| |
| |
| |
Gedichten
Van Jacqueline E. van der Waals. †
Annunciatie.
Ik hoorde uw voetstap naadren op het pad,
Ik wachtte en zag u na een korte pooze
- Hoe geurden 't dennenboschje en de rozen! -
Toen gij mijn open woning binnentradt.
Gij waart dien avond, toen gij tot mij kwaamt,
o Dood, niet overmoedig, niet vermetel,
En toen gij plaats naamt in mijn zachten zetel
Gelijk een knaap zoo schuchter en beschaamd.
‘Ik kom misschien wat laat en ongelegen?
Maar God heeft mij gezonden met een last.’
Ik sprak: ‘Wie tot mij komt van Zijnentwege
Is mij ten allen tijde een lieve gast.’
Ik bood u spijze, ik dronk met u den wijn,
Toen spraakt gij vragend en uw oogen zagen
De mijne niet, naar d'uwe opgeslagen,
Maar staarden peinzend in den avondschijn:
‘Ik weet, dat ge u een woning hebt gebouwd,
Die gij zoo juist van plan waart te betrekken?......
Dat gij de taak, door God u toevertrouwd,
Ten laatste aan uzelve woudt ontdekken,
Als gij uw eigen leven, leven zoudt......’
| |
| |
Maar met een glimlach sprak ik snel en stil:
‘Kwaamt gij, o Dood, mij van mijn plannen spreken?
Spreek en verkondig mij des Meesters wil’.
Toen stond gij op, toen gaaft gij mij het teeken,
Waarmede gij de uwen wijdt, o Dood. -
Ik deed u even later uitgeleide,
Ik zag u duister in het avondrood
Verdwijnen in de duisternis der heide
En keerde langzaam langs het kiezelpad.
Ik sprak niet ‘goede Dood’, ik sprak niet ‘booze’,
Maar 't dennenboschje geurde en de rozen
En ik had het leven nooit zoo lief gehad.
| |
| |
Sinds ik het weet......
Sinds ik het weet - ik weet het wel, ofschoon
Nog onder ons angstvallig wordt ontweken,
Het booze woord te noemen, dat bij 't spreken
Licht ruw of wat onzuiver klinkt van toon, -
Sinds ik het weet, werd mij de overvloed,
De schoonheid en de zoetheid aller dingen,
Die mij alom omgeuren en omringen,
Nog wél zoo liefelijk en wél zoo zoet,
Sinds ik het weet, schijnt mij de atmosfeer
Doorwasemd en doorgeurd van zoele togen,
Het is of ieder zintuig en vermogen
Nog fijner werd en scherper dan weleer,
Sinds ik het weet, treed ik, wien ik ontmoet,
Den vreemden en den vrienden op mijn wegen,
Ontroerder en vertrouwelijker tegen,
En 'k groet ze met een vriendelijker groet,
Sinds ik het weet, is God mij meer nabij,
En vaak in d' ernst van 't aardsche spel verloren,
Zoo ernstig en zoo diep als ooit te voren,
Gevoel ik plots Gods glimlach over mij.
| |
| |
Moeder.
Moeder, naar wier liefde mijn verlangen
Sinds mijn kinderjaren heeft geschreid,
Ach, hoe zult gij mij zoo straks ontvangen
Na den langen scheidingstijd?
Zult gij me aanstonds als uw kind begroeten,
Als 'k ontwaken zal uit mijnen dood?
Zal ik neder knielen mogen voor uw voeten
Met mijn hoofd in uwen schoot?......
Maar wat dan? Wat zult gij tot mij zeggen,
Bij het ver gegons van de engelenschaar,
Als ge uw jonge, blanke hand zult leggen
Op dit oude, grijze haar?
| |
| |
Afscheid.
Eén oogenblik voor het voorbije leven
Als voor 't bewogen spiegelvlak te staan
Van rimplend water, dat met stadig beven,
Het beeld, eer het tot stand komt, doet vergaan,
Den vorm te zien, die in het water drijft,
Onzuiver zoo van kleuren als contouren,
Die, vluchtig bij het allerlichtst beroeren,
Geen wezen heeft, dat in zichzelf beklijft...
En heen te gaan en niets dat achterblijft
Dan dingen, die wij meenden te bezitten,
En niet ons eigen waren, die als klitten
Nog hechten in de plooien van ons kleed,
Maar die wij van ons doen, zooals we leed
En bitterheid en zorgen van ons deden,
Als niet van ons, als dingen van 't verleden.........
Eén oogwenk voor het vlottend watervlak te staan
En naar 't verwarde spiegelbeeld te staren,
Dat nog de trekken draagt, die de onze waren,
En stil en eenzaam heen te gaan.
| |
| |
Moritura te salutat.
Ook de mijne? 'k weet het niet, mijn God,
Al mijn wenschen en begeerten zwegen,
Toen Gij tot mij spraakt, ik sprak niet tegen,
'k Heb niet naar het schreien van mijn hart gevraagd.
