| |
| |
| |
Naar de diepte.
Opvoeding einde 19de eeuw.
Door Henri van Booven.
Vierde Hoofdstuk.
Het Oordeel.
Het werd een tijd lang een gewoonte van de jongens in de hoogste klassen om Theo, mijnheer Dijkers' neefje, te plagen. Het was om zijn roode haren dat hij geplaagd werd. De jongens die Engelsch leerden, hadden het uitgevonden hem red-head te schelden, en de ongelukkige dwaas, die wist wat het woord beteekende, maakte zich er woedend om. Zelfs wanneer er maar even door de klasse gefluisterd werd, als om ver hoorngeschal na te bootsen: ‘Ra! Ta! Ra! Ta!’ of ‘Tè! Tè! Tè! Tè!’ dan kon hij, in dolle drift rakend, opspringen uit zijn bank, en ontzind afstormen tusschen de andere banken door naar dengene die het geluid gemaakt had.
Maar die razernijen werden al minder. Het leek alsof Theo iets ronddroeg in zijn gemoed dat hem meer kwelde dan alle plagerijen. Hij liet zich zelden meer zóó meevoeren in zijn drift dat hij opsprong, hij geleek mat of
| |
| |
verslagen en zag er mismoedig en droefgeestig uit. Op een avond bekende hij aan Thomas dat hij heimwee had en naar huis toe wilde, en die bekentenis bracht hem heel na tot Thomas die zich den ellendigen tijd op de Leidsche Mare nog heel goed herinnerde. Thomas had een diepe deernis met den simpele en nam zich vast voor hem nimmer meer te plagen iets wat hij heel zelden gedaan had omdat hij het vooral tegenover dien zwakzinnigen Theo, minderwaardig vond.
Maar de andere jongens kenden zulke gevoelens van medelijden niet. Zij bleven Theo bespottelijk vinden met zijn klein wratje op zijn wipneus, zijn groene oogen in zijn ziekelijk blank gezicht vol sproeten en zijn sluike, roode haren.
Naast Thomas zat een der grootste kwellers uit de klasse: Rik Pels. Ofschoon iedereen hem graag voor den gek hield, hij droeg een bril en loensde, en hij moest toelaten dat de letters van zijn naam verhaspeld werden tot velerlei flauwe saamvoegsels, verloor hij nooit zijn zwijgzaamheid en zijn goed humeur, alle plagerij ving hij op met grimlachen en glimlachen, breed als zijn gezicht, dat dikwijls met inkt besmeurd was, gelijk zijn in-vieze handen.
Een middag, mijnheer Dijkers liet enkele minuten op zich wachten, vóór de Nederlandsche taalles, klom van oogenblik tot oogenblik het rumoer bij dol gedartel in de klasse. Er werd met krijt, proppen, stukjes hout, gom-elastiek geworpen. Rik Pels begon Thomas met een teekenveer in het oor te kietelen, en, op het oogenblik dat Thomas beide armen om zijn buurman wilde knellen uit verweer, trof hij in zijdelings bewegen Theo's hoofd, dat juist door twee anderen achterover gedrukt werd. En Theo, meenend dat Thomas óok hem aanviel, rukte zich los en begon als in razernij op Thomas los te slaan. Deze kon zich slechts verdedigen, doch het maakte op den toen binnenkomenden Dijkers den indruk, alsof Thomas zich Theo van het lijf moest houden, nadat hij hem gesard had.
| |
| |
Het was bij Dijkers' binnenkomst als met één slag volmaakt stil in de klasse, zoodat het handgemeen der twee des te woester geleek. Maar zonder dralen had Dijkers Theo, die nog huilde, uit de bank gerukt en hem op een plaats meer achteraf gezet, en Thomas snauwde hij toe: ‘Ik zal je leeren dat ongelukkige kind te treiteren!’
Thomas, klaar tot hartstochtelijk verweer, ging zich verdedigen, maar mijnheer Dijkers siste woedend en dreigend: ‘Hou - je - gezicht! straks spreken we elkander nader!’ En kwaad de lange, donkerblonde haren zich strijkend naar achter, begon hij dadelijk met de Nederlandsche taalles.
Maar Thomas zag wel dat er iets broeide. Hij wachtte, mijnheers gelaat bespiedend, op een vraag. Maar deze kwam maar niet, allen kregen een beurt, hij uitgezonderd, en alle vragen werden op boozen toon, afgebeten of driftig gedaan. Waar ging dát heen, dacht Thomas, nog nooit was mijnheer zóó geweest, en hij, Thomas was natuurlijk weer de hond die het ontgelden moest, Theo was de stok die diende om dien hond te slaan.
En zoo was het ook. Nog een maal, niet lang geleden, had Thomas' moeder tijdens haar laatste bezoek Dijkers eenige opmerkingen gemaakt, waarover deze heel boos was geworden, ditmaal had zij onder meer weder gerept van de onzindelijkheid in huis.
Zóó, dus dat had zij durven zeggen, hem, Dijkers, den voortreffelijken paedagoog. Met dat alles waarover die fijne mevrouw de Maerl wouwelde, had zijn vrouw te maken, niet hij. Wat verbeeldde het mensch zich. Zijn revolutionnaire bloed begon te zieden, wat deed haar uil van een zoon bij hem, dat halve aristocraatje, dat fijne meneertje, met z'n quasi bescheidenheid, inschikkelijkheid?
Zij kon een duurder school voor hem zoeken als 't haar niet beviel, maar zij scheen goed op de duiten te zitten, die weduwe.
