbehoud schijnt te geven - hij geeft zich nooit direct - directe mededeeling is Been kunst! - hij beeldt slechts de vluchtig of blijvend bewogen ziel. Alleen de bewuste of onbewuste bedoeling van den kunstenaar, alleen de verhouding, waarin hij als kunstenaar tot zijn publiek gestaan heeft, kan beslissen over het al dan niet tendentieuze van zijn kunst. | |
[pagina 277]
| |
Dit, dat men in den drang naar zelfopenbaring slechts een element in de kunstuiting heeft gezien, in plaats van het wezen der kunstproductie zelf, is het eeuwig misverstand geweest, dat tusschen den kunstenaar en het publiek gestaan heeft - daarom kon het publiek den dichter niet begrijpen, daarom eischte het van den dichter, wat deze niet geven kon, niet geven mocht...... Denk u eens een oogenblik in, dat een kunstenaar worstelende met de verbijsterende waarheid, dat een groote onzelfzuchtige daad hem, die het offer bracht, in zoo ongunstige omstandigheden kan brengen, dat deze zijn geestelijken, maatschappelijken en moreelen ondergang bewerken - dat daarentegen de vaste wil van den man, die zijn geweten op het juiste oogenblik het zwijgen weet op te leggen, hem tot een hoogte kan opheffen, waarop hij voortaan ongestoord voor het heil en het zedelijk welzijn kan werken van duizenden, die aan zijn zorgen zijn toevertrouwd. Misschien zegt ge, dat dit een onjuiste onderstelling is, dat het bewustzijn een nobele daad te hebben verricht den mensch ook in de heftigste aanvechtingen zal doen staande blijven, dat, daarentegen, alle schuld zich op aarde wreekt, en dat juist de vloek is van de booze daad, ‘dasz sie fortwährend Böses musz gebähren’. Doch de schrijver, waaraan ik denk zag de dingen anders -misschien dacht hij wel aan de proscripties van Octavianus en de glorierijke regeering van Augustus, den Verhevene, die door die proscripties was voorbereid en misschien...... Ach misschien had hij zelf in zijn leven datgene gedaan, neen het was niet eens iets groots, schoons of verhevens, wat hij gedaan had, hij had alleen maar de middelen versmaad, die iedereen gebruikt, de middelen, die leidden tot het doel. - En nu was zijn leven onbeteekenend en klein geworden en mislukt, en nu worstelde hij tegen moreelen en geestelijken achteruitgang, naar hij vreesde, vergeefs...... En nu voelt hij behoefte - neen hij twijfelt geen oogenblik aan de juistheid zijner keuze, want hij weet met absolute zeker- | |
[pagina 278]
| |
heid, dat het beter is aldus te gronde te gaan, dan de middelen door het doel te laten heiligen - maar nu voelt hij behoefte, die smartelijke, verbijsterende en toch rotsvaste overtuiging in een drama te uiten, voor de stemming, daardoor gewekt, in een kunstwerk bevrijding te zoeken. En hij schept de helden, die hij noodig heeft, en beschikt hun lot en toont de zegenrijke gevolgen van de misdaad en de booze gevolgen der zelf-opoffering aan het geweten - en ach slechts enkele gelijkgestemden wellicht zullen met hem de minachting meegevoelen voor den man, die de weldoener werd der menschheid, zullen met hem bidden, met hem schreien tot de Eeuwige gerechtigheid, die de wolken niet scheurt en niet nederdaalt op zijn gebed, tenzij hij - doch waarschijnlijk zal deze kunstenaar ook dit middel tot zijn doel versmaden, - tenzij hij ‘een stem uit den Hooge’ het eindoordeel laat spreken. Ik kan me de verontwaardiging voorstellen van het publiek, dat na zulk een voorstelling huiswaarts keert, hoe het zich geërgerd zal afvragen wat nu eigenlijk de schrijver met hen voor had, van hen wilde? We zijn gewoon, zullen