Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Leestafel.Dr. Fritz Beer. De Relativiteitstheorie van Einstein en haar geschiedkundige grondslag. Uit het Duitsch vertaald door F.E.J. ‘Handboekjes: Elck 't Beste’. Mij. voor Goede en Goedkoope lectuur. Amsterdam, 1921. Dit boekje geeft voor zoover dit mogelijk is in zoo klein bestek en zoo populairen vorm, den inhoud van Einstein's theorie goed weer, zonder kritiek en zonder er een eigen standpunt tegenover in te nemen. Hier en daar is het noodeloos uitvoerig b.v. waar de schrijver ons duidelijk wil maken, dat men van sommige gebeurtenissen niet alleen wil nagaan waar, maar ook wanneer zij gebeurd zijn, wat hij voldoende acht om te verklaren, ‘de wereld der dingen heeft drie afmetingen, de wereld der gebeurtenissen evenwel heeft er vier’. Verderop in het boekje wordt trouwens de beteekenis van den tijd als vierde coördinaat beter uiteengezet. W. W. Emmens. Kant en Nietzsche. (Een paedagogische uiteenzetting), 57 p. Dezelfde. Arbeid en Studie. (Een nieuw onderwijsplan). 48 p. J. Ploegsma. Zeist, 1921. In een brochure van omstreeks zestig bladzijden de grondgedachte van Kant's wijsbegeerte uiteen te zetten, aan te wijzen hoe het denken en streven der 19e eeuw daardoor beïnvloed is, en ten slotte aan te geven waarin Kant en de 19de eeuw te kort schoten en hoe ze verbeterd moeten worden, schijnt mij een bovenmenschelijke taak. Ik bedoel dan ook niets onvriendelijks aan het adres van den mij sympathieken auteur, wanneer ik zeg dat hij m.i. niet daarin geslaagd is. Tusschen de eerste helft, de uiteenzetting van Kants kennistheorie (m.i. speelt daarin het Ding an sich een veel te groote en de transcendentale Methode een veel te kleine rol) en de tweede - de structuur van de 19e eeuw kan ik nauwelijks verband vinden. Ook tegen de beschrijving van de 19e eeuw heb ik velerlei bezwaar. Kan men nu in ernst van die eeuw zeggen bijv.: ‘De kerk werd een zelfstandig instituut met eigen geschiedenis en met onveranderlijke dogma's en formules. Het leven, dat de kerk binnen wilde, moest zich voegen naar deze vaste, koud-ver- | |
[pagina 233]
| |
standelijke vormen’? Me dunkt, voor zoover deze dingen waar zijn, gelden ze toch ook wel vóór Kants philosophie haar intrede deed. En zoo is er veel meer. Wonderlijk doet het dan tegen het slot aan Nietzsche, den prediker van de Ewige Wiederkehr als den apostel van de Einmaligkeit, de onvergankelijke waarde van elk gebeuren, te zien aanprijzen tegenover Kant. Ik meende dat juist de Neo-Kantiaansche Badensche school het is geweest, die dit onvergankelijke van elke daad, elk gebeuren in het middelpunt harer beschouwingen had geplaatst. In de tweede brochure wordt een nieuw onderwijsplan ontvouwd, door den schr. ook reeds op andere plaatsen verdedigd. Of juister een nieuwe inrichting der H.B.S. Immers voor den schr. evenals voor Prof. Blaauw is het deel van ons onderwijs- en opvoedingssysteem, dat vóór alles onze aandacht vraagt, het middelbaar onderwijs. Waarom ik dat onjuist acht, zal ik bij de recensie van het plan Blaauw uiteenzetten. Voor den heer Emmens komt daar nog bij, dat hij een ijverig bestrijder der klassieke opleiding is, die naar zijn meening in alle landen buiten Nederland geheel afgedaan heeft. Of hij daarbij niet wat veel naar zich toe rekent, als hij bijv. zegt: ‘in Engeland vallen van de kant van Labour woedende slagen op deze twee zuilen’, mag betwijfeld worden als wij in het rapport der Engelsche Staatscommissie, aangewezen ‘to enquire into the position of classics in the educational system of the United Kingdom’ als het oordeel van de ‘accredited representatives of the Labourparty’ het volgende lezen: ‘Their witnesses told us that the Labourparty was seriously concerned with the fact that in industrial districts education is too much limited to utilitarian subjects, that there is lack of opportunity for children of the working classes to get a classical education, by which many of them are well suited to benefit, and that it is therefore important that in each district one or more Secondary schools should be in a position to provide it.’ Deze vertegenwoordigers der arbeiderspartij schijnen mij een dieper inzicht te hebben in den samenhang van geestelijke stroomingen dan de schr., wanneer deze ter bestrijding van utilisme en aankweeking van idealistischen zin een zoo groot mogelijk deel van ons volk van het eindexamendiploma H.B.S. wil voorzien. Het gebrek onzer H.B.S.-opleiding, haar te overwegend mathematisch-natuurwetenschappelijke vorming, zou m.i. nog aanmerkelijk versterkt worden, wanneer men met de verdere plannen van den schr. meeging om het aantal lesuren der H.B.S. met circa ⅓ te verminderen, om aldus gelegenheid te scheppen dat de leerlingen halve dagen de school bezoeken en in de rest van den tijd hun onderhoud verdienen, afgezien van de andere bezwaren die m.i. dit plan drukken. Ik meen dan ook dat wij een gansch anderen kant uit moeten om de idealen van den schr., die ik deel, een stap nader tot hun verwezenlijking te brengen. Ph.K. | |
[pagina 234]
| |