Zelfs wanneer Dijkers iets geweten had van Barend
| |
| |
Elenbaas' schijnheilige aanmaningen tot zuinigheid, in verband met ‘de dure tijden’, dan was hij op zijn stukken blijven staan: aan dezen jongen hadden zij niets, als reclame voor de school, hij kon dus gaan als het moest, het eenige wat hem zich deed betoomen dat was het kostgeld, daarvan trok hij alleen partij, dat was in het ontredderde huishouden nog tot steun......
In grooten angst zat Thomas na de les in het schoollocaal dat op den tuin zag. Hij was alleen. Waar bleven toch Theo en August, het leek wel, alsof zij opzettelijk wegbleven, hem schuwden, of wel dat mijnheer hun had verboden in dat locaal te gaan vóór hij met Thomas had gesproken. Wat kon het zijn? O! Wat kon het toch zijn dat wat er nu gebeuren moest? Ja hij had Theo geraakt en leelijk ook, juist tegen zijn mond, maar dat was geen opzet geweest, en dat zou hij ook zeggen, wanneer mijnheer hem vraagde. O! Wat ging die nu te keer, daar boven op de huiskamer; de zoldering was zwaar en woorden kon hij niet verstaan, maar hij hoorde toch hoe buiten zich zelve van woede Dijkers moest zijn, want zijn stem klonk soms barsch en onophoudelijk, een stroom, een stortvloed van boosheid waartusschen nu ook uitroepen van Dijkers' echtgenoote waarneembaar waren.
In zijn geheugen riep Thomas alles terug, wat hij toch wel aan kwaad en ondeugd kon bedreven hebben die laatste dagen, maar hij kon niets vinden, hij had alleen Theo geraakt en dat was geheel en al buiten zijn schuld geweest.
Daar werd de deur van de huiskamer boven met een zware dreuning dicht geslagen, er was een kraken van de kale trap en dan, nog vóór Thomas er zich rekenschap van had gegeven, daar ging de deur open en mijnheer Dijkers stond voor hem.
Thomas voelde zich jammerlijk hulpeloos neergetrokken in een akelige duisterheid waaraan niet viel te ontkomen. En het allerergste was: hij voelde ook dat deze man, nu zoo gruwelijk groot en boos dichtbij, hem
| |
| |
vijandig was, voornamelijk wel omdat hij, Thomas, gehouden werd voor een verwend-jongentje-van-goedenhuize, dat maar meende te kunnen doen wat hij verkoos, dat maar loerde en loerde hoe er in het geniep kon worden geslagen, gestompt, geknepen...... O hemel wat dacht die groote, rauw-sterke vent, die gruwelijke rooie sociaal democraat wel van hem, van hem die juist griezelde van alles wat geniepig en valsch was, die al jaren stil droomde van niets dan van mooie en groote en dappere daden, van zelfverloocheningen - en - opofferingen, maar die nooit op zee iets worden zou zooals hij begeerd had, omdat hij niet mee kon, niet kon, niet kon, niet gewoon was, gewoon als iedereen.
Daar had je het nu al, daar sloeg Dijkers met zijn vuist op de bank, en zijn lange haren schudde hij als manen naar achter, zijn zwarte dasje hing scheef, buiten zijn vettige vest en daar viel het oordeel:
‘Ik zal je leeren om dat ongelukkige kind te mishandelen! Wat denk je wel! Je kunt naar huis gaan, van avond nog! Verstaan!!’
Daar stond Thomas als verkrampt van schrik in de bank op, snikkend. Hij die toch al zoo ellendig min over zich zelven dacht, zich verstandelijk bij ieder in de klasse ten achter stelde, nu ook nog weggestuurd! Nu zou hij wel timmerman of meubelmaker of winkelbediende moeten worden!
‘Weggestuurd!’
En als in een waanzinnige angst en schrik om die onverdiende schande, begon hij, terwijl veel tranen hem gleden over het ontzette gelaat, te betoogen. Hartstochtelijk betoogde hij, uitleggend met gebaren, hulpeloos eerst maar welsprekend eindelijk en zóó overtuigend, dat hij ziende welk een indruk hij maakte op Dijkers, in een vlaag van opperste openhartigheid nog zeide: ‘Hier heb ik het meest geleerd van al. Als u het uitlegt begrijp ik het ook áltijd!’ Hij voelde dat het hem vernederde, want Dijkers zou het aanzien voor grooten angst of vleierij misschien en nooit had hij aan vleien
| |
| |
en kruipen gedacht. Maar, wat hij zeide was volmaakt oprecht, al was het dan ook tegen een wiens genegenheid en vertrouwen hij toch nooit winnen zou. Want hij kon niet mee als de anderen, en Dijkers, de sociaal democraat, kon alleen maar wrok voelen tegen jongens van zijn stand die bovendien nog aan hun mama's vertelden hoé vuil 't wel was bij Dijkers in huis.
Doch Thomas had het al reeds met één slag gewonnen bij dat ijdele schoolhoofd. Thomas zag het aan zijn gezicht, hoe het als gladgestreken in de plooi weer raakte. De rimpels er in verdwenen, de opgetrokken, bewegende, donkerblonde wenkbrauwen kwamen recht te staan, de vuile vingers van de rechter hand, die schrikkelijk bonkende vuist geweest was, streken de roodblonde snor naar beneden, de linker hand rommelde in een der jaszakken en trok de zwarte houten pijp en het tabakszakje te voorschijn. Maar Dijkers, alhoewel hij al pijpstoppend naar het venster bij den tuin liep, had nog niets gezegd. Als om de verdere, te snelle opklaring van zijn gezicht voor Thomas te verbergen, bleef hij met zijn rug naar den jongen gekeerd schijnbaar in gedachten den tuin inzien.
Thomas weifelde nog een oogwenk, dan waagde hij schuchter en vol angst nog eens:
‘Mag ik dan blijven, mijnheer?’
