Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
III.De kleurige prisma's van den Chineeschen kaleidoscoop worden door den val van Yüan Shih-k'ai geschud tot een beeld dat er zeer bekend uitziet: dat van 1912 en 1913. L'histoire se répète. Yüans eigengereide constitutie wordt afgeschaft, en de voorloopige grondwet van Nanking, die van 1911, in eere hersteld. Het ontbonden parlement van 1913 wordt weer bijeengeroepen. Li Yüan-hung, de Vice-President, één van de revolutiehelden, eertijds de aanvoerder van de revolutionaire legers bij Wu-ch'ang, wordt President. Opnieuw schallen de republikeinsche leuzen door het land, nieuw enthousiasme doet de harten van Jong-China zwellen en doet de ouderen bedenkelijk het hoofd schudden. Dat de republiek tot nu toe faalde, slechts Yüan had er schuld aan, een nieuwe poging, met een President van goeden wille, zal bewijzen, hoe snel China de waardige gelijke zal kunnen worden van de twee groote zusterrepublieken in de westersche landen! Doch ook thans weer: schijn bedriegt. Alweer is het niet Jong-China dat de eigenlijke overwinning heeft behaald. Of geeft het niet te denken dat als Vice-President | |
[pagina 152]
| |
wordt gekozen de man die eertijds, als creatuur van Yüan Shih-k'ai, tegen Li Yüan-hung in het veld heeft gestaan, Feng Kuo-chang, de machtige satraap van Nanking, wiens houding bij het verzet tegen Yüan eigenlijk den doorslag heeft gegeven! En bovenal, dat als Premier wordt benoemd Tuan Chi-jui, een man die van republikeinsche gezindheid nog nooit heeft blijk gegeven, maar wel als zijn trouwe handlanger Yüan jaren lang heeft gediend in de ergste tijden van zijn schrikbewind! De benoeming van deze twee mannen is het offer dat Jong-China brengen moet aan de Tuchüns, de eigenlijke machthebbers; het is met recht een Abrahams offer, doch niet door een genadige engelenhand tijdig afgewend, dat de belofte krachteloos maakt, die schijnt te liggen in het herstel van de Nanking-constitutie en het Parlement. Niet straffeloos haalt men de spons door de geschiedenis, en helaas ook door de ervaring, van vijf veelbewogen jaren. Maar al te spoedig vertoont zich weer de oude strijd tusschen Wetgevende en Uitvoerende Macht. Thans is het niet langer de President, dien het Parlement vreest en haat, doch de Premier Tuan, die zich al ras een leerling toont van zijn meester, Yüan Shih-k'ai. En op dezelfde wijze als deze tracht hij in zijn strijd met het Parlement te steunen op de Tuchüns, de militaire gouverneurs. Doch naar mate zijn invloed op hen minder groot is dan die van Yüan Shih-k'ai, worden zijn werktuigen hem ook gemakkelijker de baas, en neemt de verderfelijke Tuchünregeering onder hem steeds in macht toe. Het gevolg hiervan is dat Tuan, - die ook niet, zooals Yüan Shih-k'ai kon doen, over persoonlijke troepen kan beschikken - zich genoodzaakt ziet op bepaalde groepen van Tuchüns te steunen en den een tegen den ander uit te spelen. En hieruit ontstaat een eindelooze groepeering en weer groepeering van personen, een tijdelijk meeloopen met den een en zich weer terugtrekken zoodra dit het voordeeligst blijkt, een echte personenpolitiek in zijn ongunstigsten vorm. Feitelijk wordt China van nu af aan niet meer geregeerd door één sterken | |
[pagina 153]
| |
man, doch staat het onder de dictatuur van een steeds wisselende groepeering van provinciale generaals, die vol onderlinge jaloesie elkander naar de macht, soms ook naar het leven, staan. Hun legers, waarover zij naar willekeur beschikken, al zijn het in naam de strijdkrachten van de republiek, stellen hen in staat eigemachtig op te treden, en de centrale autoriteit die hen zou kunnen dwingen ontbreekt hoe langer hoe meer nu Yüan Shih-k'ai, de eenige voor wien zij ontzag hadden, is heengegaan. Tuan is niet een man van het kaliber van Yüan, even eerzuchtig als deze, heeft hij noch het talent, noch den invloed, zijn wil altijd bij hen wet te doen zijn. En zijn gemakzucht doet hem tevreden zijn wanneer hij slechts de macht bezit en kan...... schaak spelen, aan zijn trawanten overlatende te doen wat noodig is, al brengt dit bedrijf hem dikwijls in duizend perikelen. Het gebrekkige van de Nanking-constitutie blijkt nu weer, daar het mogelijk is dat de Premier alle macht op zich concentreert en den goedwillenden President bijna een ledepop doet zijn. Li Yüan-hung speelt den tragischen rol van den man dien het lot tegen zijn begeerte tot meerder grootheid brengt dan waartoe zijn aanleg hem bestemde. In 1911 werd hem het opperbevelhebberschap over de revolutionaire strijdkrachten bij Wu-ch'ang opgedrongen, omdat hij bij het uitbreken van de revolutie de eenige officier ter plaatse was, - hij was kolonel, - die daarvoor in aanmerking kwam. Man van gematigd republikeinsche sympathieën, moest hij, onder Yüans dictatuur practisch een gevangene in het Presidentieel paleis, lijdelijk aanzien, hoe Yüan zijn keizerschap voorbereidde. Het strekt hem tot eere, dat een Prinsdom hem niet kon bewegen één woord van bijval hierover te spreken. En nu plotseling zelf met de hoogste macht bekleed, doet hij zijn best, te handelen zooals van hem wordt verlangd: de constitutie te handhaven en het Parlement, waar mogelijk, te steunen. Doch zijn wil is beter dan zijn bekwaamheid, zijn macht gaat niet verder dan de invloed van een eerlijk en recht- | |
[pagina 154]
| |
schapen man, troepen bezit hij niet, - en wat kan hij doen met zoo'n grimmigen en onverzettelijken Premier als Tuan is, wiens wagen, naar een Chineesch beeld, slechts kan rijden in het oude spoor van Yüan? Het wordt hem waarlijk niet gemakkelijk gemaakt. En het Parlement, deze derde zijde van den driehoek? Het is ontmoedigend dat daarvan ook thans weer zoo weinig goeds valt te zeggen. Ondanks den moreelen steun van den President, ontwikkelt het even weinig zin voor constructieve arbeid als in de dagen dat het zich schrap zette tegen Yüan Shih-k'ai. Dezelfde eenzijdige voorliefde voor oppositie en obstructie blijft het onderscheiden, dezelfde omkoopbaarheid helaas ook blijft het bezoedelen. Plichtsbetrachting is bij velen van zijn leden ver te zoeken, het is het praatje van den dag hoe van het ruime salaris dat zij zich zelf hebben toegekend - en van hun verholen bijverdiensten! - in de ‘acht groote straten’, in de Chineesche stad van Peking, waar de vreugde wordt gediend, goede sier wordt gemaakt door de Parlementsleden. En de vertegenwoordigers van Jong-China die bij de algemeene pacificatie in het Kabinet van Tuan zijn opgenomen, zijn, althans eenigen van hen, volgens het onweersproken gerucht zoo tuk op eigenbaat, dat het een publiek schandaal geacht wordt dat zij aanblijven. Het eischte wijs beleid om in de gespannen atmosfeer geen catastrophe te doen losbarsten. Een voorbeeld zal het beleid duidelijk maken dat Maarschalk Tuan in deze omstandigheden voerde. T'ang Shao-yi, een Cantonnees, behoorende tot de radicalen, de herinnering aan wiens kortstondig Ministerschap van Financiën in het allereerste Kabinet van Yüan Shih-k'ai stinkende was gebleven in veler neusgaten, was Minister van Buitenlandsche Zaken geworden. De Tuchüns hadden hun bezwaren tegen hem en ter conferentie bijeen te Hsüchow, waar de Mandsjoegetrouwe generaal Chang Hsün hun gastheer was, eischten zij zijn aftreden. Tuan deed niets tegen | |
[pagina 155]
| |