I. Kooistra. Onze Groote Kinderen II. Streven naar ons doel. Tweede druk. Wolters, Groningen. 1921. 316 p. f 5.50 gb. Het feit dat binnen twee jaar een tweede druk van dit werk noodig blijkt, bewijst voldoende dat het populair en makkelijk leesbaar is. Maar naast deze reeds niet te versmaden eigenschappen bezit het veel hoogere. De schrijfster beschikt over groote ervaring, veel kennis, tact en fijn gevoel. Speciaal bij zoo teere problemen als sexueele opvoeding en voorlichting treedt dit aan den dag. Maar ook de andere hoofdstukken: Eenvoud, Coëducatie, Beroepskeus, Karaktervorming leggen er telkens getuigenis van af. Moge deze tweede druk even spoedig als de eerste zijn weg vinden. Ph.K. Dr. J.D. van der Waals Jr. De Wereld-Aether. Volksuniversiteitsbibliotheek. No. 12. Haarlem, De Erven F. Bohn. 1921. 263 p. De schr. bezit de gave - vooral voor een schrijver van populairwetenschappelijke lectuur onmisbaar - door te dringen tot het essentiëelle en dit los te maken van het technische en bijkomstige. Zoo heeft hij kans gezien een boekje te schrijven over de ontwikkeling van een der hoofdproblemen van de mathematische physica met zoo goed als geen enkele formule. Daardoor eischt het boek heel weinig schoolkennis; een ieder zal het kunnen lezen die voldoet aan den door den schr. geformuleerden eisch, ‘dat zij belang zouden stellen in het onderwerp en zich een zekere moeite zouden willen getroosten om in het juiste begrip ervan door te dringen.’ Maar ook voor de meeste natuurkundigen zal het boek van waarde zijn. Samenvattende uiteenzettingen van de geschiedkundige ontwikkeling van natuurkundige theorieën ontbreken in de literatuur bijkans geheel. Hier vindt men in beknopte en heldere uiteenzetting hoe het denkbeeld van een wereldaether is opgekomen, hoe het noodzakelijk bleek voor de verklaring der lichtverschijnselen; welke moeilijkheden zich voordeden bij de nadere uitwerking van de gedachten over zulk een algemeene middenstof; hoe in de negentiende eeuw door Faraday en Maxwell ook de electromagnetische verschijnselen met dien aether in verbinding werden gebracht, en daaruit de electromagnetische lichttheorie ontstond. Het boek brengt ons aldus tot den drempel der 20e eeuw. De groote ontdekkingen der 20e eeuw met name Einstein's gravitatietheorie zullen in een tweede deel behandeld worden. Wat ons thans geboden wordt geeft recht om te verwachten dat dan de Nederlandsche populair-wetenschappelijke literatuur een behandeling van het geheele aether-probleem rijk zal zijn, die elders tevergeefs zal worden gezocht. Ph.K. | |
[pagina 235]
| |
Dr. J.A. Cramer. Zekerheid. Een boek over Jezus Christus. J. Ploegsma, Zeist. 1921. 220 p. Dit boek, uit een Volksuniversiteits-cursus ontstaan, is voor leeken geschreven. En zoo mag dan hier ook wel een leek er zijn meening over zeggen. Tot mijn spijt moet ik dan bekennen, dat ondanks veel dat het geeft - ik denk o.a. aan het zesde hoofdstuk: Jezus, p. 144-175. - het boek mij niet bevredigd heeft. Het is mij te weinig thetisch, te veel polemisch. Eerder dan een boek over Jezus Christus zou men het kunnen noemen een boek over de meeningen omtrent Jezus. Uitvoerig wordt weerlegd het ‘liberale’ beeld van Jezus, p. 57-84 en de symbolische opvatting van de Evangeliën, p. 115-144. De bewering dat Jezus zijn Messiasgeheim verborgen zou hebben ‘om te verhinderen, dat door te duidelijke prediking van de spoedige komst van het Godsrijk diegenen zich wellicht zouden bekeeren, die naar Gods vóórbeschikking daarvoor niet waren aangewezen’, wordt op een viertal bladzijden (94-98) weerlegd, hoewel zij (terecht!) door den schr. ‘het werk van theorie-maniakken’ wordt genoemd, ‘waarbij we verder niet behoeven stil te staan’. Waarom haar dan genoemd? Hetzelfde geldt bijv. van de weerlegging van de afleiding van het Evangelie uit het Gilgamesch-epos (133-136). Daarentegen mis ik veel, dat naar mijn gevoel hier wél een plaats had verdiend. Ik denk bijv. aan de verhouding van Jezus tot het Joodsche volk en daarmede tot het Oude Testament, die bijv. in Wernle's boek over Jezus zoo uitnemende diensten bewijst om ons te laten zien, waar Jezus aan het Oude Testament, speciaal de profeten, aanknoopt, waar het specifiek-nieuwe, het eigene ligt. Ook het hoofdstuk over de opstanding, 175-196, is mij te polemisch. De schr. heeft mij niet doen voelen, wat we religieus gewonnen hebben als we de theorie der ‘objectieve visioenen’, die hij bestrijdt, hebben laten varen voor de theorie der ‘lichamelijke opstanding’, die hij aanvaardt. Want dat we hier niet te doen hebben met de nuchtere realiteit, die zich laat constateeren met de middelen der objectiveerende natuurwetenschap of zich door een notaris laat vaststellen, dat de grond voor het opstandingsgeloof niet is ‘uitwendig waargenomen gebeurtenissen, maar godsdienstige ervaring’, wordt door den schr. zelf erkend (p. 193). Wanneer wij het er over eens zijn dat God heeft ingegrepen op het centrale oogenblik der wereldgeschiedenis, op het oogenblik, dat naar alle menschelijke berekening het einde beteekende van Jezus' werk, is het dan inderdaad noodzakelijk te bediscussieeren, op welke wijze dat ingrijpen heeft plaats gehad? Ik ben door het lezen van dit hoofdstuk niet geschokt in mijn overtuiging, veeleer erin versterkt, dat ons in de Evangeliën ook op dit punt gegeven is hetgeen wij van noode hebben, en dat het hier nutteloos, ja in den diepsten grond oneerbiedig is meer te vragen. Met groote instemming heb ik daarentegen gelezen, wat in het laatste | |
[pagina 236]
| |
hoofdstuk, God in Christus, (197-220) over het dogma der Drieëenheid wordt gezegd, al geldt het ook hier een polemiek. Want ik ben overtuigd dat hier die bestrijding ter religieuse verheldering noodzakelijk is. Het moderne denken staat zoo ver af van de veronderstellingen der Grieksche wijsbegeerte, dat de vorm waarin dit dogma ons is overgeleverd ons thans den inhoud ervan niet nader brengt, maar verduistert. Daarom is het dringend noodig dat de theologie zich weder op dien inhoud gaat bezinnen en hem gaat uitspreken in een vorm die doorzichtig is ook voor hem, die niet eerst lange historische studiën over Grieksche wijsbegeerte heeft gemaakt. Al is wat de schr. hier geeft zeker geen oplossing, dat hij de vraag heeft durven stellen schijnt mij reeds een groote verdienste. Ph.K. Dr. A.H. Blaauw. Evenwicht en Levensrichting Hollandia-Drukkerij. Baarn 1921, 313 p. Een van de grootste voordeden der ‘natuurwetenschappelijke methode’ is ongetwijfeld haar exactheid, die weer een gevolg is van de controleerbaarheid van al haar uitspraken aan de ervaring. Ten opzichte van de zekerheid harer resultaten doet de moderne natuurwetenschap dan ook nauwelijks onder voor de wiskunde. Vandaar de zoo wijd verspreide meening, dat wij heel veel aan exactheid zullen winnen wanneer allerlei levensproblemen behandeld zullen worden door wiskundigen of natuuronderzoekers naar ‘exacte methoden.’ Reeds een kleine halve eeuw geleden heeft Spruyt tegen dit misverstand gewaarschuwd: Logisch denken in het practische leven te willen aankweeken door onderwijs in de wiskunde, is paardrijden willen leeren op een hobbelpaard, zoo ongeveer zegt hij in een van zijn Gidsartikels. Hij bedoelt er natuurlijk mede, dat de moeilijkheden op het gebied der kultuurwetenschappen en der maatschappij zoo ontzaglijk veel grooter zijn, en dat degene, die alleen gewend is aan het constructieve, bij elken stap controleerbare denken der wiskunde niet beter maar minder geschikt is ze te overwinnen, dan degene wiens wetenschappelijk denken aan minder overzichtelijk materiaal methodisch werd geschoold. Aan die uitspraak moest ik voortdurend denken toen ik het werk las, waarin Prof. Blaauw een reeks tijdschriftartikels en brochures thans heeft samengevat. Het boek bevat veel en velerlei; ook een menigte van zaken die slechts in vrij ver verwijderd verband staan met den hoofdinhoud, die wederom tweeledig is, nl. het ontwikkelen van een ‘natuurwetenschappelijke (in casu biologische) wereldbeschouwing’, en van het bekende onderwijsplan, dat de aandacht van velen heeft getrokken. Ik moet mij hier tot die beide hoofdzaken bepalen en kan ook ten opzichte daarvan hier alleen mijn hoofdbezwaren noemen. Ten opzichte van het eerste punt heb ik dit trouwens reeds gedaan. | |
[pagina 237]
| |
Telkens weer heeft het mij getroffen, hoe schrikwekkend onexact natuur-wetenschappelijke redeneeringen worden als men ze toepast buiten het studiegebied, waaraan ze zijn ontleend. Ik zal slechts één voorbeeld geven dat echter fundamenteel is, omdat het 't vitium originis van het geheele ‘systeem’ m.i. aanduidt. Op pag. 63 (Inleiding van het deel: Goed en Kwaad) worden de begrippen goed en slecht, hooger en beter ingevoerd in physiologischen zin. Uitdrukkelijk wordt opgemerkt dat daaraan ‘natuurlijk geenszins eenige moreele waarde wordt toegekend.’ Het spreekt vanzelf; hoe zou ook de natuurwetenschap, die principieel van zulke waardebeoordeelingen afziet, hier een stem in 't kapittel kunnen hebben? Maar dit neemt niet weg dat juist deze physiologische begrippen heel geleidelijk en zoetjes aan en zonder dat eenig nieuw niet-biologisch-natuurwetenschappelijk principe wordt ingevoerd, worden omgetooverd in het echte goed en kwaad, en daarop het geheele gebouw der wereldbeschouwing wordt opgetrokken. Dat dit dan wankel staat, behoeft geen betoog. Ik heb voor de lezers van dit tijdschrift reeds vóór vele jaren (1913) uiteengezet waarom ik elke ‘streng natuurwetenschappelijke levensen wereldbeschouwing’ voor een contradictio in terminis houd. Het boek van Prof. Blaauw heeft mij nergens aanleiding gegeven dat standpunt te verlaten. Tusschen de ‘biologische wereldbeschouwing’ en het ‘onderwijsplan’ van den Heer Blaauw zie ik eigenlijk geen ander verband, dan dat bij beide de wetenschap als de alleen fundamenteele waarde in 't middelpunt der aandacht staat. Terecht heeft Dr. J.H. Gunning in een kritiek van een der brochures in Bergopwaarts gezegd, dat Prof. Blaauw, trots zijn tegenspraak toch eigenlijk aan niets anders denkt dan aan een reïncarnatie van het oude, ‘denkend deel der natie’. Zijn geheele levensvisie is typisch intellectualistisch en vandaar - het kan niet anders - ondanks alle poging tot democratie in den grond door en door aristocratisch. Alleen, terwijl voor den echten Ost-Elbier ‘der Mensen beim Baron anfängt’, heeft voor den schr. de menschwording plaats bij het doorschrijden van de poort naar het Hooger Onderwijs. Vandaar dat voor hem de sociale quaestie zich reduceert tot deze eene vraag: de begaafden uit alle standen in staat te stellen dat onderwijs te volgen. Nu is dit ongetwijfeld een eerbiedwaardig doel, waaraan ik gaarne wil medewerken, maar de wijze waarop het hier gemaakt wordt tot het één en al der sociale quaestie, is voor mijn besef eenvoudig verbijsterend. Misschien zal men meenen dat ik hier overdrijf. Daarom eenige citaten: ‘Ik ben verder overtuigd, dat meer dan met eenig ander sociaal-democratisch beginsel betreffende socialisatie van kapitaal of bedrijven, het volk gebaat is met de bereikbaarheid van alle opleiding naar de mate van ieders aanleg’, p. 161. ‘De doorvoering hiervan grijpt - boven alle andere hervorming - de sociale kwestie in het hart.’ p. 162. ‘De afstand en het verschil der standen zal door dezen | |
[pagina 238]
| |
