| |
| |
| |
Taldir, bard van Bretagne
Door Dr. A.G. van Hamel.
Dichters, wier innerlijk leven zich niet een uiting zoeken kan in een der groote wereldtalen, zijn althans in één opzicht door het lot misdeeld. Hun lezerskring is uiteraard beperkt, terwijl zij toch door het publiceeren van hun werk te verstaan geven, dat zij gelezen willen worden. Reeds dikwijls hebben wij Hollanders het uitgesproken, dat ook voor ons deze waarheid geldt. Hoeveel sterker echter klemt zij niet voor de poëten of barden (om het Keltische woord te gebruiken) van die kleine strookjes Keltisch taalgebied, die vergeten hangen aan de Atlantische kusten van Schotland, Ierland, Wales en Bretagne? Hun talen, het geestelijk verkeersmiddel van slechts enkele honderdduizenden, hebben moeite genoeg om in hun eigen gebied het terrein te behouden en daarbuiten zijn zij nagenoeg geheel onbekend. De begeerte, om elke aanraking met de buitenwereld niet te verliezen, doet somtijds de beste geesten ertoe besluiten, de taal van den geboortegrond voor dien van het groote vaderland - Engeland of Frankrijk - te verruilen. Door de landgenooten buiten het Keltischsprekend gebied worden dientengevolge de nationale dichters, die de eigen taal hooghouden, niet voor heelemaal
| |
| |
vol aangezien, en hun kansen, om ook in ruimer kring bekend te worden, verminderen nog meer.
Nu staat daar ook wel het een en ander tegenover. In de Keltische volken leeft een sterk nationaal besef, ja een geloof in de eigen roeping op aarde. Bovendien hebben zij allen tradities eener nationale dichtkunst in de Keltische landstaal, welke van vele eeuwen her dateeren. De kunstenaars zijn geschoold in een richting, welke van die der andere naties sterk afwijkt. Een dichter, in wien de Keltische tradities krachtig leven, zal niet licht naar het kamp der Fransche of Engelsche letteren overloopen, op gevaar het contact met de eigen levenvoedende sappen te verbreken. Wellicht is nergens de kunst zoo in eere als onder de Keltische volken, wellicht wordt zij nergens zoozeer als een onmisbaar element in het nationale leven beschouwd, bij welks ontbreken het volk verdort en wegsterft. Doch dit alles kan slechts dienstig zijn voor de plaats, die de poëzie in het eigen volksleven inneemt; nooit kan het ertoe bijdragen haar aanzien in den vreemde te verhoogen. En toch is een kennismaking met het gedachteleven, dat zich in de moderne Keltische talen openbaart, iets van waarde voor ons aller verder bestaan, omdat het er een geheel nieuw element in invoert, dat wij elders niet kunnen vinden. Het nadeel, dat de onbekendheid der Keltische idiomen buiten hun eigenlijk domein meebrengt, treft niet alleen henzelve, doch ook ons, wien dientengevolge een kostelijke schat ontgaat.
De harp is het oude nationale muziekinstrument der Keltische volken. Schotland mag zijn doedelzak, Bretagne zijn biniou hebben, de bard wordt in die landen even goed als in Ierland en Wales met een harp gedacht. De vlag, waaronder Ierland in onze dagen ten strijde trok, droeg in het groene veld de gouden harp, in Wales wordt de dichterlijke voordracht nog heden met harpgetokkel begeleid. En wanneer een Keltisch bard van zijn harp spreekt, ligt daar veel en veel minder holle romantiek in dan in de zilv'ren tonen van onze vaderlandsche lier,
| |
| |
om van de eertijds onmisbare luit niet te spreken. Voor de Kelten is aan het woord ‘harp’ hetzelfde gevoel verbonden, dat voor ons in den algemeenen term ‘muziek’ ligt. En ik stel mij voor, dat in een geluidsbeeld, waarin de Europeesche talen symphonisch-orchestraal samenvloeiden, en waarin de goddelijke taal van Frankrijk de eerste viool, de toscana lingua de clarinet en ons ouwe getrouwe Hollandsch (om maar enkele te noemen) de alt zouden zijn, dat daarin als een zeldzame en van fijnheid niet gelijk te komen verschijning het Keltisch als de harp zou uitklinken. Het is iets heel bijzonders, als dit welluidend instrument attaqueert, en zijn klare tonenreeksen, van een volstrekt eigen timbre, blijven nooit op één hoogte, doch spoeden zich onvermijdelijk in gelijkmatigen gang opwaarts.
Van alle Keltische dichters zijn die van Bretagne het meest cosmopolitisch, of liever gezegd, het minst geïsoleerd. Terwijl bijvoorbeeld de moderne poëzie van Ierland zonder inmenging van uitheemsche (bijvoorbeeld Engelsche) krachten uitsluitend uit de nationale Iersche tradities gesproten is, zijn in de Bretonsche verskunst Fransche invloeden onmiskenbaar. Dat is ook begrijpelijk. Vooreerst is Bretagne het Keltische land, waar de eigen litteraire overlevering het minst krachtig is, en vervolgens is juist Frankrijk het centrum, aan welks letterkundige fascinatie de omliggende volken zich het moeilijkst onttrekken. Ook in den bard Taldir ab Herninn, gelijk de dichterschu lnaam van François Jaffrennou luidt, is dat duidelijk. Hij mag zich kleeden in de Bretonsche korte pofbroek met lange kousen, in een vest met borduursel van oranje zijde en breeden gordel, hij mag den grooten hoed met fluweelen lint dragen, hij mag het ‘Bretagne voor eeuwig’ laten klinken, en verwenschingen slingeren tegen het ‘Land der Galliërs’, datzelfde land, geboortegrond van Baudelaire en Verlaine, lag naast de deur, en als wij dat niet wisten zou Taldir's poëzie het ons zeggen. Tegelijk evenwel is hij een dichter van zuiver Keltisch bloed. Daar hij echter opgegroeid
| |
| |
is in een stemming, die door Frankrijk Europeesch gemaakt is, zal hij voor ons gemakkelijker te begrijpen zijn, dan zijn stamgenooten van Wales of Ierland.
De smart over de vluchtigheid van het aardsche is de baspartij, waartegen de negentiende eeuw haar stemmen moduleert. Het weemoedig besef, dat de deinende golven van het meer den dichter ingaven,
L'homme n'a point de port, le temps n'a point de rive,
Il coule, et nous passons,
heeft in ontelbare variaties in menige dichterziel nageklonken. Ook in die van Taldir, - in zooverre is hij cosmopoliet. Doch Kelt van Bretagne is hij, waar hij in gestadig groeiend optimisme en in zwellende levenszekerheid den tijdgeest overwint, en zichzelf en het zijne tot meester van zijn eigen leven proclameert. Er is onder zijn gedichten één, dat den dichter van Cornouailles - hij is daar geboren, te Karnoët, in 1879 - in zijn gansche wezen voor onze oogen stelt. Ik bedoel dat van den gesnoeiden boom.
Gesnoeid door den bijl van den boer,
Gelijkend op korte boschdwergen,
Staan de boomen, knoestig, in de lucht.