Toen Uw glimlach mijne ziel doortrilde
En mijn glimlach gloren deed, verstilde
't Al in mij, dat schreit of klaagt.
Ave, Heer, U groet die sterven gaat.
Dat het ja van hare stille nachten
En het amen harer dagen door geen klachten
Worde ontheiligd en geschaad.
| |
| |
Doods nadering.
Is dit, o Heer, dit oppervlakkigheid,
Dat ik mijn uren en mijn dagen
Zoo onbezorgd en zonder veel te vragen,
Zoo ongeveer als vroeger slijt?
Alleen wat machteloozer en wat zwakker
En zonder levenstaak en levensstrijd -
Des morgens word ik zonder plichten wakker
En hul mij aanstonds in mijn eenzaamheid.
Dan komen vrienden die mij wat verwennen
En meren aan mijn oever hunne boot,
Wij spreken van het leven, dat wij kennen
Met luider stemme en zachter van den dood.
Dan gaan zij heen en eenzaam blijf ik achter -
Ik weet niet, is dit oppervlakkigheid,
Dat niet mijn stem nog stiller werd en zachter
En sprak van U en Uwe heerlijkheid?
Mijn uren gaan voorbij gelijk het zand,
Dat langzaam door de dichte vingers vliet
En wegvloeit uit de vastgesloten hand;
Als water, dat ik dronk, maar proefde 't niet.
Ik weet niet of ze bitter zijn of zoet,
Ik weet niet, of het zachtkens in mij schreit,
Of in mij lacht - het zingen van mijn bloed,
Het klinkt zoo zacht, en 't ver geruisch zoo zoet
| |
| |
Wij mogen U niet eigenmachtig beelden,
Gij scheemrende, waaraan de dag ontsteeg.
We ontleenen aan dezelfde kleurenweelde,
Waarmede men uw beeld van ouds penseelde,
Den glans, waarmee de heilige U verzweeg.
Wij bouwen beelden van U op als wanden,
Zoodat reeds duizend muren om U staan,
Want U verhullen onze vrome handen,
Zoodra U onze harten opengaan.
Ik vroeg: Is dit lichtzinnigheid in mij,
Dat ik niet angstig of bedroefd kan wezen
Van wege mijne zonde, noch met vreeze
Tot U, o Heer, om schuldvergeving schrei?
Ik kende vroeger toch besef van schuld
En schreide vaak tot U om schuldvergeving,
Hoe is het, dat de dood dan niet met beving,
Doch met zijn groote stilte mij vervult?
Toen lachte God en sprak: ‘Toen Gij daareven
Al wat ik nam, vrijwillig hebt gegeven,
Toen gaaft gij in de gulheid van uw bod
Mij ook uw smarten, ook uw levenswonden....’
In 't leven is de zonde onze zonde,
Maar in den dood is ze uwe zaak, mijn God.
| |
| |
De avond is gekomen.
Het licht werd weggenomen,
Reeds duisteren de boomen -
Rechtstandig neer doen dalen,
Met oogsten en binnenhalen
Toen is mijn zon gezonken
De bleeke sterren dronken
Het hemellicht en blonken
En bloeiden in den nacht.
Ik zag het vreemd gebeuren,
En even moest ik treuren,
Om 't sterven en verkleuren
Van 't gloeiend avondrood.
Maar, dacht ik, God zal zorgen
Voor 't geen te velde staat,
Wat moet, dat wordt geborgen,
Zoo niet vandaag, dan morgen,
Als Hij aan d' arbeid gaat.
| |
| |
Wat nood, zoo hier beneden
Mijn handen 't werk niet deden?
Wat scha voor de eeuwigheid?
| |
| |
Ist alles Weinen nicht ein Klagen?
Und alles Klagen nicht ein Anklagen?
Nietzsche.
Onlangs, en ons lichte schertswoord spreidde
Vreugdeglans om 't leed, waarvan ik sprak,
Was het plots of diep in u iets schreide
En de gaafheid onzer stemming brak.
‘Hebt gij dan voor mij slechts scherts en lachjes
Niet de weelde van één klacht of traan?’
‘Immers ook voor God niet’, sprak ik zachtjes
En ik keek u lichtverwonderd aan.
‘Wilt gij ook voor Hem uw droefheid dragen
Trotsch en eenzaam?’ zoo verweet gij mij.
‘Ligt geen aanklacht, lief, in alle klagen?’
Was mijn wedervraag. Toen zwegen wij.
| |
| |
De dood als verlosser.
Kom nu met uw donker, diep erbarmen,
Laat dit pijnlijk lichaam in uw armen.
Rusten als het kind op moeders schoot.
Laat mij veilig door de schaduw uwer groote
Slapen gaan, het moede oog gesloten
En het lichaam pijnloos uitgestrekt.
December 1921.
|
|