dit onconstitutioneel gedrag, was integendeel volkomen in het complot, en verheugde zich in het slagen van deze manoeuvre. De grijze vegetariër dr. Wu Tingfang, een man wiens reputatie grooter was dan zijn gebleven werkkracht, werd zijn opvolger. Aangemoedigd door hun succes, organiseerden de Tuchüns een Verbond van de provincies, met het doel het parlement te controleeren, indien het moeilijkheden veroorzaakte of de belangen der provincies niet genoeg behartigde. Ook dit scheen Premier Tuan volkomen in den haak te vinden en hij deed niets tegen dit Verbond. Naast dit steekspel met den Premier en zijn provinciale wapenbroeders hield het Parlement zich onledig met de taak die het in 1913 onafgemaakt had laten liggen, in de eerste plaats met het maken van een ontwerp voor de definitieve grondwet. Naast een hevigen strijd over de vraag of het Confucianisme staatsgodsdienst worden zou, waarin een besluit in ontkennenden zin den meer modern denkenden radicalen de overwinning bracht, werd in den boezem van de grondwetscommissie hevig gestreden over de vraag, waarvan de urgentie in de afgeloopen jaren met den dag duidelijker was geworden, n.l. die van de verhouding tusschen Peking en de provincies. De gematigde en conservatieve elementen wenschten van de provincies zuiver administratieve gebieden te maken met een door den President benoemden gouverneur, de radicalen waren voor onafhankelijke provincies met gekozen gouverneurs, die gedeeltelijk aan de centrale regeering, gedeeltelijk aan de provinciale vergadering verantwoordelijk zouden zijn. Het samengaan, ook in de theorie van regeering, van de radicale Jong-Chineezen met provincialisme, dat wij practisch reeds zoo vaak daarmede verbonden zagen, verdient alle opmerkingGa naar voetnoot1). Het was te verwachten dat ook Tuan en de Tuchüns een woordje zouden willen meespreken voor de nieuwe | |
[pagina 156]
| |
grondwet in het Parlement zou zijn aangenomen, evenals hun illuster voorbeeld dit had gedaan, maar toch zou het groote conflict ditmaal niet hierover ontstaan, doch zijn oorsprong vinden op een geheel ander terrein. Want ondanks haar gelijkheid in menig opzicht, brengt de geschiedenis toch ook dikwijls de meest onverwachte verrassingen. De breuk, - en daarmede het einde van China's poging tot een constitutioneele regeering, - zou komen over de vraag van China's intrede in den Grooten Oorlog. Meer dan eens, sinds het Japansche ultimatum over de 21 eischen, had China een buitenlandschen bitteren pil moeten slikken. Nu eens was het Japan, haar traditioneele politiek getrouw, dan weer Frankrijk, - wier vertegenwoordiger dorstte naar wapenroemGa naar voetnoot1), - dat pijnlijke incidenten had verwekt, steeds gevolgd door keurige verlanglijstjes. Veel meer dan passief was de rol der Chineesche buitenlandsche politiek daarbij niet geweest. Doch thans werd haar actieve deelname gevraagd. Reeds in de dagen van Yüan was de mogelijkheid ter sprake gekomen dat China zich bij de entente voegen zou; het was toen afgestuit op het verzet van Japan. Nu zendt Amerika haar bekende uitnoodiging mede te protesteeren tegen den onbeperkten duikbootenoorlog. De Amerikaansche Gezant, groot bewonderaar van President Wilson, oprecht vriend van China en op bijzonder goeden voet met de vooruitstrevende Jong-Chineezen, meent te goeder trouw dat het China politiek gewin kan aanbrengen zich met Amerika tesamen te scharen aan de zijde van het ‘Recht’. Hij laat niet af van vertoogen bij de Regeering, wendt al zijn invloed aan bij de Parlementariërs. Sommigen van hun leiders, in Amerika opgevoed, zeer vatbaar voor Angelsaksische leuzen, begeerig hun land een rol te doen spelen in de groote | |
[pagina 157]
| |
politiek, laten zich overtuigen door goede woorden, anderen door den aangenamen tegenhanger die hiermede in een bekende zegswijze pleegt samen te gaan. Engeland en Frankrijk verwelkomen het denkbeeld met vreugde. Niets kan hun aangenamer zijn dan den nog ongebroken Duitschen handel in het Verre Oosten den nekslag te geven. Frankrijk droomt zelfs van Chineesche troepen die het slachtvee aan het westfront zullen kunnen vermeerderen. En Japan! Sindsdien is gebleken hoe haar aanvankelijk verzet werd overwonnen, een raadsel naar welks oplossing men toen slechts kon gissen. Terwijl de Amerikaansche Gezant te Peking, gesteund door zijn Britschen en Franschen collega, de Chineesche Regeering voorhoudt welk onmetelijk voordeel zij door een oorlogsverklaring zou kunnen verkrijgen: medezeggingschap bij de vredesconferentie, herziening van haar geheelen internationalen status, inclusief de 21 eischen en de beschikking over Tsingtao, sluiten de Britsche en Fransche Gezanten te Tokio een geheime overeenkomst met de Japansche Regeering, waarbij zij zich bereid verklaren bij den vrede Tsingtao aan Japan af te staan! Infamer bedrog van vrienden is zelfs gedurenden dezen oorlog niet vaak voorgekomen: te Parijs bleek immers dat de Amerikaansche regeering volkomen onkundig was gelaten van deze overeenkomstGa naar voetnoot1). Het protest van China aan Duitschland baseerde zich op het feit dat Chineesche werklieden, die sedert 1916 bij duizenden naar Frankrijk en Engeland werden verscheept om achter het front te werken, aan boord van Fransche schepen door torpedeering het leven hadden verloren. Dra werd het gevolgd door een nota (Maart 1917), waarbij de diplomatieke betrekkingen werden afgebroken. Het Duitsche goud, waaraan zooveel werd toegeschreven, bleek ditmaal niet opgewassen | |
[pagina 158]
| |
tegen het geallieerde. De toekomstige Rijkskanselier, von Hintze, vertrok met zijn staf en liet de behartiging der Duitsche belangen over aan het Nederlandsche Gezantschap. Behalve het fata morgana van gouden bergen, die de vrede binnen China's bereik brengen zou, werden haar eenige meer tastbare voordeelen voorgespiegeld, zoo zij zich op het koord der internationale politiek zou wagen. Het tarief der invoerrechten zou mogen worden verhoogd tot een effectieve 5 %, en de betaling der Boxerindemniteit zou mogen worden uitgesteld. Dit laatste zou de maandelijksche inkomsten direct aanzienlijk stijven, voor een land met zulk een berooiden financieelen toestand waarlijk een niet te versmaden voordeel. En vooral Premier Tuan moest dit zeer aangenaam zijn. Hij en zijn militaire vrienden, de Tuchüns, die naar Peking werden genoodigd om hun de beteekenis der oorlogsverklaring recht te doen verstaan, waren voorstanders van deze politiek, omdat het hun gelegenheid zou geven de macht geheel aan zich te trekken onder voorwendsel van militaire noodzakelijkheid. Weliswaar kostte het hem eenige moeite de zeer sterke Duitsche sympathieën, die bij verscheidenen van deze militairen aanwezig waren, te overwinnen, doch de argumenten die hij, goed kenner van den zeer menschelijken aard van zijn vrienden, wist aan te wenden, bleken in bijna alle gevallen effectief. Een ander sterk sprekend argument lag ook in het feit, dat het volgend jaar een nieuwe Preisdent zou moeten worden gekozen, zoodat het van belang was tegen dien tijd het Parlement geheel te kunnen beheerschen. Welnu, de oorlogstoestand zou daartoe een uitstekende gelegenheid scheppen. Eén keer overtuigd, wilden hij en de Tuchüns dan ook niet langer wachten, en zelfs nog vóór de door de geallieerden aangeboden prijs definitief was vastgesteld, zelfs nog geheel in de lucht hing, wilden zij tot den ‘derden stap’, de oorlogsverklaring, overgaan. Hier nu komt het conflict met het Parlement. Ook | |
[pagina 159]
| |