Eenmaal waren ze, in hun jeugd,
Sterk en buigzaam in zon en dauw,
Nu zijn ze verwrongen en geknot,
Verstijfd als kromme heksen,
Geschud door de rukwinden.
Ook ik was eenmaal vol sap;
Nu ben ik als de oude boomen:
Gesnoeid zijn de takken van mijn ziel.
Maar, gewas dat in teelgrond groeide,
Ben ik geplant evenals de boom
Diep met mijn wortels in de koude aarde.
En, evenals hij, adem ik elken ochtend
Den dunnen, fijnen morgennevel in,
Dien de dauwgroene weiden uitwademen.
| |
| |
In het kantwerk van de mist,
In de parels van den morgenrijp
Voel ik de ziel der ongerepte aarde.
Want gelukkig hij, die beseffen kan
De schoonheid der witte ochtenduren,
Met rijp op alle dingen en zon in den hemel;
En die den grond zijner geboorte kan liefhebben,
Gemest met de lichamen zijner voorouders,
Die rusten onder het vochtige gras.
Als de boom, dien het snoeimes ontwijdde doch wiens kracht en aard onverwoestbaar zijn, zóó zien wij Taldir in zijn werk. In hem is de zwaarmoedigheid van dengene die niet kon uitgroeien tot wat in hem gelegd was. De smart over de aardsche vergankelijkheid, kiem der vertwijfeling, heeft zijn schoonsten groei afgehouwen. Doch tevens is in hem de blijdschap om de soepelheid zijner jonge jaren, om het levenssap, dat eenmaal in hem gistte. En die herinnering doet hem zijn eigen zwaarmoedigheid te lijf gaan. Die besnoeide boom is niet dood want hij staat met sterke wortels in goeden grond. Staat hij de Bretonsche Kelt, ook niet in de rijke aarde van zijn land en ademt hij daar de voedende lucht niet in? Onvergankelijk is hij, sterk en vrij als de boom, en als deze staat hij vast in den grond. Wat hij is, is hij door dien grond door zijn land, Bretagne, dat hem grootbracht. Goed is dat inzicht, gelukkig hij die het bezit, als een zekerheid van het goede. Daarvoor dankt hij en dient hij God. God en zijn land, - ziedaar zijn levensheil. Daarin te verwijlen met vast gehechte onverzettelijkheid!
Het heeft Taldir heel wat gekost, om van het versagen zijner eerste periode tot dat manlijk levensbesef te geraken. En hij staat ook niet altijd op de hoogte, waar hij dat gevonden heeft. Te dikwijls glijdt hij omlaag in de oude onzekerheid, die in zijn studiejaren in Frankrijk in hem gedrongen was. Hoe had hij daar de troosteloosheid van het leven als het eenige zekere leeren kennen. Als hij droomde, was het van oude vrienden, die tot
| |
| |
de dooden gekeerd zijn: wie zal eenmaal zijn schedel uit het opeengestapeld gebeente opnemen, zonder te weten, van wien die was? Velen van vroeger rusten al in de aarde, anderen varen op de groote zee en worden door den dood beloerd, enkelen slechts zijn gebleven en ook hun blijven is maar tijdelijk. Een van de dierbaarsten heeft drie zomermaanden en drie wintermaanden moeten lijden, en werd, achttien jaar oud, het huis uitgedragen. Nu zaait een droeve moeder bloemen op het graf, en een wilgenstruik weent daar dag en nacht. Andere levens gaan voorbij met enkel tranen. De arme wordt slechts herdacht door de klachten der vogels in de hooge takken. Waarom geboren worden, als het eenig doel sterven is? Waarom op aarde komen, als enkel lijden ons wacht?
Eens bouwde een meisje, smetteloos als de engelen der Andere Wereld, in zijn hart haar woning. Maar de wind woei tegen het dak, en als een blad viel het huis. Waarom kiest de verdwaasde liefde het menschenhart tot haar verblijf? Gelijk de kraaien in de boomtoppen zal het geschud worden, en de windvlagen zullen door de vervallen muren huilen. Alleen staan wij in het leven, doodelijk alleen. Misschien zullen eens beter dagen komen, een zachter zon, een toekomstig geluk, tijden van waarachtiger liefde...... Goed, wacht ze af, en zing met uw harp liederen, die gedropen zijn door de zeef der smart, zucht een weeklacht uit over uw lot - alléén zult ge ze uitzingen, alléén! Wij hebben niets te verwachten van onze broeders, niets ook hun te geven dan tranen en ijdele woorden, niets van hen te vragen dan deernis in het ongeluk, deernis doof als de dood!
Het noodlot heerscht. Het is als de zware wolken aan den hemel, die zich om ons hoofd samentrekken. Wij zijn gedwongen het te volgen, om telkens elders het geluk te zoeken, dat aan deze zijde van het graf niet te vinden is. Ieder mensch heeft zijn noodlot, dat hem leidt, en zijn wet kent hij niet. Hebt gij kinderen aan het strand diepe kuilen in het zand zien graven?
| |
| |
De vloed komt op, met razend geweld, en veegt hun werk weg. Hoe dikwijls zien wij ook den armen mensch niet bouwen, vaak wonderlijke werken. Doch het noodlot komt ze in een oogenblik vernietigen, en wat van de groote verwachtingen overblijft, is een hoop asch. Van waar waait het donkere noodlot zoo ruw over de wereld? Liefdeloos zijn zijn slagen, zijn oogen blind, en het kent geluk, jeugd noch schoonheid. Dor zijn de blaren in de zwarte diepten, weldra zullen ze tot stof worden. Eenmaal stonden ze fier op den top van den boom en lachten bij het waaien van den wind; als de zware storm luidruchtig gierde door de takken, lachten de groene blaren onbevreesd. Maar het najaar komt, de blaren vallen, in slijk en stof, en herleven zullen ze niet.
De zilveren zon mag vrijelijk schijnen
En de gouden maan en de sterren
Diep in het stille firmament,
En nooit zal het weer verrijzen:
IJzig is het als de dood.
Zóó zijn ook de begeerten van mijn ziel
Gevlucht, de een na de andere,
Evenals, in den nacht, een droom.
De gang der wereld is als een mechanisme van troostelooze eentonigheid. Waar de wijzen schoonheid en orde zien, bestaat slechts een bespottelijke onmacht. Na elken nacht vogt een dag, gedurende honderdduizend jaren heeft de zon geen rust gehad. Al dien tijd lang heeft de maan steeds opnieuw haar aardappelgezicht vertoond. De sterren staan altijd op dezelfde plaats sommige in groepjes, andere vereenzaamd, en weer andere vallen in den afgrond. De aarde draait maar onafgebroken in een bepaalden tijd langs denzelfden weg in het rond - ze moest zich schamen. Wij moeten wel meedraaien. O, was er maar wat afwisseling, hadden wij maar wat macht om onze wereld te richten, in plaats van bestuur- | |
| |
bare luchtvaartuigen te zoeken! Dan zou het hier misschien wat beter zijn. Maar helaas, de sleutel van onze zware boeien is verloren. Of erger nog, wij verlangen niet eens naar vrijheid. Waren wij plotseling van onze slavernij verlost, wij zouden roepen: geef mij mijn stalen keten en mijn kerker terug! Want wat baat het bevrijd te worden, als boven onze wegen altijd de schrikwekkende schaduw van een gehate wet en de roestige kleur onzer ketenen hangen blijft? Laat mij de gedachte, dat ik mensch ben, dooddrukken!