Er volgden een paar oogenblikken stilte, waarin Thomas alleen maar hoorde hoe de lucifer knetterde, en hoe de groote, blauwe rookwolken uit de smerig doorgerookte pijp tegen de grijs bestofte ruiten werden uitgeblazen.
Dan klonk het plotseling wat onverschillig maar rustig:
‘Nu blijf dan maar. Maar geen gevecht meer, en pas op dat je Theo niet meer aanraakt. En...... wat had je voor rekenen op je laatste rapport?’
‘Een vijf, mijnheer’.
Thomas zeide het opgelucht maar toch wat bedrukt omdat hij maar even voldoende had gehaald.
‘Bij anderen zou je 't zeker niet verder gebracht
| |
| |
hebben dan een twéé of een drie hoogstens’ klonk Dijkers' stem.
Thomas zweeg verlegen. Hij begreep wel dat Dijkers zinspeelde op eigen knapheid maar ook op zìjn domheid in het rekenen. Wilde Dijkers hem nog plagen daarmee? Hij sprak nooit zoo lang met hem. Toen trad onverhoeds Dijkers nog dichter naar hem toe, als had hij een denkbeeld gekregen en hij zeide:
‘Vindt je werkelijk dat je hier beter leert dan op je vroegere scholen?’ Thomas dacht er over dat hij vooral goed begreep wat Dijkers uitlegde; hij stond op het punt het hem nóg eens te zeggen, maar vreesde dán zéker van vleierij verdacht te worden en antwoordde daarom wat schuchter:
‘Ja mijnheer’.
Dijkers hield de knop van de deur al in zijn hand en zeide dan, als in nadenken:
‘Het is jammer dat je geen doel meer hebt’.
‘Dat is het juist mijnheer’, meende Thomas, die een uitweg waande te zien, en Dijkers vervolgde:
‘Ja, van adelborst is natuurlijk geen sprake, maar zou je nog graag, hoe dan ook, naar zee willen?’
‘Naar zee’ hoorde Thomas, ‘naar zee’...... Zou Dijkers er nog iets op weten hem ‘op zee’ te brengen? Hij, Thomas, had zich zelf al geheel en al opgegeven, maar nu Dijkers toch nog sprak van ‘naar zee’, nu bloeide heel de toekomst weder voor hem op, hij zou dus tóch nog een kans hebben. Gretig antwoordde hij:
‘Ja natuurlijk mijnheer! Hè ja!’
‘Wat zou je dan denken van de zeevaartschool in Amsterdam? Dat examentje heeft niet zoo veel om het lijf’.
Alleen omdat Dijkers het geschikt voor hem achtte, oordeelde Thomas de zeevaartschool nu op slag óók het best voor zich.
‘Als u denkt dat 't kan, mijnheer.’
‘Nu goed, laten we dát dan eens probeeren’, zeide Dijkers kortaf en hij draaide de deur open. ‘Maar’, ging hij nog even verder, ‘doe dan je uiterste best,
| |
| |
je hebt nu nog ruim vier of vijf maanden den tijd’.
En dan, vóór Thomas hem iets antwoorden kon, was Dijkers buiten het lokaal getreden en Thomas hoorde hem de trappen opwippen. Wat later, toen Thomas reeds ijverig bezig was om zijn lessen voor den volgenden dag te leeren, sloop Theo binnen en nog later August, die nieuwsgierig vraagde wat er gebeurd was. Theo, met lodderige oogen, scheen luisterend toch aan heel andere dingen te denken, en Thomas vertelde het al.
Terwijl Dijkers, zich verbeeldend, misschien partij te zullen trekken van Thomas, naar boven wipte en overdacht of déze leerling onverwacht, onder den invloed van allerlei, toch nog eenig gemakkelijk examentje zou kunnen doen, om aldus als reclamemiddel voor zijn school te dienen, was voor Thomas een nieuw vizioen opgebloeid.
Dijkers had vertrouwen in hem, die gaf hem weer hoop, op een oogenblik dat hij zich alreeds liet drijven, prijs gegeven aan velerlei toeval, Dijkers dien hij vereerde omdat hij bij zijn uitleggingen zoo helder was als kristal, Dijkers wilde hem voor de zeevaartschool examen laten doen. Dat zou dus zijn bij de koopvaardij en niet bij de marine. Het was een geweldig verschil, want van roemrijke zeegevechten waaraan hij deelnemen en waarin hij overwinaar blijven zou, kon nooit meer sprake zijn. Zeeman en later kapitein bij de koopvaardij zou het nu wezen. Maar was het dan geen heerlijke gebeurtenis dat Dijkers vertrouwen had? Alles, alles vergaf hij Dijkers. Ja, hij was sociaal democraat en dáárom driftig en opvliegend, maar hij had toch ook een hart, Dijkers, hij was iets, iemand waaraan hij houvast had en aan wie van zijn familieleden, aan wie van zijn kennissen had hij dát ooit gehad?
Diep in Thomas bestond nog altijd wel de sombere hopeloosheid en de zwarte twijfel aan zich zelven, maar die kon hij nu in groote blijdschap over allerlei heerlijke mogelijkheid, in de toekomst, terug dringen.
| |
| |
En in volgende dagen leefde hij dan ook geheel vervuld van die blijdschap om dat niet meer beschouwd worden als een bijlooper. Nu was ook hij iets, hij zou meedoen, als hij goed werkte, aan de examens en hij zou 't examen doen voor de zeevaartschool.