ze zeggen, in een kunstwerk naar een zekere poètische gerechtigheid te vragen, naar de openbaring eener zedelijke wereldorde, die achter de wereldsche verwarring ligt. Bij dezen schrijver niets van dat alles, niets dan de meest cynische realiteit. Docch dan zal een ander deel der critiek de partij van den schrijver nemen en wijzen op het objectief karakter van alle kunst, die immers geen levensinzicht prediken, geen levensleer verkondigen wil, doch zuiver zonder in te grijpen, zonder te oordeelen, zonder partij te kiezen de waarheid beelden, zooals zich die in de werkelijkheid vertoont. Zie, zullen ze zeggen, hoe prachtig objectief de schrijver ons zijn held geteekend heeft, hoe volkomen onpartijdig hij de gebeurtenissen zich heeft laten ontwikkelen, om de tragische werking van dezen ondergang, te doen gevoelen. En het zou best kunnen gebeuren, dat de schrijver | |
[pagina 279]
| |
beroemd wend door dit bestreden en bewonderde werk - ‘Der Ruhm’ immers ‘ist der Inbegriff von allen Misverständnissen, die sich an einen neuen Namen knüpfen’Ga naar voetnoot1). Misschien zullen sommigen vragen: ‘Maar heeft de kunst dan geen hoogere taak dan de zelfopenbaring? Draagt de kunstenaar geen verantwoording voor hetgeen hij openbaart? Hebben we niet het recht een zedelijken achtergrond te eischen? Misschien zullen anderen antwoorden, dat daarin juist de hoogere zedelijkheid van dezen dichter zich uitsprak, dat hij zag, dat de overtuiging, dat alle schuld zich op aarde (of in het hiernamaals) wreekt, als motief voor deugdzaam handelen gepredikt en aanvaard, zelfs de deugd immoreel zou maken. Doch de dichter zou geen ander antwoord kunnen geven dan Ibsen gaf naar aanleiding van Brand. ‘Dit werk is een aesthetisch werk door en door, en in het minst niets anders. Wat het afgebroken of opgebouwd moge hebben gaat mij absoluut niet aan’. Doch uit mijn bewering, dat het dwaasheid zou zijn aan een kunstwerk andere dan aesthetische eischen te stellen, volgt nog geenszins, dat dus de inhoud der kunst, d.w.z. de emotie, die zich in kunstvorm uit, ook onzedelijk zou kunnen zijn. Want waar de hoogste, machtigste, reinste ontroering ook tevens voor mij, de, volgens aesthetischen maatstaf gemeten, schoonste ontroering is - waar iedere moreel laagstaande emotie als afgunst en leedvermaak en vreugde in het lage, gemeene, ruwe en banale en hoogmoed op eigen deugd of welgevallen in eigen of anderer zonden ‘nicht nach meinem Geschmack’ zooals Nietzsche het uitdrukt, d.w.z. voor mijn aesthetisch gevoel weerzinwekkend is, moet iedere poging van zulk een leelijke aandoening zich in schoonheid te openbaren door innerlijke disharmonie op een fiasco uitloopen. | |
[pagina 280]
| |
Reeds Baudelaire, de prediker van het ‘l'art pour l'art’, heeft uit aesthetisch oogpunt tegen de zonde gewaarschuwd - ‘le qui exaspère surtout l'homme de gout daps le spectacle du vice’, schreef hij, ‘c'est sa difformité, sa disproportion. Le vice porte atteinte au juste et au vrai...... Je ne crois pas qu'il soft scandalisant de considérer toute infraction à la morale, au beau moral, comme une espèce de faute contre le rythme et la prosodie universelle’. En ik zou dan ook tegen de overigens zeer juiste opmerking van Sören Kierkegaard, dat het uit aesthetisch oogpunt volkomen in orde is, zijn ziel ter wille van zijn kunst aan den Duivel te verkoopen, alleen deze bedenking willen maken, dat een aan den duivel verkochte ziel zoo erbarmelijk leelijk wordt, zoo heel veel leelijker dan Goethe, die een beetje immoraliteit nog zoo