De zon stijgt opwaarts en keert zich naar Bretagne. De grijze nachtuilen zwijgen in de diepe bosschen. De vogels richten in den vroegen ochtend hun tinkelend gezang de lucht in, en de vroolijke meisjes staan te luisteren. De wereld ontwaakt, de natuur straalt, en de mensch maakt zich andermaal op om tegen zijn broeder te vechten. De nimmer eindigende nood heerscht over de aarde en over den mensch, want er is geen brood zonder storm of strijd, ieder oogenblik. Straks zal de zon in den hemel verborgen zijn achter het zware kleed van wolken. Slagregen en donder zullen zonder verpoozen losbarsten. De aarde zal droevig en somber zijn, het groene gras zal in het slijk liggen, en de blaren zullen, met de vogels, neerwaarts vallen...... De wind van vrijheid, zonder boeien en onvermoeibaar, blaast al door boven het land, alsof hij uit den hemel kwam...... Maar ja, zijn stille adem is te hoog bij het uitspansel, want op de onttakelde aarde moeten wij weenen, lijden, sterven.
Wie van de natuur houdt als Taldir, blijft niet pessimist. Er zijn andere wegen, die een jong gemoed, overweldigd en verbijsterd door de veelheid en de grootheid der dingen, weldra bezwijkend onder hun sombere zwaarte, opwaarts hebben geleid, als eenmaal het altijd schijnend licht vat kreeg op het oog. Maar geen neemt den reiziger zoo gretig op als de weg der natuur. Die is het ook, die wanneer eenmaal een plateau bereikt is, den uitblik toelaat over
| |
| |
de andere paden, die zigzagsgewijze stijgen, en die, nóg verder omhoog, zich alle vereenigen in de steile stijging tot den éénen top. Lang genoeg naar de natuur zien, haar liefhebben en met haar leven, beteekent de beelden begrijpen, die zij ons weerspiegelt van de mogelijkheden in ons.
De jongen van Cornouailles, land van heiden en bosschen, glooiïngen en groene ravijnen, heeft de smart en de wanhoop leeren kennen, toen zich een minder blijde wereld voor hem opende. Maar, als de gesnoeide boom, stond hij te diep en te sterk in de voedende aarde geworteld, om in de vertwijfeling te vergaan. Terwijl hij zich tegenover zichzelf en de menschheid verstarde, zoog hij, onwetend, de niet te ontkrachten sappen van het leven in. En zij stegen in hem en verbreidden zich, zoodat eenmaal de geknotte takken weer nieuwen groei dragen zouden. Steeds kon het weer over hem komen, die schrik van de wereld, die geesteloos zwenkt, altoos hetzelfde, met de mechanische zekerheid van den kraan, die draait en wéérdraait van het schip naar den wal en van den wal naar het schip, beurtelings geledigd en gevuld met de zwarte koolblokken, die weer andere mechanismen in beweging zetten zullen. Maar bedenk dan, wie gij zelf zijt, die oordeelen wilt over het allergrootste.
Ik ben maar een dichter, roept hij een vriend toe, een dichter, geboren in het blijde Cornouailles. Ik houd van de Bretons en in hun taal zing ik! Wij houden van kleurige kleeren en tintelend kantwerk, en ook van feesten houden wij. Mooi is ons land, zeggen de menschen, en werkelijk, overal, van de diepten tot aan de heuveltoppen spreekt het ons van den hemel. Maar pas op, en laat u niet misleiden. Veranderlijk is de ziel van den Breton, bodemloos zijn de afgronden van zijn hart. Er zijn dagen, dat wij vlak voor God naderen, er zijn dagen, dat onze ellende ons plat op den grond neerslaat. Dagen kennen wij, dat wij uitgelaten en luchthartig zijn, en dan denken wij over niets door; maar ook
| |
| |
dagen, dat wij bedroefd en geslagen zijn als verlaten zielen. Zóó ben ik. Als ik blij ben, zing ik klinkende en lustige liedjes. Maar ben ik treurig - nog al eens dikwijls -, ga dan weg, want enkel klachten zult gij vernemen!
De poëzie van smart en wanhoop mag tot de schoonste van dezen dichter behooren, zij mag ook een groot gedeelte van zijn werk karakteriseeren, wij weigeren er het meest echte en ware van zijn dichterschap in te zien. Zij is er, om zijn besef van het leven, van de blijheid en de kracht des te sterker te doen gevoelen. En soms is een enkele blik op de natuur, op de omgeving zijner kinderjaren, genoeg om alle ellende met één slag te verjagen. Vroeger gingen wij wel kastanjes zoeken, heet het, als hij buiten op het land een ouden bekende, den klompenmaker, ontmoet. En in eens is het heele stadsleven vergeten, en de jeugdherinneringen rijgen zich aaneen tot een reeks van kleurige visioenen. Heerlijk was het buiten te zijn en met vrienden te gaan zwemmen. Of wel, wij gingen boschbessen zoeken, hengelen, met den stok spelen, hazelnoten zoeken...... om met leege zakken thuis te komen. Weet ge nog, hoe we 's avonds in 't donker de meisjes naliepen? Maar het heerlijkst van alles was toch, in den herfst, het kastanjes zoeken. Wat waren die vijf, zes boomen boven op de Roz-Wen zwaar beladen! Eén klom naar boven en sloeg de kastanjes los, een ander bleef beneden staan om ze te rapen. 's Avonds zat dan de heele familie om het vuur, waarin de bruine kastanjes roosterden. Soms werden wij bij het zoeken overvallen door de meisjes, die, zonder meegewerkt te hebben, hun deel opeischten. En dat kregen zij dan ook, want wie zou een meisje boos willen maken? Bovendien, wij wisten ze ook te laten betalen voor de kastanjes, met een kus, soms twee. Hei, wat een spel gaf dat, totdat het donker viel, en in de volle wegen het vroolijk roepen weerklonk van de kastanjezoekers zonder oogst!
Er is naast alle onvolmaaktheid zooveel, dat ons blijd- | |
| |
schap geeft. In het voorjaar komen de zwaluwen, en hun vlucht wekt in ons de begeerte om op te stijgen tot het uitspansel, tot de hoogten van den hemel, en daar voor de menschen te zingen. In het najaar komt de sterke wind, die de ruimten der hemelen doorvlogen heeft, en ons eenmaal tot God zal brengen. Wreed is het lot van den mensch, die aan het uur van den dood denken moet, wanneer de twijfel in zijn hoofd woelt en hij niet weet, in wat hij vast mag gelooven. Maar hoe mooi is het ook te gelooven, dat er een eeuwig leven zal zijn, dat er een God in den hemel is, rechtvaardig in Zijn toorn en in Zijn liefde, die een einde maken zal aan de smarten van dit leven, en die ons een paradijs zal openen, waar onze zielen samen zullen zijn met die der heiligen en der martelaren, en waar wij zingen zullen bij het harpspel der engelen.