Hij deed in alle vakken zijn uiterste best. Diep in hem folterde wel een duivelsche gedachte, dat hij er toch geen jongen voor was om dit felle vlijtvertoon lang vol te houden, dat er wel dagen van moeheid en ontnuchtering komen zouden, wanneer de wiskundeles erg moeilijk te begrijpen zou zijn, en hij er tóch niet bij zou kunnen met zijn verstand. Dan zou hij weer alleen wezen met zijn nood, want hij zou het vernederende moeten bestaan nóg eens te vragen om een uitlegging. Daarna zou Dijkers, of de Groot, die ook wel eens wiskunde gaf, vragen of hij het nu begreep en dan zou hij zelf moeten beslissen als hij het nog niet had verstaan: ‘ja’ knikken, òf wederom tot zijn schande zeggen dat 't hem toch duister was gebleven. Maar hij werkte, hij werkte hardnekkig en naarstig, en begreep niet dat de andere jongens, de gewonen, die zoo gemakkelijk leerden, Theo steeds meer tot mikpunt namen van hun spot, in plaats van ook zoo moeizaam en voortdurend te werken en te ploeteren als hij. Twee malen was het nu al voorgekomen dat Theo rood van woede uit zijn bank was opgestoven, omdat het tergende ‘Rè! Tè! Tè!’ van overal uit de klasse gefluisterd was; en nu den laatsten tijd was Theo treurig. Hij scheen dikwijls te huilen wanneer hij alleen in de klasse wel eens bleef, na schooltijd. Eens, op een avond, hoorde Thomas hem schreien in bed, en zoowel hij als August, ontsteld een beetje, hadden hem gevraagd wat er dan aan scheelde. Dan hadden zij erg verschrikt gehoord dat Theo knarste met de tanden en daarna stil en akelig lachte, een verholen grinniken, dat hun beiden had doen verschrikken omdat het zoo vreemd en onheilspellend klonk. Antwoord hadden zij eerst niet gekregen, maar, nieuwsgieriger nu
| |
| |
aanhoudend, hoorden zij nogmaals Theo grinniken, terwijl hij ten antwoord gaf, geheel verward:
‘Ik moet zoo lachen, ik denk aan iemand die in het meel is gevallen. Hie! Hie! Hie!’
Hoe kwam de ongelukkige gek er aan? dachten Thomas en August: ‘Iemand die in het meel is gevallen’. Beiden, hadden zij medelijden met dien zwakzinnige, zij zeiden hem dat hij nu maar gauw moest gaan slapen en niet moest trachten om hen voor den gek te houden.
Thomas wist niet, waarom, sinds dien avond, nieuwe, sombere voorstellingen van een duistere toekomst hem kwelden. Het wilde niet meer zoo goed vlotten met het werk en na schooltijd was het hem van een onuitsprekelijke triestheid, wanneer Theo geheimzinnig bij hem schoof in de bank om hem geschiedenissen te vertellen en ontboezemingen te doen van een vreemd onnoozele zinnelijkheid, waarin iets vurigs, duivelachtigs leek te broeien dat Thomas verontrustte. Hij dus óók, die halfidiote Theo, ging rond met de vage en onduldbare verlangens zijner vijftien jaren......
De winter traagde ten einde. Thomas werkte harder dan ooit, maar iederen dag ook met meer wanhoop aan de toekomst. Welk een ellendig geheugen had hij toch, en met de wiskunde wilde het in het geheel niet meer. Met alleruiterste oplettendheid trachtte hij de moeilijker en moeilijker wordende uitleggingen van Dijkers te doorgronden, hij Thomas alleen was het die het nooit dadelijk begreep, die voortdurend vragen moest om nog een uitlegging en wéér een. Tot nu toe had hij het volbracht, maar hij wist, o, hij wist het met de grootste zekerheid: eens zou er een onderwerp komen waarin de moeilijkheden te groot zouden wezen. Nu reeds had hij het gevoel alsof een bovennatuurlijke kracht hem geholpen had om zich over al die zwaarder en zwaarder wordende hindernissen heen te zetten, eens zou dat niet meer mogelijk zijn, zijn verstand zou niet toereikend wezen, en dan was de versperring volkomen. En toch
| |
| |
wìlde hij, vast en sterk, al glipte er reeds grond onder zijn voeten weg, en al tobde hij meer en meer over dat terugvallen in den ouden toestand van willoosheid en doelloosheid waarvoor hij geboren scheen. Hij klampte zich nog vast aan zijn wil zoo lang als hij kon. Dijkers bemerkte het wel. Reeds had hij het zoo goed als opgegeven met Thomas, de jongen had nu eenmaal geen hoofd voor wiskunde en met handen kon geen ijzer gebroken worden. Hij vond het jammer dat Thomas vruchteloos zooveel moeite deed, want zelfs het zeevaartschoolexamen zou te zwaar voor hem zijn.
Het einde van den winter was stormachtig met veel regendonkere dagen. Theo werd meer en meer geplaagd en Thomas meende op te merken, dat ‘de rooie’ hem vaker zocht, als een waarbij hij zijn hart kon uitstorten. Hij was er tegelijkertijd door gevleid en ontstemd, want wilde hij aan den eenen kant Theo gaarne wat opbeuren, aan den anderen kant vond hij het vernederend dat een idioot zijn heil bij hem kwam zoeken, alsof het van zelf sprak dat hij was aangewezen om de vertrouwde van een zwakzinnige te zijn. En dan kwam de donkere dag.