maatregel alleen reeds op den duur aanmerkelijk geringer worden’ p. 165. Trouwens beter dan eenig citaat spreekt het feit dat Prof. Blaauw voor zijn denkbeeld - in de huidige omstandigheden - van den staat een offer vraagt, dat door een geestverwant, den Heer EmmensGa naar voetnoot1) zeer laag berekend geschat wordt op 125 millioen per jaar, en dat hij alleen zeer bedenkelijke motieven weet te onderstellen bij wie die som niet aanstonds voor dit doel zouden willen beschikbaar stellen. Op gevaar af van bij al die onwilligen te worden ingedeeld wil ik hier uitspreken, dat als ik zij het ook maar enkele percenten van de door Prof. Blaauw geëischte som te mijner beschikking had, ik die niet zou besteden voor het door hem genoemde doel, maar voor de opvoeding en het levensgeluk van de groote massa, de 95% der niet hoog intellectueelen, die den schr. blijkbaar in 't geheel niet ter harte gaan. Het is mij volstrekt onbegrijpelijk hoe men kan meenen, dat de bootwerker der toekomst zich gelukkig en tevreden zal voelen, doordat hij weet dat zijn beter begaafde broer op staatskosten zich voorbereidt voor een begeerde positie in de maatschappij, of waarom de onder de eentonigheid van zijn arbeid zuchtende fabrieksarbeider die toch (of juist daarom) met zijn vrijen tijd geen weg weet, met de maatschappelijke verhoudingen verzoend zal raken omdat een nichtje van hem langs dienzelfden weg leerares in een der moderne talen is geworden en daardoor een gansch ander ontwikkelingspeil dan hij heeft bereikt. Wat gaan mij die veel-te-velen aan, antwoordt de Heer Blaauw, ‘wij rekenen bij een volk of een kring alleen met de besten.’ p. 160. Ja, juist dit is het groote verschil tusschen een aristocratische en een democratische geesteshouding. Nog afgezien van de vraag of de intellectueel meest begaafden nu juist de besten zijn, gaat het m.i. bij de sociale quaestie niet om eenige percenten van het volk, maar om allen, zeker ook - en niet in de laatste plaats, - om de ook intellectueel minder bedeelden. Juist dezen moeten opgevoed, opgevoed ook tot levensgenot, anders en hooger dan de prikkelfilm of de schunnige literatuur hun verschaft. Duizenden werken thans reeds in jeugdorganisaties van allerlei slag en kleur aan deze geweldige taak, maar hun getal is veel te klein en hun middelen veel te beperkt. Hoe uiterst weinigen worden nog bereikt. Opvoeden tot arbeidsvreugde en echt levensgenot, dat wil dus ook zeggen tot echten levensernst, van de groote massa, niet van weinige intellectueelen, dat is het geweldige probleem dat voor ons ligt. Met wat vrijen toegang tot middelbare en hoogeschool is in dat opzicht nog maar heel weinig gewonnen. Tegen dat de staat weer eens een honderdtal millioenen beschikbaar heeft - en lang vóór dien tijd - zal hij dit ontzaglijke probleem met allen ernst onder het oog moeten zien. Het is in mijn oogen waarlijk niet minder, neen zeer veel meer urgent, dan de zorg voor de weinigen, wier lot de Heer Blaauw door zijn onderwijs- | |
[pagina 239]
| |
plan allereerst, neen alleen, wil verbeteren, ofschoon zij toch, zelfs onder de huidige omstandigheden, er veel beter aan toe zijn dan de velen boven wie zij in intellectueelen aanleg uitsteken. Maar tot zulk een opvatting over de ‘kudde-menschen’, de ‘veel te velen’ kan men natuurlijk niet komen op grond eener ‘biologische wereldbeschouwing.’ Ph.K. Dr. T. Hoekstra. Geschiedenis der Philosophie le deel. Oude Philosophie. J.H. Kok, Kampen. Dit boek geeft geen hoogen dunk van het filosofie-onderwijs aan het Kampensche Instituut. Al wat daarin deugdelijk is, behelst niet meer dan de gewone feitenkennis, die in elk leerboek van de geschiedenis der Grieksche wijsbegeerte is te vinden. De behandeling is zonder persoonlijk inzicht en zonder een beheersching der stof, die aan dit boek reden tot bestaan zou geven. Nu kort geleden een Hollandsch werk over dit onderwerp is uitgegeven (een Geschiedenis der Wijsbegeerte, eerste gedeelte door W. Jansen bij Thieme te Zutfen) waarbij dat van Dr. H. in alle opzichten achterstaat, schijnt mij zijn werk geheel overbodig. Het begrip van een innerlijk verband der denksystemen d.i. eener innerlijke tekortkoming van het eene en aanvulling door het andere ontbreekt. Al het volgende staat hier los op het voorafgaande. Dit innerlijk verband aan te wijzen is juist de wijsgeerige taak van den geschiedschrijver der wijsbegeerte, waarmee hij zijn inzicht in zijn onderwerp kan bewijzen. De eigenschap waardoor het geschrift van Dr. H. zich eigenaardig van andere onderscheidt (want deze onderscheiding is er dan toch) is een theologische weterij, die somtijds zeer naief is en die overal wordt te pas gebracht opdat de leerlingen toch nergens een wijsgeerig begrip zouden overwegen zonder alvast te voren te weten of het in overeenstemming is met ‘de Christelijke religie’. De theologie die daarbij wordt voorgedragen vertoont niet meer diepte dan een meest alledaagsche Gereformeerde schoolmeestersdogmatiek bevat. (Zoo bijv. als Plotinus' emanatieleer wordt aangestipt). Dit getheologiseer geeft aan den schrijver uitlatingen in de pen, niets zeggend vooral wanneer hij goedkeurende akklamaties uitdeelt. Zoo teekent de Schr. bij zijn bespreking van Plato aan dat men ‘bij hem gegevens vindt, welke de wijsgeer die op het standpunt der Christelijk belijdenis staat, met eenige wijziging verwerken kan’. Vergeet vooral deze ‘eenige wijziging’ niet! Nog beter komt Plato eraf in een zin als: ‘daar is inderdaad een bovenzinnelijke wereld, waarin de oertypen van de zintuigelijk waarneembare wereld zijn’. Hoe jammer echter dat de Schr. te dezen opzichte Plato niet meer kan geruststellen. Bij Plotinus heet het: ‘deze schoonheidsleer met haar metaphysischen grondslag is eenigermate verwant aan | |
[pagina 240]
| |