Het levend geloof in het goede, dat Taldir ap Herninn in allen strijd en in alle moeilijkheden ongerept behoudt, is de bron van zijn grootste kracht. Onwrikbaar in den sterken grond, voelt hij zijn persoonlijkheid te zeker en te stevig, om bij het versagen te blijven. Physiek en geestelijk is hij te volwassen om met de rol van een klagende en een zoekende genoegen te nemen. Een geluk is reeds de lichamelijke kracht. ‘Mijn gebeente, u heb ik lief, gij zijt mijn beste vrienden, want ge zult de herinnering aan mij het langst bewaren, gij zijt hard als steen en leeft na 's menschen dood’, zegt hij in een zijner sprekendste gedichten. En daarna volgt onmiddellijk: ‘Maar de geest trekt de wereld door, de geest kent geen hindernis, later zal hij hierheen afdalen, om zijn gebeente de dingen van den hemel te vertellen’. Het macabere van het beeld wordt in gedachten als deze in het donker gesteld door het stralend besef der eigen persoonlijkheid, dat tevens een besef van kracht is. Wie eenmaal geroepen is om zóó in zich zelf te gelooven, zal onfeilbaar ook een grooter geloof deelachtig worden.
De uiterlijke dingen verdienen geen aandacht; zij mogen ons nóch vervoeren, nóch neerslaan. De stille
| |
| |
mensch, die sterk is voor zich zelf, is de eenige heerscher.
Stom als het graf, donker en zwart,
Als een dronken en verdoolde ziel,
Als een ziel die 's nachts voortsnelt
Zonder een dak om rust te vinden;
Als een blad, dat eenmaal groen was
Maar door den herfst verdord is
En op den droogen grond viel,
Waar aller voeten het vertreden;
Zóó is hij, die hoog gestaan heeft
In den lande, die zijn gezin had,
Zijn vrienden en verwanten,
En goede verdedigers in groot aantal......
Wanneer hij verlaten zit in een hoek,
Bang en bedroefd als een blinde nachtuil.
Van uit zijn schuilhoek ziet hij op de wereld neer,
En naar hem ziet geen sterveling.
Toch is hij de wijze en de groote,
Hij die ziet en denkt zonder geluid,
Die oordeelt en aanklaagt,
Met stommen mond, zonder woorden.
Die stomme, arme, droefgeestige,
Gebogene, donkere, die iemand was,
En die nu niet meer is dan niets,
Heerscht hij niet over de wereld? Ja!
De hand van den sterken zelfbewusten geloovige scheurt met één ruk den voorhang van het noodlot weg. Het is niet waar, dat enkel dwang en mechanisme heerschen, al geeft de geest zich somtijds te gemakkelijk aan dien waan over. Zelfs in de knellende slavernij van het soldatenleven, meer gehaat dan elk ander, kunnen oogenblikken van een beter levensinzicht oprijzen, wanneer de mannen, moe van stof en zon, plotseling de zee voor zich zien, de zee van Bretagne! Daar waait de vrijheidswind altijd, daar vindt de schooier de kracht, om zijn vloek tegen de grooten der aarde te slingeren. Er is een werkelijkheid, die beter is dan de schijn der waardeloosheid van al het aardsche. De eerste voor- | |
| |
waarde om haar te zien is zelfbewustheid en zelfvertrouwen.
De onvoldaanheid met de uiterlijke dingen dezer aarde en het telkens overwinnend besef van de eeuwige waarde van het eigen innerlijk wezen, zijn de wortels van een godsdienstig levensinzicht. Des te sterker zal het zijn, naar mate de twijfelingen, die zijn groei trachtten te overwoekeren, heviger zijn geweest. Taldir's geloof is een sterk geloof, want het heeft den twijfel gezien. Uit een aaneenrijging van teleurstellingen en smarten, is hem deze zekerheid bewust geworden: ‘In het diepst van den nacht, als alles omlaaggevallen za zijn zal in het uitspansel slechts één onvergankelijk iets overblijven.. God alleen, in Zijn grenzenlooze grootheid, als te voren heerschende over den bouwval der werelden’. God bestaat en Hij alleen overwint den tijd. De wereld is een vergankelijke schaduw, en een dal van rouw, ijdel zijn roem en grootheid, liefde, hoop, moed en schoonheid, - niets is waar dan alleen de hemel. Rust en geluk zijn slechts daar. O, hoe heerlijk in te slapen bij het ruischen van den wind en de bosschen, en bij het zingen der vogels, dat de leden wiegt, zijn laatsten slaap te slapen bij de lofzangen der heiligen, en na dien slaap te ontwaken in den hemel, weer bij klanken van gezang!
In den nacht klinken in de golven van de woelende zee de stemmen der omgekomenen, in de echo's der bergen zucht de wereld onder de zwaarte van den drukkenden nacht, boven de kerkhoven wemelen de stemmen der dooden, wier lichamen in het graf vergaan, - hebt gij die stemmen gehoord? Maar hoor dan ook een geluid zóó licht en zóó snel, dat ge niet weet, werwaarts het gaat, tonen, die nieuw leven geven aan den mensch en aan alle dingen: dat is de stem van God, die tot de wereld spreekt, en als ge haar hoort voorbijgaan, heft dan uw hoofd ten hemel! Zoek de stilte, waar ge alleen met God kunt zijn en Hem kunt aanbidden; daar wordt het gezang der vogels een gebed, en daar voert het klotsen van de zee ons hart naar hooge ruimten.
| |
| |
Stilte der Retraite, heilige vrede,
Gewijde reinheid der kloosters,
Gij verbijstert onze geesten.
Aardsche glorie is een windstoot,
Maar gij zijt goederen van een beter wereld!
Midden in de parochie Karnoët verrijst de heuvel van St. Gildas. Daar stond eenmaal een tempel der druïden, waarvan de omgevende kringen nog te zien zijn. Daar waaien altijd de winden rond de ravennesten, daar groeien vrijelijk hei en brem. O, daar te droomen, vooral als na onweer en regens de lucht blauw en helder is, de bergen van Gourin en de dalen van Kastellin zich in den zonnegloed vertoonen, en als de ijle nevels uit de aarde opstijgen, zoodat de brave lieden van Poher tot elkaar zeggen: ‘zie de gezaligde zielen, die ten hemel opgaan!’ Zij houden allen van dien heuvel, en als het pardoenfeest van St. Gildas daar is, stijgen ze blootsvoets naar den top, maken er driewerf een rondgang en dalen daarna af, gehoorzamend aan een gebruik van duizenden jaren. De druïden zijn lang dood, maar het gebed leeft daar eeuwig.