oninteressant niet vond, ons dat in zijn Faust wil doen gelooven. - Ja, naar mijn smaak, d.i. aesthetisch oordeel, heeft zelfs een ziel, die zich aan de aarde, of aan de uitkomst heeft verkocht, zich daardoor ongeschikt gemaakt, zich in kunstvorm te uiten. - Alleen een schoone ontroering geeft schoone kunst, alleen een zedelijk meerderwaardige ontroering is een schoone ontroering. Kunst eischt dus van den kunstenaar een schoone ontroering, met een zedelijk levensinzicht of zedelijk hoogstaand karakter. Met karakter en levensinzicht heeft de kunst alleen in zoo ver iets te maken, als ze de emotie beïnvloeden. Als een atheïst in oneindige treurnis om hetgeen hij verloor, in diepe vreugde om hetgeen hij ondanks alles behield, en om hetgeen hij, brekend met hetgeen voor hem onwaarheid was, heeft gewonnen, aan deze emotie uiting geeft in zijn kunst, dan zal deze bewogenheid zelfs uit christelijk oogpunt schoon zijn en zedelijk, oneindig veel schooner dan de onbewogenheid van den geloovige, wien zelfs de gedachte aan God niet meer tot schoonheid ontroert. - Zelfs al zou uit datzelfde oogpunt het gewonnen levensinzicht zedelijk en religieus minderwaardig zijn | |
[pagina 281]
| |
dan de overtuiging, die hij vroeger beleed, en zelfs al zou dit inzicht in hem zijn gewekt door hoogmoed of zelfbedrog of zelfoverschatting of wie weet welke andere leelijke karaktertrek ook. - Zoo het maar niet die hoogmoed of die andere leelijke aandoening is, die naar vorm zocht in zijn kunst. Doch de quaestie, of het aesthetisch en het ethisch het hoogst staande elkaar dekt, is van slechts ondergeschikt belang voor den kunstenaar. Want wat hij beoogt en beoogen moet, is niet het ethische, doch uitsluitend het aesthetische: alleen het in vorm brengen van zijn eigen wezen, d.w.z. van zijn diepste ontroering. En of de ontroering, die hij te geven heeft nu slechts is een vluchtige stemming uit oppervlakkige schoonheidsontroering geboren, of zijn blijvende levensstemming door dieper levensinzicht verwekt, of de gevoelens, die hij te uiten heeft tevens die zijn, die zijn volk of de geheele jongere generatie met hem mede gevoelt, of dat hij eenzaam staat en zich in tegenspraak weet met hetgeen alom in zijn omgeving als hoogste onaantastbare waarheid of als nieuw verworven waardevol inzicht wordt beschouwd, dit alles verandert niets aan het wezen van zijn kunst.
En zoo zal de kunst ten allen tijde zelf doel blijven, evenals de wetenschap en de deugd en de religie, maar juist door hun cultuurtaak te vergeten kunnen de kunstenaars en de geleerden en de groote ethisch en religieus bezielden de groote dragers worden der cultuur. Niet door den vorm te zoeken voor hetgeen leeft in zijn tijd en zijn omgeving zal de kunstenaar het algemeen menschelijke het dichtst benaderen, doch door zoo juist en zuiver mogelijk de eigen persoonlijke ontroering, desnoods van de meest individueele liefdesverrukking en liefdessmart te uiten. Niet de prediker, die de mond zal willen zijn voor de in zijn generatie geldende opvattingen en overtuigingen zal later blijken uiting te hebben gegeven aan het diepere wezen, de ziel van zijn volk, doch hij, die | |
[pagina 282]
| |
slechts de waarheid heeft willen geven, die zijn eigen ziel had aangegrepen, - ook al bracht hem dit in strijd met de schoonste verwachtingen van zijn volk. Het zijn niet de populaire volks- en religieuze leiders der Joden, die de ziel van het Israëlietische volk hebben uitgesproken, doch de predikers en profeten, die door het volk werden uitgeworpen en gedood. |
|