Dijkers gaf natuurkunde en dien middag maakte hij den jongens op zijn eenvoudige, heldere manier de wetten van den vrijen val duidelijk. Als gewoonlijk begrepen allen het dadelijk, terwijl Thomas de grootste moeite had om die ingewikkeldheden te ontwarren en in zich op te nemen. Hij voelde het, nu ging zelfs een man als Dijkers falen, en hij Thomas was het die er niets van terecht kon brengen. Maar hij worstelde toch en vraagde een nieuwe uitlegging. Dijkers bemerkte wel waar het om ging. Wanneer Thomas hier bleef steken, was alles onherroepelijk verloren, en wederom begon hij de uitlegging voor dien leerling, die bleek en met wijd open oogen hardnekkig poogde om ieder punt in zich vast te leggen en daar aanvankelijk ook in slaagde. Totdat het alles weder in-een-stortte, uit elkander viel in Thomas' geheugen, en daar lagen dan al zijn goede voornemens ontredderd of geheel aan scherven.
| |
| |
Tot drie maal toe vernederde hij zich voor de klasse. Zich zelf voelend midden onder al die stil luisterende makkers, als een monsterlijke en belachelijke domkop, trachtte hij te begrijpen, ál zijn aandacht in strakke gespannenheid, om het ten minste bij de derde uitlegging te zien dagen, maar ook dát mislukte.
Dan, terwijl Dijkers kraste met het krijt op het bord, en bij dat krassen zijn stem zoo overtuigend klonk als nooit te voren, was het Thomas alsof de dag buiten nog somberder werd, alsof een grijze damp of nevel rond hem begon te stijgen. Iets pijnde hem in de borst en er kwamen tranen in zijn oogen bij het besef van zijn onmacht die nu, naast zóóveel uiterste wilsinspanning, voldoende bewezen was.
Dien middag verloor Thomas voor goed al het vertrouwen in zich zelve.
Dijkers, die met teleurstelling besefte, dat hij te kort schoot, zag dan aan Thomas' tranen dat deze versaagde, verward of verwezen raakte.
Ondanks zijn spijt had Dijkers toch ook een weinig medelijden met Thomas, hij had in hem de laatste weken veel meer goeds gezien dan hij ooit in hem had verwacht. En daarom veegde hij langzaam uit, al wat hij op het bord geschreven had en zeide droog, alhoewel het voor Thomas klonk als ironie en de bezegeling van een vreeslijke veroordeeling: ‘Wij zullen het er van middag maar bij laten.’
Twee dagen nadien, werd, een Zaterdagmiddag, na het zwemmen in de badinrichting, Theo plotseling vermist. Als gewoonlijk gingen zij met mijnheer de Kort in het zwembassin, en in de wachtkamers kwamen zij na het bad bijeen om gezamenlijk naar huis te gaan.
Dezen Zaterdagmiddag was Theo niet in de wachtkamer verschenen. Navraag bij den badmeester bracht uit dat hij maar heel even in het water was geweest. Een der badknechts had hem zich gejaagd zien kleeden,
| |
| |
terwijl hij het gebruikte zwembroekje en de handdoeken kwam opruimen.
Velen in de klasse en ook Rik Pels, al durfden zij er niet over spreken, werden door hun geweten geplaagd. Het was eigenlijk te erg geweest, zoozeer als zij Theo gekweld hadden. Dadelijk na zijn verdwijnen had het gerucht als een somberheid heel het huis omdoold. Velen dachten aan zelfmoord en zagen zich reeds met een deel van schuld aan Theo's dood beladen; dat waren de ergste plagers geweest. Anderen meenden dat hij alleen maar weggeloopen was, een gril van een idioot, hij zou wel weder terugkomen na een paar dagen, temeer omdat hij geen cent op zak had; maar in hun verbeelding zagen zij hem toch dwalen op de doorweekte wegen, in den storm, in de zware, zware regens. En zóó dacht Thomas ook aan hem.
Altijd had hij Theo een griezeligen jongen gevonden met zijn vuurroode, kort geknipte haren, zijn sproetige, witte vel, zijn broeierige, zinnelijke, onsamenhangende praatjes. Thomas las in die dagen Dickens' Olivier Twist. Hij leefde in dit boek meer dan ooit in eenig ander, en toch moest hij durend op den achtergrond dien rooden jongen zien, die dood was misschien, verdronken in den zwarten nacht, in een eenzaam water, en niemand had zijn laatste, vreeselijke gillen gehoord, temidden der razende stormen en der wilde regenvlagen. Of hij zag hem stappen over de slijkerige straatwegen; de eindelooze massa's grauwroode klinkers, de grijze keien. De telefoondraden zwiepten, zijn winterjas was doornat en het regenwater droop uit zijn kleeren. Thomas huiverde soms van die sombere voorstellingen. Hij dacht ook aan zijn eigen vlucht, jaren geleden uit het ellendige kosthuis op de Leidsche Mare, toen hij nog een jongetje was. Tóen was hij de kleine, smartelijke zwerver geweest die niet in dat ellendige, sombere Leiden, in dat lichtlooze huis, bij die saaie, liefdelooze menschen wilde blijven en die was teruggeloopen naar het station om zich te verstoppen, om te vluchten, onverschillig waarheen. En zoo was het
| |
| |
Theo ook gegaan. Zéker, heel lang had het al gespookt en gebroeid in zijn zieke hersens, hij wilde weg van dit vieze school, uit dit oude, vervallen huis, weg van al die plaagzieke, hatelijke wezens om hem heen. Naar huis, terug naar huis......
Thomas hoopte maar, dat hij werkelijk trachten zou om naar huis te gaan, en dat hij er ook zou komen. Het was nu Dinsdag, misschien had hij zich kunnen verstoppen in een trein, de trein die naar Brabant ging waar zijn ouders woonden.
Dan, onverhoeds, kwam den daaropvolgenden Woensdagochtend mijnheer Dijkers in de klas vertellen:
‘Theo is terecht! Mijnheer de Kort is hem gaan halen, wij hebben een telegram gekregen uit een dorp bij Dordrecht. En dan heb ik nog iets op het hart. Laat ik het niet weer merken dat Theo ooit weer door een van jelui geplaagd wordt, hoé dan ook, want wie het waagt zal ik van school af sturen. En nu gaan we verder......!’