De innigheid van het gebed klinkt door alle poëzie van Taldir heen. In het samenleven met de stemmen der natuur en met de innige gevoeligheid van het vroom-katholieke Bretonsche volk, wordt het roepen tot God een natuurlijke gewoonte. God, bescherm mij tegen de vrees van den nacht, tegen het gif der ziekten, tegen de dolle wanhoop, tegen de boosheid van menschen, roept hij uit, bescherm Bretagne tegen zijn vijanden! Het gebed is de stem der hoop, en zonder haar zijn wij als reizigers in den nacht, die hun eigen weg niet zien. En toch, boven hun hoofd staan de sterren, altijd open oogen, die onze wereld in haar blindzwarten nacht bewaken.
Er zijn onder ons de verkilden van gemoed, die aan niets ge ooven, zelfs niet aan de vreugde of het genot. Levende zijn zij al dood, bij elke schrede opent zich voor hen een groeve met den dood in de diepte. Hun voorhoofd
| |
| |
is gefronst, als zij moesten glimlachen, hol en donker zijn hun oogen, hun armen krachteloos, hun rug gekromd. Zij haten slechts, zij zien niets dan wreede blikken, en de worm in iedere bloem. Zij zwerven over de zee van het leven, zonder een haven te vinden om rust te nemen. Zij worden door den noordenwind gedreven, zonder vriend of helpende hand. O, de verkilden! Went u tot hen, en God zal u zegenen.
Het is goed te leven, het is goed dichter te zijn. Want de dichter kan de helper der anderen worden. Hoog is zijn zending op aarde. Jong werd Lec'hvien, de bard, uit dit leven weggenomen: Gods wil is diep. Maar zeker is dit, dat uit zulk een doode het leven groeit, want het bloed der dichters is het zaad der toekomstige geslachten. De barden van later eeuwen zijn onze hoop, want zoolang de harp en het zwaard beide in de hand van den dichter waren, geschiedde geen kwaad. In Bretagne leven nog de zwervende zangers, vaak veracht en vergeten, maar de belofte van het land.
De dichter zal het offer voor de menschheid brengen. In een klein stadje, in diepe rust van den nacht gezonken, waakte alleen een priester. Zijn leven ging voorbij tusschen kerk en kerkhof, maar 's nachts, als de stervelingen rusten, werkt zijn geest. Zijn eenige vriend is God, en zijn ziel is een tuin van poëzie, van mysterie en schoonheid. Hij is een dichter als de oude barden, maar nooit zal iemand zijn gedichten lezen, want hij houdt ze al jaren lang in zijn boeken verborgen. En toch...... vele ervan zijn hoog, vele zijn schoon. En in zijn hart stijgt na veel lezen en heriezen een heel natuurlijke ijdelheid. En de hoogmoed nijpt hem vaster en fluistert hem in: publiceer die verzen morgen, ze zijn mooi, de gelijken van de mooiste; waarom zou je zoo in 't verborgen leven? Het hart van den nederigen bard klopt. Voor zijn eigen glorie zou het niet zijn, alleen voor den roem van Bretagne, want zijn poëzie, bekroond in de wedkampen zou de eer vergrooten der Bretonsche taal...... De priester opende zijn geschreven boek, maakte er het
| |
| |
teeken des kruises over, en toen hetzelfde teeken over zijn bleek voorhoofd, en, zonder het hoofd te wenden, wierp hij het boek in de vlammen. Toen weende hij over de drooge asch, maar zijn ziel verhief zich hoog tot den hemel. Hij nam zijn pen, en schreef het beste gedicht van zijn leven, het Lied van het Offer.
Ondanks zijn innig religieuze opvatting van het dichterschap, was het voor Taldir niet weggelegd een der goddelijke poëten van de menschheid te worden. Daarvoor wortelt de gesnoeide boom te vast in de aarde. Al mag hij op sommige momenten zijn kunst omhooggevoerd hebben tot de kristallijnen sfeer, zij is niet genoeg ontworsteld aan aardsche krachten, om daar blijvend te vertoeven. Zijn vroom gemoed heeft een aardsch voorwerp zijner vereering van noode. Het zoekt een beeld van God op aarde, dat in directer woorden en beelden geprezen kan worden dan het hemelsche huis. Dat is het aardsche vaderland, Bretagne. Taldir is in de eerste plaats de dichter van zijn land. De liefde voor Bretagne stijgt bij hem tot een vrome aanbidding. De meeste zijner gedichten zijn uitingen daarvan.
De innige verteedering voor het vaderland is een gemeenschappelijke trek van de moderne poëzie bij alle Keltische volken. Zij mag soms een overspannen karakter aannemen, men hoede zich ervoor, haar ernstige uitingen van ijdele gezwollenheid te verdenken, al zou ons de schijn daartoe kunnen leiden. Die taaie trek naar den geboortegrond - een vooral bij de Amerikaansche Ieren welbekend verschijnsel -, die in een gevoelige ziel tot een mystieke extase groeien kan, is zeer goed te verklaren. Met hun scherp geteekend eigen nationaal karakter staan de verschillende Keltische naties in dagelijksche aanraking met groote volken, die op het geestelijk leven der gansche menschheid een overwegenden invloed oefenen. Hoe sterk moet dan die invloed vooral niet zijn op de enkele resten van de oude Kelten, die zelfs de politieke zelfstandigheid zoolang misten of
| |
| |
nog missen! Voor zoover de Kelten tot de volken der Britsche kroon behooren, bestaat tusschen hen en den machtigen buurman een geestelijke tegenstelling, zoo schril als zich moeilijk een denken laat. Voor zoover zij een deel van Frankrijk bewonen, mag die tegenstelling minder sterk zijn, doch hebben zij dikwijls zwaarder te lijden gehad van de centraliseerende politiek van het koningschap of de republiek. Het treffend verschijnsel, dat de Kelten hun geestelijke eigenaardigheden zoo zuiver hebben bewaard, niettegenstaande de nabuurschap van Engeland of Frankrijk, bewijst al, hoe innig de gehechtheid aan het eigene van dit intuïtieve volk zijn moet. Maar intenser is zij geworden door het onafgebroken geestelijk zelfverweer, dat van een gebiedende noodzakelijkheid was. De sterke geesten, die in Bretagne Bretonsch wilden blijven - en dat moesten zij om iets te kunnen zijn - voelden die liefde voor den grond als een natuurlijk wapen in zich groeien. En dat zij bij hun landgenooten weerklank daarvan vonden, komt doordat ieder datzelfde gevoel in meerder of minder mate in zich droeg en draagt. Zij zouden het geen oogenblik kunnen prijsgeven of zelfs laten verslappen, want dan zou hun slechts de ondergang wachten in een groot geheel, dat het hunne niet is. Vandaar dat ieder besef, ieder gevoel bij hen van de zucht naar den geboortegrond doortrokken is, welke er een natuurlijk en van zelf sprekend bestanddeel van wordt. De zon, die ons de bron van alle leven is, wordt voor hen de zon van Bretagne. De wind en de zee en het volk van het eigen land zijn voor hen iets met een ander, een meer beteekenend leven dan waar ter wereld ook.