die van de Christelijke philosophie’. De overbodigheid van dergelijke ongepraeciseerde uitlatingen verhindert den schrijver niet daarmee kwistig te zijn. Het verschil in opvatting tusschen Plato en Aristoteles wat aangaat de ‘waardeering voor het familieleven’ wordt herleid tot een huiselijk geval: ‘Aristoteles is gelukkig getrouwd geweest, terwijl Plato de weelde van het bezit van een lieve vrouw nooit heeft gekend’. De Christelijke filosofie die in des schrijvers bezit is, gelijkt op een dictionnaire waarin over alles wel even de juiste meening kan worden opgeslagen. Zoo weet de Schr. dan ook dat ruimte en tijd vormen van de dingen zijn. Het is niet noodig daar met Kant verder over na te denken. Ik vermoed toch dat onder Christelijke filosofie heel wat waardevollers en diepers kan zijn begrepen dan waarmee deze Schr. maneuvreert. Elders wordt Plato weerlegd met uitspraken van Augustinus, die niet anders zijn dan een verschuiving der Platonische gedachten zelf, een zekere vermindering aan wijsgeerig gehalte van deze. In plaats van zich bij de meedeeling van feitenmateriaal te beperken om wijsgeerige bewegingen te teekenen in hun representeerende hoofdfiguren (zooals goed onderwijs doet) gaat de Schr. veelal andersom te werk, en geeft hij bij een tekort aan probleem-teekening, een te veel aan namenkennis. Veel zou echter te vergeven zijn, wanneer een degelijk overzicht van Plato's wijsbegeerte geschreven ware. De Schr. komt in dezen echter hopeloos te kort. Een Plato-vraagstuk bestaat voor Dr. H. niet. Van Natorp's werk wordt melding gemaakt om zich tegelijk daarvan af te maken op de meest oppervlakkige manier; ‘afdoende is voor mij’ zoo heet het - alsof dit ‘mij’ bij een schrijver van zoo weinig wijsgeerig doorzicht eenig gewicht in de schaal legt! De ideeën zijn volgens Schr. soortbegrippen, tot zelfstandigheden verheven. Dit is wel de meest populaire en minst-zeggende uitleg van de ideeën-leer. Het logische gehalte der Platonische filosofie blijft onopgemerkt. Bij behandeling van Plato's ethiek wordt geen melding gemaakt van de Gorgias, die voor de geschiedenis van het wijsgeerig denken over ethische vraagstukken niet slechts in de Platonische, maar in alle wijsbegeerte een plaats inneemt van unieke beteekenis. Voor de ethiek is, zoo mogelijk, de Gorgias van nòg radikaler beteekenis dan de Staat. Zoo is deze heele Plato-studie stelselloos, geschiedschrijving van slechte soort. Wij krijgen een indruk alsof de Schr. zich nooit met liefde in de Platonische wijsheid verdiept heeft, en dit niet eens heeft noodig geacht. Er is hier een gemis aan eerbied voor een der grootste verschijnselen van den menschengeest, die vermoedelijk op rekening komt van des Schr. ‘Christelijke philosophie’. Moest ik alle tekortkoming van deze Plato-beschrijving opsommen, dan had ik de dubbele ruimte noodig. Ik eindig met de verklaring, niet te begrijpen, waarom iemand, die met het Grieksche wezen zoo weinig verwantschap heeft als Dr. H. en wiens belangstelling niet wijsgeerig maar theologisch | |
[pagina 241]
| |
is, zich geroepen voelt een boek te schrijven over dit zoo diepzinnige en subtiele onderwerp. De tijd dat men daarover een diktaatje uitgeeft is voorbij. B. de H. Hein Boeken. Verzen. P.N. van Kampen & Zn. Amsterdam. Boeken's versgevoel en de bepaalde natuur van zijn dichtersaard is overal dezelfde. Wij doen maar een greep en ieder die in de huidige Nederlandsche letteren thuis is, zegt zonder aarzelen dat deze verzen van Boeken zijn: Erinn'ring aan één schoonsten dag -ontmoeting,
Waarvan al laatre lichte stonden waren
Verre afschijn en weerkaatsing - bij de inboeting
Van alle heul en kracht, daar we afgevaren
Des levens stroom met ach! verlangen staren
Naar wat van de oevren wonk, wat aêr verzoeting
Van alle leed, ja heil'ging? Wat nieuw mare,
Die haalt bij 't oud heil van die eene groeting?
Een dichter die zulke verzen schrijft offert niet aan Peitho, de godin der overreding. Het maakt ademloos een volzin uit te spreken die uit alleen maar verkorte bijzinnen bestaat; Boeken's vers gaat niet zelden dien kant uit; er is zekere krampachtigheid in zijn Nederlandsch. Wie gestreeld wil worden kan niet bij hem terecht. De stroefheid van Boeken is iets mannelijks (ik bedoel dit niet in ethischen zin) dat niet bekoort maar afwijst óf ook...... overtuigt; het overtuigt namelijk van echtheid. Nu is echtheid een groote deugd, niet alleen voor een dichter, maar zij is niet alles. Zij is een formeele deugd en nog meer is voor een dichter de materieele deugd van het bezit der groote visie, die bezielt. In Boeken's vers ontbreekt hetgeen bezielt. Daaronder welt niet de bron die in vloeden stroomt en in dichterlijke opwelling zich ontlaadt, schijnbaar zonder aanleiding. Boeken behoeft om te dichten aanwijsbare aanleidingen, gelegenheden, die zijn dichterlijkheid opwekken. Al zijn verzen bijna zijn gelegenheidsverzen in ruimeren zin van dit begrip en zijn toegelicht met vermelding van wat de oorzaak van hun ontstaan was. Boven de koepletten die ik aanhaalde, staat: na het lezen van ‘Benjamins Vertellingen’ en zoo staat boven de meeste een aanwijzing. Ook hierin zie ik een oprechtheid die het romantisch-ideëele vermijdt. Boeken is een ras-hollandsche geest, zooals Huygens was. Zijn wezen is dichterlijk-realistisch, wat ook al blijkt hieruit dat zijn dichtwerk uiterlijke aanleidingen behoeft en daarop reageert. Zijn verzen zijn dichterlijke omzetting van het konkrete voorval, en maken daardoor deel uit van het reëele leven; zij bouwen geen van het leven afgelegen sfeer; zij zijn geleefd, ofschoon ze daardoor juist gebonden zijn tegelijk en de vrijheid missen van het dichterlijke... Universum. Boeken is | |
[pagina 242]
| |