Maar met de les ging mijnheer Dijkers nog niet beginnen. Nu de ongerustheid en de spanning onder de jongens zoo plotseling was opgeheven, wilden zij er ook meer van weten. Doch mijnheer Dijkers antwoordde dat hij alleen een telegram had ontvangen en verder niets wist.
Nog dien zelfden avond kwam Theo terug met natte kleederen, maar gezond van tint en opgewekt alsof hij van een goed geslaagd uitstapje volop had genoten. In bed vertelde hij nog meer, maar onsamenhangend en stotterend van al wat hij beleefd had. In schuren had hij geslapen, bij Dordrecht had politie hem eten gegeven. Ja de politie had hem zijn naam gevraagd en waar hij woonde. Toen was mijnheer de Kort hem komen halen en hij wilde nu nooit meer wegloopen.
Terwijl Theo vertelde, hoorde Thomas den regen wederom slaan tegen de vensters en hij vraagde Theo nog of hij niet erg van vocht en kou geleden had. Maar Theo antwoordde van neen, hij had alleen maar honger geleden omdat hij geen geld bezat.
| |
| |
En nu zat Theo daar weder en het geleek Thomas alsof ‘de rooie’ nimmer was weg geweest, maar de somberheid van zijn verdwijning en zijn vlucht bleef hem nog waren in het hart. Hij ook zou, als Theo, wel willen verdwijnen van school, om dan ver weg te zwerven, en nimmer meer terug te komen, want sinds Dijkers laatste mislukte uitlegging wist hij dat zijn ‘niet met de wiskundevakken mee kunnen’, voor immer een uitgemaakte zaak was. Zonder dat hij er om had gevraagd, ried Dijkers hem, in de wiskunde-uren opstellen te maken, Dijkers zou hem de onderwerpen zeggen voortaan.
Maar voor immer ook voelde Thomas, al begreep hij nu wel dat Dijkers het goed met hem meende, dat hij teruggevallen was in den ouden toestand en dat hij ook op dit school tot den laatsten leerdag een bijlooper zou blijven, want eens moest er toch aan den schooltijd een einde komen. En nu brak voor Thomas het tijdperk van grootste verlegenheid en schaamte aan. Hij voelde wel dat alles onverbiddelijk heen trok naar volmaakte mislukking, ontreddering en allerlei rampspoed en hij was er verbitterd door. Elken dag meer zag hij hoe zoowel Dijkers als de Kort zich minder met hem bemoeiden, minder aanmerkingen of opmerkingen maakten over zijn werk. En toch hield hij nog vol zoo goed hij kon, gewend als hij er nu aan was geraakt om met een doel voor oogen daarop met naarstigheid en vurige eerzucht los te gaan.
Ja, met vurige eerzucht vooral. Want hij die wel niet ‘gewoon’ was als de anderen, zou nu toch ook eens laten zien dat hij wat kon. Hij was wel niet ‘knap’ en gevat en geslepen als zij, ja hij wist het wel, zijn verstand was niet als het hunne, maar met het zijne scheen hij toch ook nog wel iets te kunnen bereiken, had Dijkers zelf hem niet aangemoedigd. De Kort ook had hem eens geprezen om zijn uitspraak van het Fransch, en een dag dat de Kort tijdens de Nederlandsche taalles Dijkers verving, had hij een van zijn opstellen aan de jongens voorgelezen. ‘Avond op de Maas te Rotterdam’ heette het. Thomas
| |
| |
herinnerde zich, dat hij de vele sleepbooten vergeleken had bij de ‘bateaux mouches’ op de Seine te Parijs, en de Kort, die voor zijn Fransche akte te Parijs had gestudeerd, herinnerde zich die stoombootjes heel goed en vond vooral die vergelijking prachtig en ook de zinnen waarin zij voorkwam.
‘Kijk eens jongens, luister eens. Dit is heel juist, dat is geschreven zoo dat men het ziet, men ziet die bootjes op de Maas’. Dat had de Kort gezegd.
O! Wat was dat voor Thomas heerlijk onverwacht gekomen, die aanmoediging van de Kort, die daar zoo maar voor de volle klasse een opstel van hem voorlas...
Maar, zoo was het toén geweest, mijmerde Thomas, in die dagen van werken, van studie, hard en ingespannen, soms tot tien uur in den avond, in die dagen waarin hij vooruitkwam. Nu stond alles onherroepelijk stil, er was geen hoop meer en met zijn vurige eerzucht was hij volkomen eenzaam in de wereld. Eenzaam als een vergetene, als een bijlooper in de klasse, eenzaam naast den steeds studeerenden en vooruitkomenden August, den idioten Theo, de overige jongens van de klasse, die allen heel goed konden leeren en heel knap waren, Dijkers zeide het zelf. En eenzaam ook was hij als hij de Zondagen mocht naar huis en daar zijn zwijgende moeder vond, die bijna altijd klaagde over pijn in haar rug en maar doodstil met gesloten oogen lag op haar chaise-longue, wanneer zij niet werkzaam was in de keuken op dagen dat haar dienstmeid uit mocht gaan. En somberder nog dacht hij dan aan de dagen dat hij humeurig en luimig bij haar was gekomen en over het verdriet dat hij haar daarmede deed. ‘Eert uw vader en uw moeder, opdat het u welga’. Hij herinnerde zich, hoe hij na een avond van bitterheid en kwade luimen van haar was weggegaan, denkend aan die woorden. Vroeger, toen grootvader nog leefde, zou hij er door tot nadenken zijn gebracht. Dien avond stonden ze zoo ver, ver van hem af, die woorden, ze kwelden alleen maar, als doornen in zijn geweten, maar dat vervaagde
| |
| |
snel die pijn en er stond weder botheid en onverschilligheid tegenover en stage eenzaamheid, verlatenheid. Ha! Wat was er eigenlijk te eeren, niemand onder al die ouderen was er die hem niet dieper in zijn afzondering bracht. Ontmoette hij oom Barend, bij zijne moeder, dan was er niets in diens geheele wezen, dat niet scheen te zijn: teruggetrokkenheid in strakke en roerlooze gestrenge deftigheid. Ja oom Barend was: gladde, zindelijke, uitgestreken deftigheid; zijn dikke, blank benagelde vingers, zijn rose gezicht met de roode koontjes en den grijzen baard, zijn weinige, gewichtige woorden vooral, die, wanneer ze op hem, Thomas betrekking hadden, even zoovele vonnissen en tegelijkertijd bijna terechtstellingen waren. Oom Barend had niet gewild dat hij viool leerde spelen, hij had hem daarentegen naar de zangles gestuurd waar hij niets geleerd had, oom Barend had niet gewild dat hij leerde schilderen en hem laten sturen naar de avondlessen van de teekenakademie, waar hij niets geleerd had, hij had hem gestuurd bij die onverschillige, hatelijke menschen in huis op de Leidsche Mare en nu was hij op het smerige school van Dijkers en de toekomst was donkerder dan ooit. Zelfs de warmte van het vroegere kindergeloof bestond niet meer, een vaag gevoel van eerbied en vrees voor een Opperwezen bleef nog wel in hem, maar niemand lette er meer op of hij naar de kerk ging of niet.