Naar den rhythme van het nationale lied van Wales gaf Taldir aan Bretagne zijn volkslied Bro goz ma zadou, ‘Oud land mijner vaderen’. In een ander lid, dat populair geworden is, klinkt het als in een ritornel ‘ik houd van U, Bretagne’: land van heiden en rotsen, van bergen en bloemen, land met uw krachtige taal en moedige menschen, die houden van dans en zang, die vrouwen
| |
| |
het hof weten te maken en in den slag weten te sterven. In Bretagne staat, aan den rand van het bosch, de kleine woning van vader en moeder; daar rusten zij beiden in het kleine kerkhof. Alles is daar goed, de wind is er niet koud, leed en bedrog zijn er verre. Van alle takken klinkt er het gezang der vogels, en de bloemen ontbloeien aan alle kanten. Het ligt tusschen twee diepe zeeën, en onder de allerschoonste landen kan geen ermee vergeeken worden. De balling droomt van Bretagne, de zeevaarder bidt de Moeder Gods hem naar zijn land terug te voeren, de gevangene waant door de grauwe muren heen den geboortegrond te zien, wie in een groote stad van Frankrijk moet werken voelt des Zondagavonds zijn gedachten naar Bretagne keeren. Is het wonder, dat Maurice Barres' ‘Les Déracinés’ Taldir tot een gedicht inspireerde?
Vreugde aan de jongen, gezondheid aan de ouden, heet het in een nieuwjaarslied. Goede vangst en volle netten aan den zeeman, rijke oogst en vette weiden aan den boer! Voor den knecht lust bij den arbeid en een meisje, voor de deerens honderd minnaars en weldra een man! Voor den vader een zak met goud in zijn kast om een koe of een kalf te koopen, voor de moeders, uit de armen van den wind, een hoop kinders. Voor den pastoor een christelijke parochie - zooals de Bretons zijn -, en mogen al onze priesters ware herders wezen! En voor Bretagne, al het goede van de aarde en den hemel; mogen zijn barden, zonder verpoozen het Bretonsch en het geloof bezingen!
De zee! Zij is de vertrouwde van alle Bretons, aan wie hun leven en, ach hoe dikwijls, hun dood gewijd is. Zij haten haar niet om de vele offers, die zij van het volk vraagt, integendeel, zij heeft voor hen het huiselijke van een kerkhof, waar heel veel vrienden liggen. Bij de dichters is haar schoonheid en grootschheid een thema, dat eindelooze variaties gedoogt. Als een troep uitgeputte Bretonsche soldaten de zee voor zich zien, bloeien hun harten open. Van de zee zegt Taldir tot zijn vriend Doric Ar Gall:
| |
| |
Ik houd ervan te zien naar de toornende zee.
Wanneer het schuim opspringt op de kammen der golven;
Te hooren naar den stormwind, die om mijn hoofd huilt,
De vlagen die loeien, en den donder die davert;
Te hooren, ver in zee, het ploffen van het alarmgeschut,
Dat met luide stem den dood van menschen verkondigt,
En den afgrond die spot: ‘ik zal jullie hebben, jongens!’
Welke ontelbare schatten bergen de grijze golven,
Hoeveel honderden beenderen rollen op hun bodem!
Maar als de zee stil en effen is, dan houd ik van het witte zeeschuim,
Dat met den wind voortglijdt en de rotsen streelt.
Ik houd van de stralende zon, wanneer ze in zee schuil gaat,
En wanneer ze 'sochtends opgaat als het groote oog van God.
Ik houd van het mooie scheepje, zoo slank en zoo vlug,
Wanneer het in het donkere water zijn vore uitholt.
Ik houd van het volk van de zee, de matrozen van onze kust,
Volk van hoofd en van geloof, kracht van ons land, eer van Bretagne!
De liefde voor zijn volk brengt den dichter tot de volkskunst. Wil hij het volk pakken voor zijn stoute droomen, dan moet hij het eerst winnen door zich één van hen te toonen. De zending van den dichter is voor zijn volk; laat hij dan tot het volk spreken in zijn eigen taal. In Bretagne zal dat hem niet moeilijk vallen. Daar leeft het oude lied nog bij de zwervende poëten; de bundels van Luzel en Le Quellien leeren ons dat. Taldir heeft menigmaal den zuiveren volkstoon gevat. Daar zijn vooreerst zijn balladen als de ‘Elvendans’, de ‘Stervende dichter en zijn vloek’, ‘De oude hoed en de nieuwe hoed’. Dan zijn er zijn liedjes op volksgebruiken, die vaak een godsdienstigen achtergrond hebben, zooals de ‘Dag der armen van Karnoët’ en de ‘Aalmoes van Kerahez’, waarin wij lezen kunnen van de roerende verteedering van rijken en armen beide voor het oog van God. Een andere keer is het een wild feest, dat gevierd wordt, en de nationale drank, de ‘jistr’ dient verheerlijkt: ‘Tankerru, dat smaakte goed! Ik had er tien kannen van kunnen drinken!’ Hoeveel typen, die Bretagne uit de verte voor ons doen opleven, staan niet voor ons in Taldir's poëzie. Wij hooren den blinde van Korle op den hoorn blazen, dansen met de matrozen
| |
| |
over de golven, schudden het hoofd over den dronkenlap, die den haan van Keristin tartte en zijn vermetelheid met den dood bekoopen moest. Daar is de schoenmaker, die schoentjes klopt voor zijn liefje, maar er nooit iets voor terugkrijgen zal, en de heks, voor wie de mannen wegloopen en de vrouwen een rozenkrans bidden. Maar het zuiverst zien wij het Bretonsche volk voor onze oogen in de heiligenliederen, bijvoorbeeld die op St. Gwennole en St. Gildas. Want de dagen der groote heiligen van Bretagne zijn de dagen, waarop alles wat in het Bretonsche volk aan innigheid en aan levensvreugde leeft, zijn schoonsten bloei ten toon spreidt.
Wij willen het van Taldir wel gelooven, dat de ziel van Bretagne zich opnieuw sterkt, dat de ‘oude moeder Bretagne’ - doet het beeld niet aan de Iersche Kathleen ni Houlahan denken - in elk Bretonsch huis leeft. En wij begrijpen zijn oproep tot het volk om onwrikbaar te staan voor haar. Wij begrijpen het ook, dat hij graag oude tijden ophaalt en in zijn poëtische droomen verwijlt bij de heldenfiguren, de vroeger den roem van hun land hebben verbreid. Zulk een was Nomenoë, die in den Karolingischen tijd de Frankische overheersching voor een reeks van jaren wist af te werpen. Later was er Pontkallek, die in 1720 een samenzwering tegen den Regent, met het leven van zich en zijn vrienden boeten moest. En eindelijk - wie kent ze niet - de Chouans der groote revolutie, wier ontembaarheid de laatste ademtocht van het stervend régime in Frankrijk was. Hun moed in den langen strijd van list en hinderlaag, hun meedoogenlooze wraak voor verraad aan Bretagne zijn de trots van elk jong geslacht.