allerminst de dichterlijke verbeelder wiens geestesoog een grootere wereld ontwaart, of de wereld grooter ziet, dan zooals ze ervaren wordt; maar een man die uit zijn oogen kijkt en het waargenomene in zijn gedicht vasthoudt. De ken merkelijke stroefheid en moeilijkheid van zijn versdiktie beduidt ook het gemis van afstand tegenover het onderwerp dat aanleiding is. Een aldus ingestelde dichternatuur moet wel een nadenkende natuur zijn, de aard eens menschen die bij vele gelegenheden iets te zeggen heeft. Toch is dit nadenken geen wijsgeerigheid. De wijsgeerigheid is breeder, universeeler en dieper dan wat Boeken geeft; ook rijker, milder, grootscher. De Hollandsche zeventiende eeuw heeft in de letteren geen wijsgeerigen inhoud, op enkele uitingen na. Boeken schijnt mij aan gindsch Renaissancisme te na verwant om in zijn kunst, al is zij nadenkend, wijsgeerig te zijn - Maar dat stoere, stroeve, korte, moeilijke, onbeholpene - dat echte en persoonlijke dat hem eigen is - ik ben ver van het in een dichter te onderschatten. Maar om recht daarvan te genieten zou men moeten toeven in den feitelijken kring des dichters en dezelfde aanleidingen meeleven, die de ontspringpunten voor zijn gedichten waren. Ook hierin vertoont Boeken verwantschap met onze Renaissancisten, dat de aard van zijn werk niet gericht is op de menschheid (zooals alle kunst gericht is, die het algemeen menschelijke zegt) maar op een vriendenkring. Het plaatselijke, tijdelijke, oogenblikkelijke, gebeurende, dat hemzelf het gedicht in de gedachten geeft, is faktor uit een direkte omgeving. Men zou in deze omgeving moeten komen om met het gedicht mee te leven. B. de H. J.J. Meyer. Rust een Weinig. Den Haag. N.V. Uitg. Mij. Haga. Dit boekje bekoort mij meer dan zijn titel, die te oudejaarsavondachtig klinkt en waarbij een al te ingetogen stemmigheid behoort. Het bevat een aantal zeer korte beschouwingen, die reeds aanstonds boeien door fijnheid van diktie en schilderachtige taal. Nergens het grauwe der konventioneele stichtelijkheid. Persoonlijk doordacht is elk woord en religieus zonder uitdrukkelijk merk, en als vanzelf; terwijl ook verscheidene dezer kleine opstellen zonder religieuse bedoeling zijn neergeschreven totdat op het eind even een blik in de verte zich opent. Waar hier het dogmatische ontbreekt en het aesthetische meer dan het ethische zich doet gelden, is toch het wijsgeerige niet afwezig, hoewel gesluierd. Wanneer de term ‘stichtelijk’ een lof inhoudt wil ik hem gaarne voor dit boekje bezigen. B. de H. | |
[pagina 243]
| |
Volk en Taal van Suid-Afrika. Akademiese proefskrif van S.P.E. Boshoff. Senekal, Oranje Vrijstaat. - Amsterdamse Universiteit. Des. 1921. Er blijft nog veel te doen over voor die Nederlandse en Afrikaanse taal studéren! Nog te veel is er gewerkt zonder voldoende kennis van 't Afrikaans-Hollands en van de inboorlingtalen: te onvolledig gebruik gemaakt van de dialekten en tongvallen in Nederland, nu en vroeger, en van de XVIIde eeuwse groeptalen inzonderheid. Gevolg er van zijn onjuiste beschouwingen en vooropgezette theorieën over de afkomst van het Afrikaans. Vaak hangt dit ook samen met verouderende taalinzichten. In het krities overzicht wijst Dr. Boshoff op de al betere methode van Dr. Bosman (1916), die hoger taalhistoriese eisen stelt als anderen; deze Afrikaner haalt ook de inboorlingtalen, in 't bizonder het Hottentots, aan bij de etymologie van ingeburgerde woorden. Hij brengt verder ter sprake, meer als eens, hoe eenzijdig de theorie is van Dr. Hesseling (1899,) - wat ook door Kruizinga (1906) was opgemerkt. Trouwens dr. H. had zich alleen bepaald tot de Afrikaanse leenwoorden, speciaal die van Maleis-Portugese oorsprong; zo kwam hij tot de konkluzie: 't is een stuk ‘gecreoliseerde taal’Ga naar voetnoot1). Nog al slecht is Dr. B. te spreken over de beweringen en indelingen van Van Ginneken en LecoutereGa naar voetnoot2). ‘Nou ja,’ zegt hij, ‘oor Suid-afrika mag 'n mens net soveel onsin praat as jy wil, as dit maar 'n paar duisend mijl daarvandaan gedoen word.’ B. had bij zijn arbeid geen ‘begeerte om 'n bepaalde teorie te bewys of te bestry.’ Zelf Afrikaner, is hij op de hoogte van zijn taal en de dialektiese verschijnselen, sociaal en territoriaal; maar ook voldoende met de inboorlingtalen. In Nederland heeft hij zoveel mogelik opgetekend en nagevraagd; alle mogelike dialektmonografieën en lijsten geraadpleegd; en meer als ooit gebruik gemaakt van de gegevens over volks- en zeemanstaal, in de XVIIde eeuw. Zo kan hij vrij uitvoerig behandelen, ‘die overeenkoms in woordeskat tussen Afrikaans en al die tot nog toe bescrewe nederlandse dialekte.’ Zijn arbeid is nog maar pionier-arbeid, een 1500 meest typiese woorden worden besproken. Toch ‘elke hoofdstuk, paragraaf en rubriek van my werk is vatbaar vir oneindig veel uitbreiding’, zegt hij zelf. Maar juister inzicht in taal en zuiverder methode maakt deze arbeid van | |
[pagina 244]
| |
waarde. Voor die niet Afrikaans, maar Taal in 't algemeen wil bestuderen staan er tal van wetenschappelike opmerkingen in. Eerst wordt nagegaan wie de Afrikaanse natie vormden. Als bekend, waren dit voor 't grootste deel Nederlanders; dan Duitsers (circa 27 %), meest uit Nederduitsland, nauw met ons land verwant, en die vaak langer wel en korter onder Nederlanders verkeerden; eerst in het laatst van de XVIIIde eeuw was de duitse immigratie sterk. Ze versmolten met de Nederlanders. Evenals de Fransen, al hielden zich dezen een tijdlang afzonderlik; na 1780 stierf 't Frans wel uit; ook onder deze Franse nakomelingen waren er, vooral de vele jongeren, die in ons land hadden gewoond. Al de andere Europese volken vormen samen, tot de Revolutie-tijd, nauwelik een 7 %. ‘De bewering als zouden de Boeren voor een goed deel van slaven of inlandse vrouwen afstammen’, had Colenbrander al afgedaan; deze bewering ‘mag met de meeste beslistheid naar het rijk der fabelen verwezen worden.’ Onder de O.I.C. bestond de blanke bevolking daar allereerst in Vrijburgers, meest uit Holland en Zeeland oorspronkelik afkomstig, en vaak kosmopolieten in taal. Daar naast ‘die spesiaal naar Z.-A. gekom het om koloniste te word’; inzonderheid ook Nederlanders; met name denkt men aan de weesmeisjes uit Amsterdam en Rotterdam. Dan de Kompanjiedienaars; zij hielden de taalbanden aan tussen stamland en 't Zuiderland. 