Dijkers, de rooie, de sociaal democraat spotte wel eens met vroomheid en geloof, maar Dijkers was zoo verschrikkelijk knap, hij mocht zich dat wel veroorloven, zulk een knap man. Alleen begreep Thomas niet waarom hij het, om ontzag en vrees in te boezemen, nu en dan ook nog liet bemerken dat hij sociaal democraat was. Dat flauwe middeltje had een geweldig geleerd man als Dijkers, die ‘zóó goed kon uitleggen’, toch niet noodig! Thomas namelijk was in de stellige overtuiging, dat iemand die geen werkman was, het, gelijk die menschen, niet eerlijk meenen kon met het ‘recht voor allen’. Die geen werkman waren en zich toch uitgaven voor
| |
| |
sociaal democraat, deden dit om zich in de oogen van anderen gewichtig te maken, om gevaarlijke samenzweerders te schijnen, waar men wel voorzichtig mee mocht zijn.
Zulk een belachelijke aansteller, volop, vond hij de Groot, Pieter de Groot, die natuurlijke historie en ook wel wiskunde gaf nu en dan en die nooit anders dan hatelijk kon wezen. Maar Dijkers, de knappe, waartegen Thomas oprecht opzag om zijn knapheid, wáárom moest Dijkers nu zulk een dwaas boemansmasker voorbinden?
Trouwens als hij, Thomas, eens wilde, dan zou hij niet gevaarlijk willen schijnen alleen, hij zou ook gevaarlijk zijn, want hij zou niet zoetsappig vragen, noch eischen of schreeuwen om recht, als hij zóó knap was als Dijkers en de andere knappen, maar hij zou recht nemen, nemen, nemen... Zoo dacht Thomas in de verbitterde uren, na veel teleurstelling; slechts het gruwelijke besef van zijn niet mee kunnen, van zijn hopelooze achterlijkheid, deed hem zwijgen in zijn trieste en sombere hulpeloosheid waarin geen uitweg lichtte. En daar tusschen door doolde naargeestig de wrok tegen de Groot, de bespottelijke, hatelijke, kaalhoofdige, beenzieke, plaagzieke aansteller. Hoe haatte hij hem, dien groenoogigen man, met zijn stem door den neus, zijn geelachtige gelaatskleur, zijn zwartberookte tanden. En Thomas, die zich nog hoegenaamd geen begrip gevormd had over toestanden in de maatschappij van zijn tijd, in de dagen van 1890, liet zijn wrokkige, verbitterde gedachten over dit hatelijkste aller onderwijzende schepselen doorhollen en jachten: ‘Wat doet hij zijn best, deze “rooie” om er als een heer uit te zien, deze Pieter de Groot met zijn goedgesteven, hooge boorden en welgestrikte dassen waarop dat hoefijzer met het zweepje en het paardenkopje precies in het midden zit vastgeprikt. Wat zit hij toch op zijn nagels te krassen en wat doet hij ze af te snijden met dat kleine mesje uit zijn rechter vestzak. Hij draagt ook veel beter pakken dan Dijkers en toch kan hij niet in diens schaduw staan. Hij loopt
| |
| |
altijd voorzichtig, alsof hij op eieren loopt op straat, maar toch is hij geen heer, deze rooie, hij is een heer die rood wil wezen, maar iedere ruige sociaaldemocratische werkman zal zulk een “rooien” heer even graag omverloopen als den eersten den besten opgedirkten poen.’
En met zijn buurman besprak hij de Groot.
Rik Pels kon diens ‘steken onder water’ ook niet verdragen, wellicht nog slechter dan Thomas. Pels was een jongen die, wanneer hij wilde, heel goed mee kon, maar die niet vooruitkwam omdat hij niet wilde. Hij en Thomas waren de Groots mikpunten en zijn kwade buien en azijnzure opmerkingen werden grootendeels op beiden ontladen. Sinds eenige weken was Rik Pels echter ijveriger geworden en de Groots eenige mikpunt was Thomas nu. Toch bleef ook in Thomas' makker de oude wrok en graag luisterde hij nog naar Thomas' verzinsels en boosaardig-schampere opmerkingen over de Groot.
Er kwam een grijze middag in het heel vroege voorjaar. Dijkers moest om een zware verkoudheid in bed blijven en de Groot gaf wiskunde.