Maar niet alleen de helden van de daad waren groot in den ouden tijd, ook die van het woord. De gedachte aan de oude barden van Bretagne, mythische figuren, waarvan Chateaubriand het eerst levende menschen had gemaakt, voert onzen dichter naar een fantastisch romantisme. Zij waren de ware bezielers van hun volk, gelijk de hedendaagsche dichters dat ook weer zijn moeten;
| |
| |
zij zijn voor dezen het voorbeeld. Merlijn en Riwall, Gwenc'hlan en de blinde Minouz hooren toe, wanneer de nazaat den horen steekt om Bretagne te wekken. Verschrikkelijk is de bliksem in den zwarten hemel, waarin de donder kraakt, doch verschrikkelijker was de bard Riwall met zijn grijze haren in den wind, wanneer hij op Roc'h-Ellas met de stem van een wolf of een raaf de vervloekingen van zijn toorn tegen de onderdrukkers van Bretagne slingerde. En grootsch is het sombere beeld der heidensche druïden, wier zonen alleen aan de vaderlijke vervloeking ontkomen konden door voor Bretagne te sterven. Wilde gedachten aan een grijzen voortijd, toen het Keltische ras fier en groot was, en de eeuwenoude wijsheid zijner priesters in het harpgezang aan de nazaten overleverde, met het zwaard tegen vijanden verdedigde!
Deze romantiek voert Taldir van lieverlee tot het pankeltisme, dat ongevaarlijker mag zijn dan pangermanisme of panslavisme, doch stellig niet minder heftig in de geesten woelt. Herhaaldelijk is door buitenstaanders met klem van redenen betoogd, dat de Keltische volken van Bretagne, Wales, Man, Schotland en Ierland door de ontwikkeling der historie zoo ver van elkander verwijderd zijn geraakt, dat van een werkelijke cultuur- gemeenschap tusschen hen in onze dagen geen spoor te bekennen is. Wel bestaat er natuurlijk een algemeene geestelijke verwantschap, die het bijvoorbeeld den Welschman Lloyd George mogelijk heeft gemaakt in de onderhandelingen met Ierland een succes te behalen, dat aan geen Engelschman gegeven is geweest. Doch deze is te weinig een tastbaar ding, dan dat uit haar het hedendaagsche ‘rasbesef’ der vijf (of, als men Cornwallis mederekent, zes) Keltische volken te verklaren zou zijn. Dat rasbesef, kiem van het pankeltisme, is niet in onafgebroken ontwikkeling gegroeid uit de oude tijden, toen het groote Keltische rijk bestond, maar het is gesproten uit de romantiek, die de Kelten in het middelpunt der internationale belangstelling had ge- | |
| |
plaatst. De Engelsche ‘bel-esprit’ Matthew Arnold had de grootheid en de eenheid van het Keltische ras in 1867 verkondigd, en sinds dien tijd drongen zijn historisch onjuiste meeningen steeds dieper in de gemoederen der nazaten van de oude Kelten. Men was erop uit de gemeenschap, die verloren was geraakt, weer te herstellen. Daarom voerden Bretagne, Ierland en Schotland op het voorbeeld van Wales jaarlijksche dichterfeesten in, waar de herleefde oud-Keltische druïden en barden zich in volle praal aan den volke vertoonden. Men begon elkaars feesten te bezoeken, kwam zoodoende in aanraking met elkander en besloot in 1898 zelfs tot het houden van pankeltische congressen, waarvan het eerste in 1901 te Dublin plaats had. Wat daar werd opgedischt, is voor onzen smaak
veelal gezwollenheid, bombast en onnatuur, doch voor het emotioneele Keltische gemoed hadden deze theatrale vertooningen een onweerstaanbare bekoring.
Ook Taldir komt onder den invloed van deze superromantiek. Hij steekt de zee over en landt in Wales, waar de taal hem vreemd geklonken moet hebben en waar het strakke methodisme hem, den intuïtieven katholiek, niet aantrekkelijk kon voorkomen. De ‘furor celticus’ overstemt echter alle gevoelens, en hij stort zich met vreugde in het feest der rasverbroedering. Later vinden wij hem ook in Ierland als afgevaardigde van Bretagne. In zijn poëzie heeft dit hooggestemd pankeltisme talrijke sporen achtergelaten. En het doet zich daar voor niet alleen als een weemoedige blik op het verleden toen de Kelten groot waren, doch ook als een hoopvolle verwachting van de toekomst, als de macht der Kelten opnieuw bevestigd zal zijn. Want de nieuwe eeuw, heet het in menige pankeltische uiting, zal die van den geest zijn, en in de wereld der geesten zal het Keltendom, gelijk eenmaal Hellas, de leiding geven.
In zijn gedicht ‘De vijf zusters’ spreekt Taldir van het ontwaken der Keltische volken uit hun langen slaap en het herleven van hun eenheidsbesef. In ‘De Kelt’ voert hij de geschiedenis der Kelten langs onze oogen:
| |
| |
hun vroegere macht door eenheid, hun langzame onderwerping aan sterker buren en hun toekomstige grootheid door den geest:
Groot is mijn geloof in de Kelten
Want nooit nog hadden zij, wat zij verdienden.
Weldra zult gij den Kelt zich hoog zien verheffen
Om het Ware te verdedigen, om te strijden zonder rust
Tegen Geweld en Leugen, die de gansche wereld beheerschen,
En misschien menig volk ten verderve voeren.
Den vrienden in Wales, die met de Bretons het nauwst verwant zijn, roept hij toe: ‘Wij zijn broeders!’ In hun land ziet hij de bakermat van zijn eigen Bretonsche volk. Een fierder toon nog slaat hij aan in ‘De menhir’. In de hooge onwrikbare steenblokken, die het voorgeslacht in den Bretonschen bodem geplant heeft, herkent hij het symbool van den Keltischen stam, die sterker is dan de wereld en de eeuwen, die altijd wild, fier en zwijgzaam blijft. Wanneer hij de stille wateren van het Meer van Killarney doorklieft, openbaart zich aan hem de gedachte, dat slechts de Keltische zelen elkander begrijpen kunnen. Het hoogst stijgt de hoogmoed van den dichter en zijn geloof in het Keltische ras in zijn gedicht ‘Mijn ziel’. Maar nergens wordt ons ook zoo duidelijk, dat het pankeltisme van Taldir geen holle klank is, doch een innerlijk besef, dat uit de romantiek van zijn wezen groeit. Hier toch opent hij ons zijn ziel, die is ‘een zee zonder oevers, die druppel voor druppel gemaakt is door de geslachten der voorvaderen’. Dit gevoel van innigen samenhang met het voorgeslacht moest den romanticus noodzakelijk tot pankeltist maken, en wij begrijpen hem nu beter wanneer hij laat volgen:
Ik ben er trotsch op als een Keltenzoon geboren te zijn,
Te behooren tot den edelsten stam ter wereld,
Die bestemd is om eenmaal te zijn - men zal het zien -
De Koningin der anderen, het naast tot de Drieëenheid.