't Waren regenten en amtenaars, w.o. van voorname afkomst als Jan van Riebeek, en Jacob Roggeveen, maar ook mannen als Rycklof van Goens, die van smidsknecht het bracht tot Goeverneur-Generaal van Indië, en de Kaap. Ook de garnizoensoldaten waren in de eerste tijd meest Nederlanders, later vooral Duitsers. Ten slotte de zeelui, die langs kwamen en weggingen; vaak lang bleven kalefateren, victualiseren, en soms deserteerden; korter of langer vertoefden er soms 5 tot 7000 jaarliks aan de Kaap. Door dit alles was de cultuur aan de Kaap Hollands. De officieële taal was Hollands, evenzeer die in kerk en school. Cats, Smytegelt, Wilh. á Brakel, Willem Sluiter, Joh. van Groenewegen waren er de voornaamste lees- en liedboeken. Van inwerkende invloed van oosterlingen, slaven en inboorlingen is geen sprake; er is alleen kwestie van aanraking, ‘nie van 'n samensmelting van enige betekenis nie’; ze behoren voor een deel tot de Afrikaanse bodem, voor 'n deel tot het milieu, ‘nie tot die afrikaanse ras nie.’ Naast het Afrikaans spraken en spreken nog enkele groepen van verschillende nationaliteit een ‘geadopteerd’ Afrikaans; de Engelsen Engels-Afrikaans, als de Duitsers het Duits-afrikaans; andere Hottentot- of Maleis- of Bantoe-Afrikaans. Nu zijn wel geschriften met geadopteerde taal tot nog toe bestudeerd als gevende de historiese gegevens voor het eigenlik afrikaans, waardoor velen tot zo onjuiste theorieën kwamen. | |
[pagina 245]
| |
Van 't eigenlik Afrikaans geeft Boshoff een veel nauwkeuriger en kritieser overzicht als vroeger. Dit bestaat uit erfgoed, eië goed, leengoed. Onder erfgoed horen ook de neologismen die nu nog uit het nederlands worden geimporteerd (woorden als fiets, sneltrein, volkskunde, taalwetenschap). 't ‘Erfgoed getuig van bodem en bedrijf, van arbeid en handel, van huiselik lewe en gemoedslewe, van die kerkelik-godsdienstige lewe van die Afrikaanse stam-ouers, van die sosiale en lokale kringe van hulle herkoms en van hulle aanraking met die seelui’; het grammaties materiaal hoort bijna uitsluitend tot het erfgoed of wijst op spontane ontwikkeling er van. ‘Die eië goed getuig van 'n nuwe bodem, met nuwe plante- en dierewêreld, van nuwe arbeidskondities en lewenswyze, van nuwe ervaringe in verband met oorlogvoering en trektogte, van volksgeneeskunde en volksgeloof, van volksvermake en volkshumor, in 't kort van 'n nuwe volkslewe’...... Die leengoed getuig van die aanraking met inboorlingstamme, en 'n slawebevolking, van die inboorling se kennis van die bodem en van allerlei plante en wilde diere, van die slawe se kennis van die kookkuns en hulle berugheid in die toorkuns. Verder sien ons in die leengoed die bloedmenging met, maar veral die wegsmelting van Franse en Duitse volkselemente, die gedeeltelike vermenging, maar veral die geestelike assimilasie, met 'n Engelse element. Die Afrikaanse leengoed uit verskillende talen, behalwe uit Engels, is baie beperk in omvang, en byna in g'n enkele geval van 'n intellektueel-kulturele aard nie, terwyl enkele wys op 'n min of meer intieme aanraking...... in die kombuis en in die kinderkamer, die werkkringe van slawekoks en aias......’ Het erfgoed vindt Dr. Boshoff terug 1. in de XVIIde eeuwse nederlandse Litteratuur, 2. in de Statenbijbel, 3. in vele bastaardwoorden, die al in de XVIIde euw in Holland voorkomen, en daar vroeger al ingebracht waren door handel en scheepvaartGa naar voetnoot1). De zeemanstaal was een betrekkelike taaleenheid: nederlands met 'n bijmengsel van allerlei vreemds, vooral Portugese en Oosterse elementen. Vooral de bespreking van 4. de zeemanstaal, en 5. de handelstaal vormt een belangrijk hoofdstuk. Veel is getrokken uit reisjoernalen, en verzamelwerken; daarbij hadden nog kunnen gevoegd de door de Vries uitgegeven en wel verzamelde boeken. En in Cats, Spieghel van de oude en nieuwe tijd, waren nog honderde spreuken, spreekwoorden en zegswijzen te vinden in alle talen die toen de koopman en zeeman te pas kwamen. Verder zoekt Dr. Boshoff in de Volkstaal van de XVIIde eeuw, en wat nu nog vaak hier en daar is bewaard, Het Afrikaans is toch in hoofdzaak de taal van de eenvoudige dialektsprekende Nederlander en de meeste nieuw-inkomenden hoorden niet tot de deftigheden Hollands, maar kwamen voornamelik uit de volksklassen. Niet het Algemeen- | |
[pagina 246]
| |
Beschaafd, evenmin Dichtertaal als van Vondel, Hooft; nog minder HoogHaarlemmerdijks moet dus bekeken en vergeleken. Zo haalt dus Ds. Boshoff zijn materiaal uit Noord-Hollands of Hollands fries; Zuid-Hollands en Zeeuws of Frankies-fries, w.o. Westvlaams begrepen wordtGa naar voetnoot1); West-frankies of Brabants-Frankies, Oost-frankies of Limburgs-frankies; 't Saksiese dialekt: ‘wat van Gelderland af gepraat word deur Overijsel en Drente tot in Groningen,’ - Fries. - Platduits. Hij vindt veel; maar ieder Nederlander kan hier van zijn tongval meer nog bijvoegen. Een en ander geef ik hier. Het partic. praesens wordt in alle volkstaal heel weinig gebruikt. ‘Strieps’ is algemeen bekend, als ‘slaag’; ‘fluiten’ is plat, maar altijd veel eufemistieser als ‘pissen’; ‘zich toetakelen’ als ‘zich bemorsen’ hoort men nog in 't noorden. Op Vlieland is ‘kossie’ een klein kind. ‘Stroois’ (stroohuis) kan vergeleken met Fries ‘stins’ (uit stenhuis). Van Fries is niet veel te merken in 't Afrikaans, meer van 't nederduits-hollandse stadfries. Een Afrikaner rebel, de rechterhand van De Wet, zei terecht: ‘ik versta die mense hier gemakkelik.’ Daar kent men ‘historie’, maar ouder ‘storie’, als in 't Landfries ‘stoarje’; ‘baeitsje’, evenals ‘haljetravalje’, en ‘ystremint’ (instrument); aensəs, bijna aens (aanstonds). Verder lê, sê, en ook hê; ‘lê jou dat ter mar del,’ ‘jou lêə der;’ ‘sê dat niet’! ‘hê jou dat daen?’