daar was een meerderheid gewonnen voor het idee van oorlog met Duitschland. Niet uit anti-Duitschgezindheid, doch zuiver uit opportunisme, en niet dan met groote aarzeling voor het gewaagde van dezen stap. Men was als een kind dat het wel kranig, maar toch griezelig vindt om groot te doen. In elk geval wilde men van te voren zekerheid hebben wat de winst kon zijn van dit kansspel. En, beducht voor wat Maarschalk Tuan en zijn Tuchüns in het schild voerden en onmiddellijke versterking van hun macht, wilde men zich in geen geval door hen laten dwingen, vooral niet nu de grondwet juist behandeld werd en inmenging van buiten, principieel althans, minder dan ooit kon worden geduld. Premier Tuan handelde met zijn gewone onverschilligheid en gebrek aan tact. De conferentie van Tuchüns, die hij te Peking had belegd, nam een uitgesproken vijandige houding aan jegens het Parlement, en voor uiteen te gaan, bij wijze van hors d'oeuvre van wat zij hadden bekokstoofd, zonden zij een petitie aan den President, waarin zij aanmerkingen maakten op het ontwerp van de grondwet en de ontbinding van het Parlement eischten wanneer dit niet werd veranderd. Maarschalk Tuan, het wachten moede op de beslissing van het Parlement over de oorlogsverklaring, - een beslissing die hij feitelijk overbodig vond -, en sterk door de aanwezigheid van de Tuchüns, besloot het Parlement te terroriseeren. Hij deed kunstmatig een oploop ontstaan voor het Parlementsgebouw, in de hoop door vreesaanjaging de Parlementsleden, waarvan enkelen mishandeld werden, tot een spoedige beslissing te dwingen. Zijn toeleg mislukte, en feitelijk werd zijn positie hierdoor onmogelijk. Luide eischte het Parlement zijn ontslag, doch de President, beducht voor de zeer ernstige gevolgen die zulk een daad zou hebben, met het oog op den steun dien de Tuchüns Tuan bleven geven, aarzelde langen tijd. Tuan weigerde vrijwillig te gaan, en toen voor en na alle Ministers hun ambt neerlegden, bleef hij Premier zonder Kabinet, - behalve dan dr. Wu Ting- | |
[pagina 160]
| |
fang, den Minister van Buitenlandsche Zaken, die zich onledig hield met het houden van voordrachten over het leven hiernamaals voor de ambtenaren van zijn departement. De politiek scheen geheel vastgeloopen, daar het Parlement weigerde te beslissen over de oorlogsverklaring voor er een nieuw Kabinet zou zijn, ofschoon reeds was gebleken dat de noodige meerderheid daarvoor bestond. Den 21sten Mei verlieten de Tuchüns Peking, en, moed vattende, gaf de President den 23sten Tuan zijn ontslag. Dr. Wu Ting-fang werd uit zijn beschouwingen gerukt en belast met de waarneming van het Premierschap. Li Ching-hsi, een neef van den beroemden Li Hung-chang, werd voorgesteld als Premier en den 28sten en 29sten door beide huizen van het Parlement gevoteerd. Li Ching-hsi was een gematigd vooruitstrevend man zonder bijzonder groote bekwaamheden en zonder eenigen persoonlijken moed; onthutst over den onverwachten eer Tuans opvolger te moeten zijn bleef hij veilig in Tientsin en dorst zijn ambt niet te aanvaarden. En nu gebeurde wat de President gevreesd had: de Tuchüns gingen over tot een demonstratie ad oculos dat de werkelijke macht bij hen, en niet bij President of Parlement, lag. Brieschend over wat zij de aanmatiging van deze laatsten noemden, waren zij uit Peking vertrokken. Te Hsüchow bij den gastvrijen generaal Chang Hsün, die standvastig had geweigerd zich door Tuan naar Peking te laten lokken en even standvastig zich bleef verzetten tegen een oorlogsverklaring aan Duitschland, werd ernstig geconfereerd. Merkwaardige conferentie! Indien contemporaine historie het schelle licht van de volle waarheid verdroeg, zouden in verband daarmede vele en verwonderlijke dingen te zeggen zijn. Zij alleen vermeld, dat daar in beginsel besloten werd, door al de voornaamste Tuchüns of hun afgevaardigden, tot den stap dien generaal Chang Hsün eenige weken later alleen in Peking zou doen. De eerste openlijke daad van verzet der Tuchüns | |
[pagina 161]
| |
was dat zij zich, de een na den ander, ‘onafhankelijk’ verklaarden, d.w.z. de autoriteit van Peking niet langer erkenden. Te Tientsin organiseerden zij een soort Regeering, en verkozen Hsü Shih-ch'ang, den huidigen President, tot ‘Opperbevelhebber’. Over dezen laatsten zal ik nog gelegenheid hebben te spreken. Hun voorloopige bedoeling was Tuan te steunen en zich van den overlast van het Parlement voor goed te ontdoen door zijn ontbinding te eischen. In de hoogste mate verontrust, verklaarde de arme President in een mandaat dat hij niet bevreesd was te sterven en niet anders kon handelen dan hij deed, en eenige, zij het dan verre, troost tegen het nabije gevaar ontving hij door de verzekering van de Tuchüns van enkele zuidelijke provincieën, dat hij op hen kon rekenen. Tegen een dreigenden opmarsch der noordelijken beschermde dit hem echter niet, en, ten einde raad, besloot hij generaal Chang Hsün naar Peking te noodigen en door zijn grooten persoonlijken invloed de noordelijke Tuchüns te doen pacifieeren. (1 Juni) Ironie van het lot! De republikeinsche opperbevelhebber van 1911 die zich in den uitersten nood in de armen werpt van den eenigen machthebber, die steeds luide zijn trouw aan de Mandsjoes heeft beleden, zijn afkeer van de republiek nooit heeft verborgen en ostentatief een langen Mandsjoestaart is blijven dragen! Daarbij een man die beschikt over een hem alleen gehoorzamend leger van 30.000 man! Veelal is President Li deze daad verweten; was het niet het paard van Troje binnenhalen? Toch was het niet zoo dwaas, en vooral psychologisch is het zoo goed te begrijpen, voor wie de dramatis personas kent. Chang Hsün had zich niet ingelaten met de beweging tegen het Parlement, hij stond onafhankelijk tegenover Tuan, en beschikte, door zijn troepen, over veel grooter directe macht. De waarschijnlijkheid dat hij op dit oogenblik zou beproeven de Mandsjoes te herstellen was niet zoo heel groot. Inderdaad was dit volstrekt niet zijn voornemen toen | |
[pagina 162]
| |
hij in Peking kwam. En dan vooral, President Li kende hem als een eerlijk man. Men wist wat men aan hem had. Hij was welhaast de eenige onder al de Chineesche satrapen die morgen niet neen kon zeggen in iets waarvan hij vandaag ja gezegd had. En, zelf een eerlijk man, wendde Li zich instinctief tot hem, moe als hij was van het gebrutaliseer van een man als Tuan en het gekuip van mannen wier hoogste lust het was, zooals de Chineesche spreekwijze luidt: ‘op den muur te zitten’ om elk oogenblik te kunnen overspringen naar het kamp van dengeen die aan de winnende hand zou zijn. Zoo kwam generaal Chang Hsün, vergezeld van een lijfwacht van een kleine 4000 man, naar het Noorden, en hield te Tientsin uitvoerige besprekingen met de Tuchüns. Ten einde hun ‘face’ te geven, besloot hij de ontbinding te eischen van het Parlement, ook hem slechts een stekelige doorn in het oog. De President volhardde aanvankelijk in zijn weigering van deze onconstitutioneele daad. De waarnemend Premier, Dr. Wu Ting-fang, zijn parlementaire beginselen getrouw, weigerde eveneens in philosophisch phlegma. Doch ten slotte, zwichtende voor de omstandigheden, vaardigde de President het mandaat van ontbinding uit, dat gecontrasigneerd werd door den chef van de Pekingsche gendarmerie, die voor deze gelegenheid tot ééndagsch Premier werd bevorderd. (12 Juni) Den 14den Juni kwam nu generaal Chang Hsün in Peking. Tevreden gesteld door de ontbinding van het Parlement, herriepen de meeste Tuchüns hun onafhankelijkheidsverklaring, doch de Parlementsleden die grootendeels een goed heenkomen hadden gezocht, begonnen vanuit Shanghai luide protesten in de wereld te zenden. De reorganisatie van de regeering, die Chang Hsün nu ter hand nam, maakte weinig voortgang. De verkozen Premier, Li Ching-hsi, was in zijn gevolg veilig en wel in Peking gekomen, doch miste het initiatief tot de noodige voorstellen. In spanning en zorg wachtte men op de ontwikkeling der dingen......... En onverwachts gebeurde het. Den 1sten Juli vond | |
[pagina 163]
| |