In hunne banken achter in de klasse kon Thomas gemakkelijker en onopgemerkter beuzelen en tot groot vermaak van Rik maakte hij ‘gedichten’ op de Groot. Zoozeer was Thomas daar door beziggehouden, dat hij in het einde zich toch verried, op het oogenblik dat Pels, verstikt lachend, zijn hand op een reepje papier, door den onderwijzer betrapt werd. Onverhoeds stapte deze naar hun bank en de hand van den jongen wegtrekkend, ontwaarde hij het reepje papier waarop hij, van nijd verkleurend, lezen moest wat Thomas had geschreven:
En met een stil verblijden
In 't zwarte graf afglijden.
| |
| |
‘Zoo, ik zal mijnheer Dijkers eens inlichten hoe goed de heertjes opletten’ zeide schamper de Groot. Hij frommelde het papiertje in elkander, wierp het in de kachel en vervolgde: ‘Aardige knappe jongens toch. Weet je waar we 't over hebben? Nee hé, jelui weet van voren niet dat je van achteren leeft’. Het zachte gegiechel in de klasse na deze woorden begon Thomas zenuwachtig te maken. Hij werd heet in het gezicht en keek beschaamd voor zich, terwijl de Groot, aangemoedigd door Thomas' verlegenheid en het stille lachen der jongens, verder ging:
‘Ja dat kan je wel hè, poppetjes teekenen, onzin opschrijven en jongens zoo treiteren dat ze weg loopen’.
‘Dat héb ik niet gedaan!’ voer Thomas onverhoeds op. ‘Ik heb Theo. nooit geplaagd’.
De Groot nam Thomas bij den arm en drukte hem neer in de bank, zeggend, terwijl hij van de gelegenheid gebruik maakte om zijn leerling hard in het vel te knijpen: ‘Nu dat is dan tot dáár aan toe, maar ik heb je in de gaten. In ieder geval, je bent genoteerd.’
De Groot scheen nu de les te willen voortzetten, maar het verholen lachen van de anderen, die schik hadden in het geval, en het een aangename afleiding vonden, deed hem nog verder gaan, ook was hij geprikkeld door Thomas' tegenspraak, die hem moest doen erkennen dat hij onrechtvaardig tegen Thomas was geweest in één opzicht.
Wat was dat ook voor een leerling, die Thomas de Maerl, en in zich zelven hield hij een soortgelijke redeneering als Dijkers, maar veel enghartiger, veel giftiger en galliger, overladen met den nijd en de afgunst van een die meent dat vooral hij onrechtvaardig in de wereld werd behandeld.
En daarom begon hij, wel wetend dat de natuurkunde Thomas' zwakke vak was, tergend langzaam Thomas een som uit te leggen. Hij speelde met zijn slachtoffer zooals de kat met de muis. Hij hielp hem telkens een eindje:
‘Dus dat voorwerp doorliep in de eerste seconde
| |
| |
drie negen zestiende Meter’ en dan moest Thomas verder gaan. Wanneer hij niet verder kon hielp hij hem op ironischen toon en als Thomas zweeg liet hij hem weder in den steek een poos.
Eindelijk toen hij Thomas hopeloos in een hoek had gedreven, liet hij den zwijgenden leerling een prooi van de lachlust der klasse, maar niemand scheen Thomas zoo érg belachelijk te vinden en de Groot wilde dat er om zijn aardigheden ten koste van Thomas, gelachen werd. Hij vervolgde dan: ‘Je weet er dus nog minder van dan een koeiestaart’. En Thomas, na eenige stilte bij het oor trekkend, vraagde hij:
‘Wat moet je worden, zeg?’
Thomas lag het op de lippen, vertwijfeld tartend te antwoorden:
‘Niets!’
Wat was er in zulke oogenblikken ook heerlijker dan alle banden van schaamte maar geheel los te knoopen en brutaal mee te praten met dien folteraar, met dien laffen ‘rooie’, om te toonen dat hij hem verachtte en dat hij hem maar aan liet ‘toeten’, wijl hij niet het minste ontzag meer voor hem had.
Maar op het laatste oogenblik bedacht hij zich en viel in de oude schuchterheid terug, antwoordend:
‘Stuurman’.
En de Groot, vinnig de gelegenheid aangrijpend hoonde:
‘Ha! Ha! Stuurman, dus naar de zeevaartschool! Een fiksche stuurman zal je worden, een ferme stuurman van den wal in de sloot! Ha! Ha! Je zal d'r wel komen met je vlugge begrip!’
En hoorend dat de jongens eindelijk om zijn grappen, ten koste van den ten bloede gesarden Thomas, luider begonnen te lachen, besloot hij Thomas maar den genadeslag te geven, en langzaam vraagde hij hem:
‘Hoe oud ben je?’
‘Vijftien’ mompelde Thomas, onwillig en ziedend van verbittering en heete schaamte. Want, woedend om de Groots plagerij, wist hij ook hoe hij hem met
| |
| |
zijn rijm gekwetst had en dus aanleiding had gegeven. Alle ellende had hij zich zelf dus wéder te wijten.
En dan sloeg de Groot toe:
‘Op zóó'n manier kom je er nog in geen vijftig, zestig jaar’.
De jongens giechelden nu luider nog en de Groot hieuw door, diep, zwaar en moordend, en het was Thomas alsof hij daarmee nu zelf ‘afgleed in het zwarte graf’:
‘Ha! Ha! Een kweekeling-op-de-zeevaartschool van zeventig jaar. Ha! Ha! Die is goed’.
Luid-op gierden de jongens, zenuwachtig-rumoerig begonnen ze te worden.
De Groot ging terug naar het bord en welvoldaan vervolgde hij de les.
De klas had gelachen.
(Slot volgt).
|
|