In iederen Kelt die van het echte ras is -
Hun werken bewijzen het onwraakbaar -
| |
| |
Is een wonderbaarlijk element, een bovennatuurlijke grootheid,
Die heden ten dage langzaam aan de wereld doordringt.
Men ziet het, in zijn wezen wijkt dit pankeltisme niet af van het streven naar cultureele opperheerschappij, dat wij ook bij machtiger volken hebben waargenomen. Daar het in een kleine groep geen gevaar voor de vrijheid van anderen vormt, kunnen wij het met meer sympathie, en daarom met juister begrip, beschouwen. Bij een volk met hooge gaven en sterke latente krachten is het niet onbegrijpelijk, als in de romantiek zijner dichters dergelijke romantische gedachten tot uiting komen. Zij kunnen ook slechts dienen als aansporing tot grooter inspanning op den weg omhoog.
De geheele in het bovenstaande beschreven geestelijke evolutie van den dichter vinden wij in kort bestek weerspiegeld in een reeks van vier gedichten, Gweledigeziou of ‘Visioenen’ getiteld. Zij vormen het hoogtepunt van Taldir's poëzie. Het gevoel is hier het diepst en het sterkst, de plastiek het zuiverst, de rhythme het bewogenst. In den vorm bereikt hij hier een meesterschap, waarvoor al de overige gedichten wijken moeten. Nergens geeft hij aan zijn innig meevoelen met de natuur, die voor hem als een deel zijner ziel leeft, zoo zuiver uiting. Hier is, evenals in zijn oeuvre als geheel beschouwd, de negatie, de vertwijfeling aan het aardsche, ja de door hemzelf vervloekte verkildheid, het punt van uitgang. Besef van eigen kracht en van levende verwantschap met de natuur doen hieruit het geloof in iets beters en hoogers spruiten. Dat vindt zijn hoogste uiting in het gebed. En de door het gebed gesterkte liefde tot het leven uit zich weer het krachtigst in 's dichters onverbreekbare gehechtheid aan den bodem van Bretagne en aan het verleden van zijn land. Dat met romantisch kleed gesierd verleden wordt de belofte der toekomst.
Wie is de meester zoo machtig, dat hij de stralende zon zijn weg aanwijst? Wiens wil drijft de maan, die
| |
| |
van onze arme aarde de nachtelijke droefheid verjaagt, zonder rust langs dezelfde paden voort? Ziet de sterren, die als zilveren spijkers zijn: schrikt gij niet van de gedachte daarheen te kunnen opstijgen? Maar: heerlijker en stralender dan zij allen is God!
Wat is de mensch naast God! Hier ben ik nu, een arme dichter, die Gods grootheid bezingen wil. Maar ik kan dat niet. Want noodlot en dwang zijn mij opgelegd, dat mijn vermoeide en geschokte ziel altijd een geluk moet zoeken, dat zij nooit vinden zal. Was ik maar een hooge berg: dan zou ik altijd roerloos staan en op mijn rug zou ik geslachten van menschen kunnen voeden. En nu kan ik den mensch niet eens naar behooren liefhebben. Of anders, was ik maar een vogel, een merel, een nachtegaal, een mees, een roodborstje of een zwaluw: dan zou ik omhoog kunnen vliegen en met God spreken. En als ik eens de zeewind was! Dan zou ik jagen over Bretagne van de eene kust naar de andere, en elk leed van mijn land afweren. - Maar ik ben een vergankelijk mensch - waarom ben ik niet een kind gebleven of in de wieg gestorven? God's wil is niet te vatten. Ik moet gehoorzamen en heb slechts één gebed. Het is niet een bede om roem, schoonheid of rijkdom, doch deze: dat ik eenmaal een hemelsch Bretagne moge betreden en daar, te midden van mijn volk, in het Bretonsch voor God's voeten moge zingen.
De worm van den dood is in ons en mét ons groeit hij van het oogenblik onzer geboorte af. De toorn van den sterken man, die de ziekte komen ziet, is de machtelooze woede van den os, die naar den slachter wordt gevoerd. Wij moeten wel klagen. Maar laten wij ook hopen. Want wij hebben één troostmiddel gekregen, het gebed, dat onze klacht verzacht. Het gebed tot Maria stort balsem over onzen nood.
Eens was ik gestegen op den top van den heuvel van St. Gildas. De eene zijde van den berg rustte geheel onder de donkere floersen van den nacht, de andere glansde flauw in het maanlicht. Over heel Cornouailles
| |
| |
zag ik heen, en de laatste schijnsels der gezonken zon lagen over de verre zee. Langzaam rees de maan in het firmament en zijn stralen schenen zich in velden en heiden vast te haken om een ladder tusschen aarde en hemel te vormen.
Toen werd het mij alsof de korst der aarde openspleet. De distel boog zijn spitsen omlaag, en de bremtakken hun bloemen, en de steenen vluchtten weg van de wegen. De graven openden zich. De dooden verrezen uit hun holen, en stegen den heuvel op. Daar schaarden zij zich in drie rijen en ik, verbijsterd, beschouwde die uit mijn schuilplaats. De eerste rij was die der oude dichters met hun harpen, de tweede die der strijders van vroeger eeuwen, vijanden van Romeinen en Franschen, met de van bloed geroeste zwaarden aan hun zijden. De derde rij vormde het landvolk met zijn hooivorken en zeisen. En in de doodelijke stilte werd de zware ademtocht der verrezenen hoorbaar.
Zij begonnen te spreken. Eerst de bard Konan, na vijftien eeuwen aan het graf ontrukt. Toen de dichter Gwenc'hlan, wiens zang zich na honderden van jaren hernieuwde voor zijn verjongd volk. Toen Nomenoë, de roemrijke bestrijder van Galliërs, Normandiërs en Saksen. Dan de arme ‘roturier’ Le Balb, notaris van Pleyben, op wiens oproep in de dagen van Pontkallek veertig parochiën zich verhieven om den Franschen gouverneur Chaulnes te weerstaan, totdat hijzelf in Carhaix het leven liet. En na hem Le Chalotais, eenmaal lid van het parlement van Bretagne, die ter wille van de vrijheid van zijn land te Saint-Malo den gifbeker ledigen moest. Eindelijk de brave Gab Gwinamant, een der chouans van Bretagne, 's dichters grootvader, die met de hooivork in de hand het strijdgewoel ingesneld was.
Nog vele anderen waren er. Hun woorden waren voor het herrijzend Bretagne. Als een verdord blad trilde het hart in mijn lichaam. Mijn ooren suisden en mijn oogen sloten zich. - Maar toen ik den volgenden ochtend
| |
| |
in de volle zon ontwaakte, herdacht ik mijn visioen. De grond bewaarde geen sporen van het gebeurde in den nacht.
Smart over het aardsche en vertrouwen op het gebed tot God zijn de levenwekkende krachten der menschenziel. De romantiek is de stem van het volk, dat worden wil wat het was en wat het zijn kan. Voor het jonge Bretagne heeft Taldir ap Herninn, of, zoo men wil, François Jaffrennou, voor wat leeft in hem en in zijn land, de schoone woorden gevonden.
|
|