Peking bij zijn ontwaken den jongen Mandsjoekeizer op den troon hersteld en wapperde de gele drakenvlag van alle openbare gebouwen. Waarlijk voor iedereen een verrassing, - zelfs voor den hoofdpersoon, generaal Chang Hsün! Niet hijzelf, doch eenige onberaden lieden uit zijn omgeving hebben, buiten hem om, het besluit genomen en hem vrijwel voor een fait accompli gesteld. Toen hij dit gewaar werd en hun handelingen afkeurde, werd hem gevraagd of ‘hij, die steeds den mond vol had gehad van trouw aan de Mandsjoes, op het kritieke moment wellicht niet durfde’. Dat besliste voor hem de zaak en hij, die voor zijn lievelingswensch gaarne een beter tijdstip gekozen had, nam nu de volle verantwoordelijkheid op zich. Hij had redenen te over, ondanks het overijlde van de uitvoering, succes van zijn onderneming althans mogelijk te achten. Hadden de meeste Tuchüns niet een duren eed gezworen tot een restauratie te zullen medewerken, hadden zij hem zelfs niet aangespoord daartoe hoe eer hoe liever over te gaan? Zelfs van de Zuidelijke generaals, zooals de machtige Lu Jung-t'ing, kon hij steun verwachten voor een daad, die sedert den val van Yüan Shih-k'ai tal van malen als de eenige oplossing was besproken door de militaire machthebbers van China. En Japansche afgezanten hadden tot het laatste oogenblik toe listiglijk bij hem den indruk gewekt, dat Japan hem daarbij zeker steunen zou. Het was naief te meenen dat eeden en beloften in de politiek waarde hebben, doch wie kan een man van goed vertrouwen misprijzen? Deze man, die onder Europeanen volkomen ten onrechte den naam had van een ongeletterde bruut te zijn, toonde zich als bijkans de eenige man van karakterGa naar voetnoot1). Zijn politiek inzicht was helaas niet van gelijke waarde. De edicten die hij deed afkondigen waren aarts-reaction- | |
[pagina 164]
| |
nair, en, - hij beging de groote fout Maarschalk Tuan niet een hooge post aan te bieden. Dat deed de Tuchüns, die een Keizerlijke benoeming ontvingen, onmiddellijk begrijpen dat Tuan zich zou verzetten, en aller oogen waren gericht op wat deze zou doen. De goedgeefschheid van den oostelijken buurman scheen Tuan ook ditmaal te stade te komen, en in het bezit van de noodige fondsen was het niet moeilijk de noodige troepen te krijgen om naar Peking op te marcheeren tot herstel van de ‘Republiek’. Zoodra duidelijk werd hoe de zaken stonden, haastten zich de Tuchüns, Vice-President Feng Kuo-chang vooraan, te betuigen dat zij niets met Chang Hsüns coup d' état uitstaande hadden en der Republiek onvermoeide kampioenen waren. Laat ik kort zijn over de nu volgende tragi-comedie. Met zijn handje vol troepen had generaal Chang Hsün niet den minsten kans tegen de oprukkende legers. Het grootste deel van zijn troepen had hij immers ver weg, in Hsüchow, achter gelaten! Hij deed een laatste beroep op de eer en het geweten van zijn eedgenooten, die nu tegen hem optrokken uit vrees en jaloesie, verklaarde zich bereid zelf alle waardigheden neer te leggen, doch niets hielp. Hij weigerde zich over te geven, den 12den Juli werd Peking aangevallen en des avonds werd weer de republikeinsche vlag geheschen door den overwinnaar, nadat Chang Hsün uit zijn brandende huis een asyl gevonden had in het Nederlandsche Gezantschap, onder gezamenlijke bescherming van het Corps DiplomatiqueGa naar voetnoot1). Tuan de Bevrijder van de Republiek! Risum teneatis! President Li werd verzocht uit het Japansche Gezantschap, waar hij in de dagen der monarchie een toevlucht had gevonden, te voorschijn te komen en het Presidentschap opnieuw te aanvaarden. Doch President Liweigerde. Non tali auxilio! Uit de handen van Maarschalk Tuan | |
[pagina 165]
| |
wilde hij zijn ambt niet aanvaarden. Hij verliet Peking en zegde de politiek vaarwel, die hij zoo weinig begeerd had, άσμενος ἐϰ ϑανάτοιο, en met het vaste besluit zich nooit meer in de arena van verscheurende dieren te wagen. Vice-President Feng Kuo-chang volgde hem nu op, den 1sten Augustus. Behoeft het gezegd dat Maarschalk Tuan Premier werd? De kwestie van de oorlogsverklaring waardoor de strijd was ontstaan, was spoedig geregeld, nu er geen lastig Parlement meer was waar rekening mee viel te houden, en den 14den Augustus werd oorlog verklaard aan Duitschland en - Oostenrijk, dat bij vorige gelegenheden eigenlijk was vergeten. Den Amerikaanschen Gezant was reeds lang alle voldoening vergald over het slagen van zijn pogen. Ontsteld van de binnenlandsche oneenigheid, die het gevolg was van het streven China oorlog te doen verklaren, had hij reeds den 7den Juni, nog voor de ontbinding van het Parlement, berouwvol een nota aan de Chineesche Regeering gezonden, waarin hij betoogde dat men moest bedenken dat de binnenlandsche vrede toch voor alles ging en dat zelfs de kwestie van oorlogsverklaring daaraan ondergeschikt moest worden geacht. Goede raad, die al te laat kwamGa naar voetnoot1). De geschiedschrijver moet er schier aan wanhopen ooit een volledig en scherp beeld te ontwerpen van de hopelooze jaren van conflict, die volgen op de hier zoo kort mogelijk beschreven gebeurtenissen. Het zijn zulke sombere jaren dat ieder die het wel meent met China er mismoedig van moet worden. Principes zijn in dezen strijd bijna overal ver te zoeken, het is welhaast alles personenpolitiek, gekuip tegen elkander om de macht, soms onder den schoonen schijn van blinkende leuzen, vaak met de zwartste middelen. Het is middeleeuwsche | |
[pagina 166]
| |
geschiedenis in een modern maskeradepak, dat zelfs een Borghia met zwier weet te dragen. Al de saamgepakte boosheden die Yüans ijzeren vuist had weten te bedwingen breken los, ieder wordt zijn eigen meester en is zich zelf het naast. Het Tuchün wanbeheer en provincialisme woekeren voort, het ontzag voor de centrale regeering wordt met den dag kleiner, de Tuchüns achten zich zelf zoo goed als den President die immers slechts één der hunnen is en die hen noodig heeft. Ieder op zijn beurt streeft naar de hegemonie over de anderen. Tusschen de militaire leiders in het Noorden en het Zuiden, tusschen wie zoo'n langdurig conflict ontstaat, is daarin weinig essentieel verschil. Het euvel van Tuans bestuur, waarvan ik in het begin van dit hoofdstuk sprak, veroorzaakt een steeds wisselende groepeering van personen. Vandaar dat ‘het’ Noorden en ‘het’ Zuiden lang niet altijd dezelfde machten vertegenwoordigen. Die vertegenwoordigers van Jong-China, wien het met hun strijd voor constitutie en Parlement heilige ernst is, - en het is gelukkig niet alles kaf wat de Jong-Chineesche beweging geoogst heeft, - zijn waarlijk te beklagen, dat zij hun strijd moeten voeren in een atmosfeer van zooveel vuige corruptie. Wellicht zal het hun, door schade en schande heen, de noodige zelfcritiek leeren en hun de wijsheid geven die voor de toekomst van China te wenschen is. Ik zal hier slechts de voornaamste partijen schetsen die in dit kaatsspel meedoen en de lijnen aangeven waarlangs de bal steeds heen en weer wordt geworpen. Op de vele verbluffende zigzaglijnen en schijnbewegingen die tot de regels van het spel behooren kan ik niet ingaan. Zooals ik reeds zeide waren de Parlementsleden na de wederrechtelijke ontbinding van het Parlement zuidwaarts getogen en na eenigen tijd verzamelden zich een groot aantal hunner in Canton. Sun Yat-sen dook weer op uit de betrekkelijke vergetelheid waarin hij de laatste jaren had geleefd en men trachtte een tegenregeering te vormen. Wel erkende men Feng Kuo-chang als President, daar hij immers krachtens de constitutie | |
[pagina 167]
| |