.... In Johan Winklers Idioticon was nog wel wat meer te vinden. - Kindertaal zal ‘sies’ (blz. 370) = ‘vies, ba’ zijn. Hoe meer de plaatselike dialekten worden nagespeurd, hoe meer blijken zal dat Boshoff gelijk heeft: niet slaven invloeden hebben gewerkt maar analogieën naar geërfd nederlands goed. Trouwens, het taalidee dat deflektie vooral veroorzaakt wordt door vermenging van in-de-grond verschillende talen, is toch over 't geheel wel onjuist. Natuurlik zijn er ook leenwoorden en -ismen ingeslopen, evenals bij ons; uit het Maleis-portugees, Hottentots, Kaffers, Frans, Duits, Engels. Of ook hier niet erfgoed zal blijken bij te wezen bij nauwer beschouwing? -ismen dus, die al in de Nederlandse dialekten en tongvallen voorkomen, en voorkwamen? Vooral van belang is Boshoff z'n uiteenzetting, hoe 't Afrikaans zich ontwikkelt en ontwikkelde: Eie goed, blz. 277-346 - ‘want die volk het gewoeker met sy ontvange talente, en ruimskoots selfstandig geskep om in eië behoeftes te voorsien’. Hij bespreekt de verandering in betekenis, in uiterlik, in funksie, - de kontaminatie of versmelting; de analogie, beter genoemd nieuwe-navorming; - afleiding met vooren achtervoegsels, - de samenstelling. Met name de woordvorming behandelt Dr. B. terecht breedvoerig, psychologies en kultuurweten- | |
[pagina 247]
| |
schappelik; ‘die betekenis-inhoud, gebruik-sfere en gevoelswaarde van woorde en gesegdes leren ons meer omtrent die volk en die taal as die woordvorme’. Zo geeft hij veel in verband met de plantewereld (b.v.: aasvoëlbessie, bobbejaans-kos), ag-daë-genees-bossie, tandpynwortel, kanniedood-bossie, wach-en bietje), - en met de dierewereld (trapsoetjies, spuugslang). Of in verband met het boerebedrijf (als drooglandboerderij, veekraal, melkmeulentjie, mielievloer, rooiwater), - met jacht, kommandodienst en ‘trek’ (voortrekker, oubaes, achterryer, uitspanplek, olifantroer, loodpuntkoeël, stormjaërs, windop, windaf). En in verband met huiselik leven (stampmilies, soetsuurdeeg, moskonfijt, velbroek, kleintongetje (huig)Ga naar voetnoot1), - en volksgeloof, volksgeneeskunde en volksvermaken (toörgoed, appelkoossiekte, galop-tering, aasvoëlvet, verdwijnpleister, bobbejaansdans, eenbeentjie, trekhoutjies). Zo in verband met de bodem (klipkrans, blinksteen, karogrond, geelklei), - met plek- en riviernamen (Oorbietjiesfontein, Doringbosrivier, Biesiespoort, Modderrivier, Vegkop, Mooimeisiesfontein, Geduldfontein). Ook neologismen zijn er. En tal van spreekwoorden en spreekwoordelike gezegden: tou opgou, 'n kaapse draai maak, iemand tromp-op ja, jakhals-draaie maak, bokant my vuurmaakplek); ook historiese als ‘Alles sal reg kom sê Jan Brand,’ maar ook ‘Ik hou van 'n man wat sy man kan staan,’ van Celliers; - vaak produkten van humor en spotlust, die ook te vinden zijn in de zogenoemde volksetymologieën, zeer in trek nog onder de Afrikaners. Weelderig is de groeikracht van hun taal. ‘Degene die 't een arm taaltje noemen moeten maar eens aantekening houden van wat ze zo al kunnen horen als ze de kunst van luisteren verstaan.’ Dit gaat aan 't adres van Jan te Winkel die 't Afrikaans waardeerde als ‘te arm, omdat dit te veel afwijk van de bijbel- en kanseltaal’; en van Scharten, die 't een ‘doofstommetaaltje’, ‘'n gebarsten viool,’ ‘'n ding zonder poten, staart of oren,’ 'n ‘bastaardmopje’ vond. Deze beschouwingen komen ‘nogal mooi overeen met 'n stok-oue beskuldiging van 'n skrijwer in die Cape Monthly Magazine (1880): het Afrikaans “is a language which already the impress of a highly illiterate vernacular, a language unsuited to the expression of our daily wants, and exceedingly efficient when pressed into service by scolding fishwives and itinerant pedlars”. 'n Bloemlezing van zulke beweringen zou “'n baie interessante curiosum” wezen, 'n ding “met baie pote, sterte en ore”, en elk het bijna gesê “koppe” ook, maar die afwezigheid van harsings belet ons ten strengste om van “koppe” te praat. Sulke beskouinge en beskuldiginge kan ons gerus beantwoord met die woorde van 'n Afrikaans digter: | |
[pagina 248]
| |
Daar 's 'n nasie te lei,
Daar 's 'n strijd te stry,
daar 's werk!
Daar 's nie na guns of eer te kyk,
daar 's nie na links of regts te wyk,
daar 's te swijg en aan te stryk,
Komaan!’
't Is de taal van een jonge natie. ‘'n Jong volk leef vorentoe. Sy leuse is die hoop; geduld en moed sy wachwoorde; 'n jeugdige entoesiasme sy dryfveer; en sy yver is nog ongekoeld deur die ontnugterings van mislukking.’ Een goed Patriot is de schrijver van Volk en Taal van Suid-afrika, vol geloof in zijn volk, in de toekomst: ‘de afrikaanse volk het 'n eië roeping in die wêreldskiednis te vervul.’ Ook zijn taal. Die zal 't bewijzen. Zw. Buitenrust Hettema.
Dr. Hesseling bespreekt deze dissertatie in de Nieuwe Taalgids, en vraagt bij de principiële kwestie waarom in Nederland dat zoveel intiemer en meer kontakt heeft met Indië niet meer Indieismen vooral in flekite zijn overgenomen. Of in Canada 't Frans niet erger is ‘gecreoliseerd’. Ook in Indië spreken de Nederlanders niet à l'Afrique. Waar 't Afrikaans zoveel grotere wijzigingen in zo korte tijd vertoont, blijft hij zich houden aan Schuchardt, en de mengeltalen-theorie; in dit geval aan de invloed van de maleisportugese slaven. De gevallen staan m.i. niet gelijk. In Nederland en Indië, en Canada, komen vreemde invloeden in botsing met een stevig milieu, - ik zeg met opzet: niet met een beschaafd milieu. Evenmin als dialektismen van Oud-Beyerland, of Amsterdam, of de Friese steden in 't Algemeen-Nederlands inkomen, als alleen bij uitzondering, zo ook de Indie-ismen c.a., - al zijn er wel in de gewone kring- en streektaal. In Afrika evenwel was elke Beyerlandse boer, elk Amsterdams weesmeisje, elke stad-Fries, elke nederduitser die hollands trachtte te praten, een mee-sprekende grootheid in de taal-vormende gemeente. Ook onder de varensgasten, die lang in Indië waren, en toch geen maleis-sprekende slaven waren, hoorden de meesten tot de volks-klasse.
(Naschrift, April.) |
|