President Li had opgevolgd toen deze weigerde langer den drukkenden regeeringslast te torsen, doch men bestreed de wettigheid van de regeering die thans door Maarschalk Tuan werd samengesteld. Tuan zelf werd geëxcommunieerd, een maatregel die door Tuan reeds op Sun Yat-sen en andere leiders der Parlementariërs was toegepast. Overigens trok men zich te Peking van dit verzet niet heel veel aan, daar het voorloopig vrijwel academisch was en niet door troepen werd gesteund. Tuans gebrek aan tact verscherpte echter weldra den toestand. Zijn medewerkers in de Redding van de Republiek aasden op hun gerechte belooning. Zij werd hun, in den vorm van hooge ambten, niet onthouden. Eén van hen werd benoemd tot Tuchün van de provincie Hunan. Dit was een poging van Tuan zich in de zuidelijke provinciën vaster voet te verzekeren, daar hij wist dat hij zich op de meeste zuidelijke Tuchüns niet kon verlaten. Onder de gegeven omstandigheden was deze poging echter hoogst onvoorzichtig en voorbarig. Zij prikkelde de zuidelijke generaals onmiddellijk tot verzet en joeg hen in de armen van de Parlementariërs, wier constitutioneel streven op zich zelf de meesten van hen hoogstens lachwekkend konden vinden. De machtigste onder hen was generaal Lu Jung-t'ing, een exrooverhoofdman, die volgens den Chineeschen regel dat men met dieven dieven vangen moet, in het leger was opgenomen, toen hij zoo machtig was geworden dat men hem niet eenvoudig meer het hoofd kon afslaan. Een meester in de kunst van zelf achter het scherm te blijven en onzichtbaar aan de touwtjes te trekken! Boos over wat hij beschouwde als Tuans inmenging in een gebied waar hij meende recht van spreken te hebben, begon hij nu zijn wajangpoppen te bewegen. Een generaal in het Zuiden van de provincie Hunan verklaarde zich ‘onafhankelijk’. In Peking begreep men wat dit beteekende, en begon men de zaak ernstiger in te zien. Een militaire expeditie werd uitgerust om den ongehoorzamen generaal tot de orde terug te roepen. | |
[pagina 168]
| |
Doch de gemeenschappelijke vijand dreef nu heterogene elementen tot nauwer gemeenschappelijke actie. Een ‘Militair Bewind’ werd in Canton gevormd waarvan behalve vertegenwoordigers van de Parlementariërs, zooals dr. Sun Yat-sen, dr. Wu Ting-fang, - wiens energie hoofdzakelijk in zijn zoon zetelt, - en anderen, ook Lu Jung-t'ing en eenige andere generaals deel uitmaakten. Tot hen behoorde ook de vroegere onderkoning Ts'en Ch'un-hsüan, een stuursch en eerzuchtig man, die, als oud-collega, naijverig op Yüan Shih-k'ai, in diens presidentieele dagen zich, waarschijnlijk met ambitieuze verwachtingen, bij de oppositie had aangesloten en sedert in dit voor hem zonderlinge gezelschap van revolutionairen was gebleven. Generaal T'ang Chi-yao, Tuchün van de provincie Yünnan, die mede had behoord tot hen die het eerst den vaan van opstand hadden ontplooid tegen Yüans keizersplannen, en de ex-gouverneur van Kiangsi, Li Lieh-chün, die voor en tijdens de tweede revolutie tegen Yüan Shih-k'ai een rol had gespeeld, waren nagenoeg de eenigen in dit militaire gezelschap die men tot de partij van Jong-China zou kunnen rekenen en voor wie de parlementaire leus iets anders was dan een mooie vlag op een geheel andere lading. Intusschen trachtte men in Peking het vraagstuk op te lossen hoe men zich een schijn van wettigheid kon geven. Aan zin voor het volgen van praecedenten heeft het den Chineezen nooit ontbroken, en, waar nu immers het Parlement was ontbonden, de Mandsjoes opnieuw waren verjaagd en de Republiek opnieuw gesticht, besloot men maar weer eens van voren af aan te beginnen en de wijzer der geschiedenis 5 jaar terug te zetten. De bron van alle kwaad werd ditmaal gezocht in de ondeugdelijkheid van de kieswet voor het Parlement, waardoor in dat lichaam allerlei ongewenschte elementen gekomen waren. Welnu, wat lette die kieswet over te maken? De Nationale Raad, de Ts'an Yi Yüan, die in 1912 in Peking had gezeteld, had blijkbaar zijn werk | |
[pagina 169]
| |
slecht gedaan, maar ‘it is never too late to mend’. Niets eenvoudiger dan nu een nieuwen Nationalen Raad bijeen te roepen om het beter over te doen! Zoo werd ijlings order gegeven aan de provinciale gouverneurs om evenals zulks in 1912 geschied was, afgevaardigden te benoemen om in Peking als hernieuwde Ts'an Yi Yüan een nieuw Parlement voor te bereiden. Inderdaad een vernuftige vondst. Met spoed, reeds den 10den November, kwam deze anachronistische vergadering bijeen en werd met veel luister geopend. Wat evenwel de autoriteit van de Regeering te Peking bij de provincies ten zeerste verzwakt, is de tweespalt tusschen den Premier Tuan en President Feng. Thans heeft Tuan niet meer te doen met een man als President Li, die niet over een sterken aanhang van militairen beschikte, en te trouwhartig was om in het politieke spel voor hem een gelijke partij te kunnen zijn, doch met Feng, die onder de noordelijke Tuchüns over een even sterken aanhang beschikt als hijzelf en in het spinnen van intrigues een meester is. Van het begin van hun ‘samenwerking’ af is het een verbitterde strijd tusschen die beide om de werkelijke macht. Tuan weet zich gesteund door Japan en de geallieerde regeeringen, voor wie hij de baken is van China's oorlogspolitiek tegen Duitschland. Feng is plooibaarder en weet ook met de Zuidelijken verbindingen aan te knoopen waardoor Tuan en zijn aanhang in ernstige moeilijkheden komen. Fengs karakter kan weinig bewondering opwekken: zijn onbetrouwbaarheid en schraapzucht zijn een bron van vele anecdotes, slap door den opium waaraan hij verslaafd is neemt hij moeilijk definitieve besluiten. Toch is zijn verzoenende politiek minder verderfelijk dan Tuans koppige weigering voor het Zuiden te wijken. Inderdaad is langen tijd diens persoon de voornaamste struikelblok voor het herstel van den vrede tusschen Noord en Zuid. Half November gelukt het Feng hem ten val te brengen door een combinatie te vormen van de zuidelijke en eenige van de noordelijke Tuchüns. Door deze | |
[pagina 170]
| |
schikking behalen de zuidelijken een militair succes op de troepen van Tuans generaals in Hunan en wordt hij gedwongen zijn ontslag aan te vragen. Feng steunt vooral op de Tuchüns van de Yangtse provincies die in den strijd tusschen Noord en Zuid een sterke middenpositie innemen. Toch is Tuans aanhang, vooral bestaande uit de Tuchüns van de provincies Chihli, Shantung en Mandsjoerije te sterk, dan dat Feng zich veilig zou gevoelen. Wel wordt op Kerstdag 1917, den verjaardag van Yünnans opstand tegen Yüan Shih-k'ai, een wapenstilstand afgekondigd, doch tegelijkertijd worden de Tuchüns van Chihli en Shantung, partijgangers van Tuan, tot opperbevelhebbers tegen het Zuiden benoemd. Het wordt President Feng in Peking door de partij van Tuan zoo benauwd gemaakt dat men zelfs fluistert van een poging om naar Nanking te vluchten die de eigenlijke bedoeling zou zijn geweest van een onverwachte reis die hij onderneemt. De Zuidelijken blijven op hun eisch staan van bijeenroeping van het ontbonden Parlement, Lu Jung-t'ing blijft de hegemonie in de zuidelijke provincies voor zich opeischen, de noordelijken willen in deze punten, die een overwinning van President Feng en een nederlaag voor Maarschalk Tuan zouden beteekenen, niet toegeven. Zoo ziet de President zich eind Januari weer genoodzaakt een bevel tot heropening der vijandelijkheden uit te vaardigen. Als daarmede nog weinig ernst wordt gemaakt, rukt plotseling generaal Chang Tso-lin, Tuchün van Moekden, de provincie Chihli binnen, in naam om gereed te zijn tegen het Zuiden te helpen, inderdaad echter om kracht bij te zetten aan enkele wenschen die hij de centrale Regeering voorlegt. Gevolg is: opnieuw de benoeming van Maarschalk Tuan tot Premier, nadat ook de Zuidelijken een échec hebben geleden en de belangrijke plaats Yochow aan de Yangtse wier inneming indertijd den val van Tuan ten gevolge had, door de Noordelijken is hernomen. Op deze wijze gaat de strijd door, met afwisselend | |
[pagina 171]
| |
succes voor het Noorden en het Zuiden, voor Tuan en Feng. De aanstaande keuze van een nieuwen President, (daar President Feng slechts het overschot van Yüan Shih-k'ai's ambtstermijn kan uitdienen), die de eerste taak zal zijn van het parlement, waarvoor de verkiezingen aan den gang zijn volgens de door den Ts'an Yi Yüan nieuw opgestelde kieswetten, doet sterk zijn invloed gevoelen op de actie der voornaamste figuren. Achter de schermen meent men thans meermalen de ervaren hand te zien van Hsü Shih-ch'ang, dezelfde die kort voor de ontijdige Mandsjoerestauratie door de noordelijke Tuchüns tot Opperbevelhebber van het Militair Bewind te Tientsin werd benoemd. Deze, gewezen Onderkoning van Mandsjoerije, tevens voogd van den Keizer, is een man die jarenlang met Yüan Shih-k'ai heeft samengewerkt en daardoor op de Tuchüns uit diens school grooten invloed heeft, al is hij zelf geen militair. Een voorzichtig man, die uitnemend de kunst verstaat onzichtbaar de draden in handen te houden, doch steeds weifelend wanneer het op energiek handelen aankomt. Ook over het aanstaande Vice-Presidentschap wordt onder verschillende gegadigden in het geheim een felle strijd gestreden. Ts'ao K'un, de Tuchün van Chihli schijnt de meeste kansen te hebben. In het Zuiden is een botsing gekomen tusschen de heterogene elementen van het Militair Bewind. Het gevolg is geweest dat Sun WenGa naar voetnoot1) het niet langer heeft kunnen uithouden en zijn biezen heeft gepakt. Als in het begin van den herfst het Parlement, natuurlijk bestaande uit zeer gematigde elementen - men verstaat langzamerhand in China de kunst van ‘jerrymandering’ uitstekend - bijeenkomst, is één van zijn eerste gedicteerde daden Hsü Shih-ch'ang tot President te kiezen. Niets anders kon worden verwacht. President Feng had niet den minsten kans te zullen worden herkozenGa naar voetnoot2), en tegen | |
[pagina 172]
| |
een verkiezing van Tuan zouden zoowel het Zuiden als de Yangtse Tuchüns heftig zijn opgekomen. Hsü Shih-ch'ang is inderdaad ook voor de Zuidelijken een aannemelijke candidaat. Maar natuurlijk wraakt men zijn verkiezing door het op onwettige wijze gekozen Parlement. De keus van den Vice-President wordt uitgesteld daar niemand zich sterk genoeg voelt zijn candidatuur door te zetten. Waar de President zelf niet over troepen beschikt, is deze laatste keus onder de gegeven omstandigheden natuurlijk van zeer veel beteekenis en de nietverkiezing van Ts'ao K'un, gesteund door Tuan, is een succes voor den nieuwen President, die ook allesbehalve een vriend is van den geduchten Maarschalk. De laatste neemt nu ook zijn ontslag als Premier, doch behoudt grooten invloed door zijn positie als Hoofd van het ‘Bureau tot deelneming aan den oorlog’Ga naar voetnoot1). Half November wordt, ook op aandringen der Mogendheden en onder invloed der gebeurtenissen in Europa, opnieuw een wapenstilstand afgekondigd. Een conferentie in Shanghai zal de hangende kwesties bespreken. Doch deze conferentie is van het begin af een lijdensgeschiedenis en kan ook niets anders wezen. Om de daar vooral naar voren geschoven kwesties van constitutioneelen aard gaat het immers niet in werkelijkheid. In werkelijkheid gaat het om de machtspositie van de verschillende generaals die in het conflict een rol spelen en die laat zich door een conferentie over de interpretatie van de grondwet bezwaarlijk regelen. Oprechte begeerte om tot een definitieve regeling te komen bestaat er bij deze patriotten ook geenszins. Het manoeuvreeren met troepen, het binnenrukken van steden en provincies is voordeelig bedrijf voor lieden wier militaire begrippen vooral naar het roofridderideaal gevormd zijn. Werkelijke veldslagen brengt de oorlogstoestand weinig, op de verschillende fronten die er bestaan tusschen noordelijke en zuidelijke generaals, in de provincies Ssu-ch'uan, | |
[pagina 173]
| |
Hunan, Fukien, is het vooral de bevolking die ontzaglijk veel te lijden heeft van de steeds weer doortrekkende legers van de verschillende partijen. Aan de leiders brengt het slechts gewin en gelegenheid hun machtsgebied uit te breiden. De autoriteit wier bevelen voor hen wet zouden zijn, ontbreekt. Waarom zouden zij zich dan haasten deze idealen toestand te doen ophouden? Ik overdrijf waarlijk niet. In hun algemeene karaktertrekken lijken de militaire gezaghebbers merkwaardig veel op elkander, en bijna allen zijn zij gemodelleerd op hetzelfde voorbeeld, dat van Yüan Shih-k'ai. 't Is geen gelukkig stempel, dat op hen allen staat afgedrukt; Yüans vele voortreffelijke kwaliteiten als staatsman zijn nu eenmaal voor afdruk minder gevoelig dan zijn beide groote gevaarlijke eigenschappen, die van heerschzucht en die van gewetenloosheid, waarbij, voor hen nog in hooge mate komt: geldzucht. De President die op het machtwoord van de Tuchüns is verkozen kan tegenover hen geen krachtige politiek voeren. De werkelijke Regeering wordt dan ook uitgeoefend door een camarilla, de befaamde Anfu-club. Deze club van partijgangers van Tuan, die zijn naam ontleent aan een straat te Peking waar zijn vereenigingsgebouw is gevestigd, is gevormd in de dagen van de Presidentieele verkiezing. Het is een publiek geheim dat hij nauwe relaties onderhoudt met Japan. Verschillende van Tuans trouwste trawanten, zooals de beruchte generaal Hsü Shu-cheng, gewoonlijk, ter onderscheiding van President Hsü, aangeduid als de Kleine Hsü, geven daar den toon aan. Verschillende Ministers behooren tot dezen groep. Zij zijn het die de verantwoordelijkheid dragen voor de reeks, goeddeels geheime, leeningen, die in deze jaren met Japan worden gesloten en die den invloed van dat land op alle gebieden zoozeer hebben doen toenemenGa naar voetnoot1). Het geheime militaire verdrag, oor- | |
[pagina 174]
| |
spronkelijk gesloten door Tuan quasi ter afwering van het gevaar van bolsjewisten en ontsnapte Duitsche krijgsgevangenen aan de Siberische grenzen, doch dat niet is vervallen toen dat gevaar zelfs in de verhitte verbeelding der geallieerden niet langer kon bestaan, mag in dit verband niet onvermeld worden gelaten. Groote beroering wordt in de loop van 1919 in het land gewekt door het bekend worden van dit verdrag en de beslissing der Vredesconferentie omtrent de beschikking van Tsingtao. Zooals in 1915, doch in veel heviger mate, barst alle opgekropte teleurstelling los in een beweging tegen Japan. De ‘studenten’, de Jong-Chineezen, beseffen dat de corrupte Regeering bezig is met al haar leeningen en concessies en verdragen Japan in de kaart te spelen en het stuk voor stuk al de ‘wenschen’ doet realiseeren die vervat waren in de beruchte, ter elfder ure teruggenomen, ‘5de groep’ van 1915. En men gevoelt dat de afstand van Tsingtao en al de daaraan vastzittende privileges beteekent een langzaam opslokken van de geheele provincie Shantung door Japan, zooals immers ook Mandsjoerije en Mongolië reeds stuk voor stuk ‘door den haai worden verzwolgen’, zooals de term luidt. Groote betoogingen hebben in verschillende steden plaats waarin vooral de jongere ‘studenten’ een rol spelen. Een boycott, vaak onder dwang, wordt georganiseerd, van rooter omvang en langer duur dan eenige vroegere. Het blijkt op verblijdende wijze, dat, onder de jongeren, nog niet alle gevoel voor het welzijn van het land is verstorven. Wel hebben excessen plaats, wel is lang niet overal de beweging zoo spontaan als zij op het eerste gezicht lijkt en ontbreken de ‘wirepullers’ ook ditmaal niet, maar toch moet deze studentenbeweging worden beschouwd als een van de waarlijk hoopgevende verschijnselen der laatste jaren, een bewijs dat het nationale bewustzijn toch groeiende is gebleven en niet al het goede zaad onder het onkruid van welig tierende eigenbaat is verstikt. Een paar Ministers, Ts'ao Ju-lin en Lu Chung-yü, wier namen het zwartst gemerkt | |
[pagina 175]
| |
zijn wegens corruptie en het leenen van hand- en spandiensten aan Japan, worden gedwongen het veld te ruimen, hun huizen worden verbrand...... Zelfs bolsjewistische leuzen doen hun intocht, een eigenaardig nationalistisch bolsjewisme, dat den strijd tegen het kapitalisme beschouwt als een strijd tegen de tyrannie en afpersingen der Tuchüns en ambtenaren, en tegen buitenlandsche agressie. Doch al deze beroering onder de jongere intellectueelen blijft vrij machteloos, zoolang het oude spel van persoonlijke intrigues blijft doorgaan. En dit gaat onverdroten voort, wordt steeds erger, steeds meer wordt de Regeering te Peking een bespotting van alle gezagsbegrip. En de groeiende macht en brutaliteit van Tuan en zijn onmiddellijke clique, de onbeschaamdheid van lieden als kleine Hsü, brengt jaloerschheid bij de machtige Tuchüns die langen tijd met hem hebben samengewerkt, zooals Ts'ao K'un van Chihli en Chang Tso-lin van Mandsjoerije. De ster van dezen laatsten, voormaligen rooverhoofdman, is steeds rijzende. Door handige combinaties weet hij zich de medewerking te verzekeren van mindere goden in de geheime plannen die hij broedt. Zelfs verstaat hij zich met machtige elementen in het Zuiden. Daar kan men niet langer den schijn van eensgezindheid ophouden. In het voorjaar van 1920 verlaten Wu Ting-fang c.s. in arren moede Canton, waar zij door generaal Lu Jung-t'ing en de zijnen te zeer worden benauwd en noodigen de resteerende parlementsleden uit in Shanghai een nieuw Parlement te vormen. De resteerende: want velen van deze parlementariërs hebben niet de volharding tot aan het einde weten te toonen die een goede zaak voor alles behoeft. Velen van hen hebben zelfs niet de verleiding kunnen weerstaan in Peking voordeelige baantjes aan te nemen van de door hen verketterde regeering. De verschillende groepen van militaire leiders hebben zich tegen elkander verheven in afgunst op elkanders macht. Alleen T'ang Chi-yao, de machtige Tuchün van Yünnan, die half Ssu-ch'uan | |
[pagina 176]
| |
heeft veroverd, schijnt de zaak van het parlement trouw te willen blijven: er is zelfs sprake van het in plaats van te Shanghai, binnen zijn gebied bijeen te doen komen. Een nieuwe komeet verschijnt aan den hemel: Wu Pei-fu, een der aanvoerders der noordelijken die tegen het Zuiden in het veld staat, begint een zegetocht met...... terug te trekken voor de Zuidelijken en groote hoeveelheden ammunitie in hun handen achter te laten. Zijn doel is: den val te bewerken van de verderfelijke Anfupartij en haar leiders, voor alles den gehaten, doch zeer bekwamen, kleinen Hsü, en daardoor den gevreesden en nog altijd oppermachtigen Maarschalk Tuan in het hart te treffen. Hij trekt met zijn troepen naar het noorden. Een crisis ontstaat, Maarschalk Tuan eischt luide zijn bestraffing. Geen twijfel mogelijk: ook Ts'ao K'un, Wu Pei-fu's onmiddellijke chef, is in het complot. Doch hoe zal zich ‘de Leeuw van Mandsjoerije’, generaal Chang Tso-lin gedragen bij dezen aanval op Tuan, met wien hij zoo lang heeft samengewerkt? De ingewijden weten dat ook hij zich reeds lang in het geheim van hem heeft afgekeerd en dat deze dingen niet zonder zijn medeweten zijn geschied. Hij komt naar Peking om te ‘bemiddelen’, en als eerste daad van vijandschap tegen de Anfu partij wordt kleine Hsü van zijn zeer belangrijken post in Mongolië ontzet. Doch nu komt Maarschalk Tuan persoonlijk in het geweer. Den val van zijn meest geliefden gunsteling kan hij niet gedoogen. Hij spoedt zich uit zijn zomerverblijf naar Peking, neemt, ofschoon hij geenerlei politiek ambt bekleedt, de teugels van het bewind in handen, belegt eigenmachtig een Ministerraad, en dwingt den President generaal Wu Pei-fu en Ts'ao K'un eveneens af te zetten. De zwakke President, listig politicus, doch onbekwaam tot energiek handelen bij eenige crisis, is als was in zijn handen. Als Ts'ao K'un weigert zijn ontslag te aanvaarden zendt Maarschalk Tuan een leger tegen hem af om hem te tuchtigen. Vrijelijk gebruikt hij daarvoor de troepen van het grensverdedigingsleger, welks chef hij is, doch dat indertijd | |
[pagina 177]
| |
was georganiseerd onder uitdrukkelijk beding dat het in binnenlandschen strijd niet zou mogen worden gebruikt. Het heeft vele Japansche instructeurs in dienst en openlijk wordt gemompeld dat deze volstrekt niet met vacantie zijn gegaan, zooals wordt beweerd. Onbeschroomd benoemt de dictator Tuan legeraanvoerders, vele generaals scharen zich aan zijn zijde, zijn overwinning schijnt hem zeker. Doch de kans is ditmaal tegen hem. Bij verrassing door Wu Pei-fu, bijna onder de muren van Peking, overvallen, kiest een gedeelte van zijn troepen het hazenpad, en Ts'ao K'un ontvangt belangrijke versterkingen van de Mandsjoerijsche legerscharen. Ook deze zijn met Japansche hulp gedrild. Dit beslecht het pleit. Tuan begrijpt dat zijn tijd om te gaan gekomen is en biedt zijn ontslag uit den militairen dienst aan. De Anfuleiders worden uit hun ambten ontzet door den President, die in korten tijd reeds vele tegen elkander indruischende edicten heeft uitgevaardigd. Zij vluchten en velen van hen, o.a. de kleine Hsü, vinden een gereeden gastneer in het Japansche Gezantschap. De overwinnende generaals houden hun intocht in het herademende Peking dat wederom angstige dagen heeft doorgemaakt. De hoop is gevestigd op generaal Wu Pei-fu. Zijn uitlatingen hebben de verwachtingen gespannen dat hij van een ander maaksel is dan zijn collega's en inderdaad den strijd wil opnemen voor de goede zaak van constitutie, althans wil trachten een betere regeering dan Tuchüntyrannie te vestigen. IJdele hoop! De Leeuw van Mandsjoerije is thans meester van den toestand, alleen nog met Ts'ao K'un deelt hij noode den buitgemaakten schenkel. Wu Pei-fu met zijn democratische hervormingsplannen blijkt al spoedig in dit gezelschap ‘de trop’ te zijn. Verzwagerd door een luisterrijk gevierd huwelijk van zoon en dochter zullen voortaan de Super-Tuchüns van Mandsjoerije en Chihli den beklagenswaardigen President hun wil dicteeren. | |
[pagina 178]
| |
Welke spotgeest bestuurt toch de Chineesche geschiedenis? Wie zal thans met den verslagen Tuan en zijn Anfusatellieten betrekkingen aanknoopen? Wie anders dan Sun Yat-sen en zijn Parlementariërs, wier aartsvijand hij al deze jaren is geweest! Verlaten door hun Zuidelijke militaire vrienden, schijnen zij thans op deze wijze een laatsten worp te willen doen naar den prijs die hun steeds ontsnapt. Tuans val, waarin groote mogelijkheden van reconstructie schenen te liggen, brengt inderdaad niet de minste verbetering. Het blijkt slechts een verandering van personen. En ook de heillooze Japansche invloed neemt niet af. Loos als altijd, heeft de Oostelijke buurman tijdig gezorgd dat ook de schrikwekkende Mandsjoerijsche Leeuw hem niet zal klauwen, maar zich gewillig door zijn oogen zal laten leiden. En wat baat het of in het Kabinet al eenige mannen worden opgenomen van goeden wille en goede faam? Buiten de muren van Peking wordt het woord van deze Regeering door de winden verwaaid. En het Pseudo-Parlement? Daarvan rest slechts een pover overschot! Velen van zijn leden, Anfu-ieten, zijn gevlucht, zoodat zelfs een bleeke schijn van volksvertegenwoordiging de Regeering niet langer omstraalt. In het Zuiden wordt de chaos verwarder dan ooit. Provincie staat op tegen provincie, Kuangtung tegen Kuangsi, Ssu-ch'uan tegen Yünnan, en de arme bevolking, die aan dezen strijd part noch deel heeft en snakt naar rust, wordt het slachtoffer van alle partijen. De steeds meer dreigende geldnood maakt de betalingen van soldij uiterst onzeker en doet de generaals vrijelijk schattingen heffen waar hun dat goed dunkt, om plunderingen te voorkomen. Behoeft het nog gezegd dat voor constructief werk meestal geen dollar overschiet, zelfs voor den ontzaglijken hongersnood die Noord-China teistert nauwelijks eenige gelden beschikbaar kunnen worden gesteld? Wel worden den beiden Super-Tuchüns de noodige fondsen toegestaan om hun nuttelooze legers nog grooter te maken. Zelfs is er niet tijdig spoorweg- | |
[pagina 179]
| |
materiaal tot vervoer van het koren om den nood te lenigen: de treinen zijn immers benoodigd voor de militaire transporten ad majorem gloriam der Chineesche machthebbers! Waartoe hun heilloozen strijd nog verder uit te spinnen? Wint de een, wint de ander, - het is lood om oud ijzer voor het volk, voor den staat, slechts voor hen zelven beteekent het een edeler metaal in steeds toenemende hoeveelheden. Een verslagen Tuchün van Hunan neemt de wijk naar Tientsin met, naar schatting, een spaarpot van 30 millioen, saamgegaard in weinige jaren. Waartoe zou men vrede maken, wanneer oorlogje spelen zoo 'n voordeelig handwerk is? Te Shanghai vergadert, met vele onderbrekingen, de vredesconferentie, ocharm! Wie is er die daarvan nog heil verwacht? En wie verwacht iets van de hernieuwde poging van Sun Yat-sen en zijn gezellen, om nog eens de resten van het wettelijk reeds lang uitgediende parlement van 1913 in Canton te verzamelen, waar de constellatie voor hen iets gunstiger is geworden en daar een nieuwe Regeering te vormen? Sun Yat-sen wordt daar zelfs weer tot President der Republiek van Zuid-China gekozen! Per mandaat heeft President Hsü kort te voren de eenheid des lands afgekondigd, en in uitzicht gesteld dat een nieuw Parlement zal worden gekozen volgens de oude kieswet van 1912, daarmede het gezag van het inmiddels verloopen Parlement van 1918, dat hemzelf gekozen heeft, te niet doende. Steeds meer schijnt het streven van Sun Yat-sen er op gericht te zijn een onafhankelijke federatie der Zuid-westelijke provincies te vormen. Radicalisme weer verbonden met provincialisme. Verschillende provincies eischen trouwens voor zich de algeheele onafhankelijkheid op, zoo Kuangtung, zoo Hunan, waar zich een strijd met de generaals van Hupeh ontwikkelt. De door de Regeering - meestal op bevel van Chang Tso-lin en Ts'ao K'un - in verschillende provincies benoemde gouverneurs wagen het niet zich naar hun post te begeven tegen den wil der plaatselijke macht- | |
[pagina 180]
| |
hebbers, worden in het tegengestelde geval soms formeel verjaagd. En geen wonder dat ook bij het volk de oude provinciale tendenzen onder deze omstandigheden steeds sterker worden en men in verschillende provinciën groote belangstelling aan den dag gaat leggen voor zoogenaamde lichamen van provinciaal zelfbestuur, zelfs provinciale constituties, welke bewegingen door de Tuchüns worden geduld, zoolang zij niet met hun bedoelingen en belangen in botsing komen. Voor de verkiezingen van het nieuwe door President Hsü beloofde Parlement bestaat dan ook weinig belangstelling. Van verschillende kanten, o.a. door de leden van het Parlement van 1918, worden zij ten zeerste tegengewerkt, en de corrupte methoden die bij de verkiezingen worden toegepast, wekken de verontwaardiging op zelfs der Chineesche dagbladschrijvers, die op dit gebied toch wel aan sterke staaltjes gewoon zijn. En intusschen, leening stapelt zich op leening, en het geld verdwijnt in den bodemloozen put dien hebzucht graaft. Doch wanneer een nieuw buitenlandsch consortium is gevormd en rept van financieel toezicht, is men ten diepste verontwaardigd. Officieel slaat men een hoogen toon aan, waagt men het zelfs tegenover Japan op zijn stuk te staan in zake Shantung, spreekt men van teruggave van China's souvereine rechten, ontneemt men den Russen hun exterritoriale voorrechten......... Zeker, en terecht, men voelt zich geen wereldproletariër meer, men eischt erkenning van zijn nationale rechten, - maar waarom verkwanselen China's machthebbers onder de hand 's lands beste goederen, waarom schijnt een man als Chang Tso-lin in Mandsjoerije slechts een handlanger van Japan te zijn? Arm China! Wanneer men het Chineesche volk kent, moet men wel de waarheid betwijfelen van de oude zegswijze, dat elk volk de regeering heeft die het verdient. Geen beminnelijker, rustiger, geduldiger, gemakkelijker te besturen volk dan het Chineesche! Alleen de gedachte dat het lot van dit volk de inzet is doet het bedrijf van zijn leiders zien als een diepe tragedie, in | |
[pagina 181]
| |
plaats van een zinnelooze operette. Uitgezogen, gebrandschat, overgeleverd aan de willekeur van losbandige soldateska, blijft het blootgesteld aan de periodieke natuurrampen, die dit overbevolkte land teisteren, overstroomingen, hongersnood. Zijn ambtenaren blijven er onverschillig onder, zien ook daarin weer een gelegenheid zich te verrijken uit de fondsen tot hulpverleening. ‘Laat de menschen nu maar gaan visschen’, was de lakonieke opmerking van Maarschalk Tuan, toen onder zijn Premierschap een vreeselijke overstrooming in de halve provincie Chihli den oogst deed mislukken. Wat is tegenover dergelijke essentieele levenskwesties het belang van vragen van constitutie of Parlement wanneer althans het moreele peil van de kampioenen daarvan in de praktijk zoo weinig hooger blijkt te zijn? Jong-China moge dat bedenken, en er zich rekenschap van geven dat het volk dat zij beweert te vertegenwoordigen in de eerste plaats andere dingen vraagt dan die zij zegt het te willen geven. Dit is het droevige, dat ook de Jong-Chineezen wien men zoo gaarne onverdeelde sympathie zou willen schenken in wat zij noemen hun strijd voor hervorming, hun moreele verantwoordelijkheid zoo weinig blijken te beseffen. Dit het vernederende voor de westersche beschaving, dat de eenige les, die China van het Westen goed heeft geleerd, is de waarde van bewapening voor het botvieren van baatzucht, zij het dan niet nationale, doch persoonlijke. Deze twee, persoonlijke baatzucht, gesteund door militairisme, zijn thans China's grootste euvelen, zij alleen maken de oplossing zoo moeilijk der groote tegenstellingen: centralisatie en decentralisatie, conservatisme en modernisme. De baatzucht der mogendheden, Japan vooraan, maakt dit alles nog ingewikkelder, doch hoe belangrijk ook een volledig herstel van China's souvereine rechten moge zijn, thans is dit alles niet primair. Slechts mag worden verlangd dat de mogendheden te goeder trouw niet langer van China's hulpeloosheid misbruik zullen maken en den binnenlandschen strijd niet aanstoken of uitlokken. | |
[pagina 182]
| |
China's toekomst is onzeker. De republiek in haar veelbewogen bestaan bracht slechts teleurstelling op teleurstelling. Haar beste kansen verspeelde zij. Op Yüan Shih-k'ai rust een zware verantwoordelijkheid voor den huidigen chaos. Hij had de macht en de bekwaamheid om een lichter toekomst te doen dagen. Hij heeft het niet gewild. Ook hij meende dat het waarlijk groot was een Napoleon te zijn. Na hem komen slechts epigonen, een leidende persoonlijkheid ontbreekt. Zal de zoo vaak te schande gemaakte republiek haar bestaan nog lang kunnen rekken? Telkens duiken weer de berichten op van een voorgenomen Mandsjoe-restauratie. Wie de leidende figuren kent, wie weet wat door hen ten deze al is besproken, beloofd, bezworen, wie zich herinnert dat de tegenwoordige President de voogd is van den kleinen Keizer, en dat het volk, als geheel genomen, een keizerrijk als den eenig mogelijken regeeringsvorm beschouwt, terwijl voor de provincies dáárin alleen een symbool van werkelijk gezag gelegen is, kan een hernieuwde poging daartoe niet anders dan zeer waarschijnlijk achten. Welke ziener zal zeggen of zij slagen zal? Hier hangt vooral veel af van de houding van Japan. Doch keizerrijk of republiek - men kan slechts wenschen dat dit volk met een groot verleden een toekomst moge ingaan, daarmede meer in overeenstemming dan het donkere hedenGa naar voetnoot1). |
|