| |
| |
| |
Leestafel.
Ernest Claes. De Witte. Met 12 Penteekeningen van J. Leonard. Vlaamsche Bibliotheek. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1920.
‘Buiten was het de volle nieuwe zomerdag. De zon stond te laaien ginder hoog boven het Kraanrijk, en schoot heur gouden vlammen over de meerschen en de velden, groot en wijd, het al omvattend in haar spetterend licht. Over het koren langs beide zijden van den steenweg froezelde het wagende windje dat de koelte van den morgendauw nog door de lucht dreef, en het gouden graan reuzelde heimelijk zijn hooge vlambaardige halmen als 't neuriënd fezelen van al de zonnigheid die er over lag. Daarboven de leeuwerken, fladderende stippetjes tegen het effen doezige blauw van de schoone lucht. In de boomen en de hagen musschen en vinken; 't zat er alles zijn klare zottigheid uit te kwetteren, en ginder stond een maaier in de weide, en het rinkeranken van zijn wetstreek over het vlamschietend staal was een schoone passende klank’.
Deze aanhaling geeft een indruk van wat deze Vlaamsche schrijver met zijn taal weet te bereiken. Maar natuurbeschrijvingen als deze zijn de hoofdzaak niet; dit is slechts het kader, waarin het leventje van ‘de Witte’ zich beweegt, van den kleinen Vlaamschen arbeidersjongen, die zoo echt het land heeft aan zijn school en aan den meester en aan alle tucht, orde, zindelijkheid en andere brave deugden, maar die dan ook zoo levens-waar voor ons komt te staan, dat wij hem kennen, hem herkennen zouden als wij hem zagen. En terwijl we ons vermaken met al de leutigheid, die uitstraalt uit dit ongebonden jongensleven op een klein Vlaamsch dorpje, voelen we toch ook zoo iets als medelijden om de sfeer van ruwheid, die in het gezin heerscht, om de atmosfeer, waarin dit kind zal groot worden. Niet vleiend voor het Vlaamsche boerenleven, dit beeld, dat zoo echt schijnt!
H.S.
Magda Foppe. Waar twee samen zijn. Roman uit het Haagsche Bureauleven. Amsterdam. P.H. van Kampen en Zoon, z.j.
‘Een meisje op een bureau of kantoor, 't leek zooiets degelijks en vertrouwds, maar 't was móórdend, om 't vele rampzalige dat er uit
| |
| |
voortkwam. Op hoeveel groote kantoren en bankinstellingen waren geen meisjes! ‘Ik zit met “mijn chef!” zeggen ze en 't lijkt heel correct! Maar die chef is een man en het meisje dat voor hem werkt, jong en frisch! Van bijna ieder meisje, al is ze niet juist mooi, gaat iets levendigs en zonnigs uit! En zoo'n man is meer bij háár dan bij zijn vrouw! Is het dan wonder dat twee van die menschen aan elkaar gehecht raken, elkaar geestelijk of lichamelijk aantrekken?’
Aldus filosofeert aan het slot der geschiedenis Hans, de oudere broer van Béétje, Betsy of Beppie, aan wien ze ten slotte haar geheim heeft gebiecht: hoe zij en haar bureauchef, Henri Mastbeek, op elkaar hevig verliefd zijn geworden (hoewel zij een jong ding van 21 is en hij een wat zure, stijve veertiger, getrouwd, vader van drie kinderen) en elkaar dat hebben bekend, onstuimig en hartstochtelijk elkaar gekust en omhelsd hebben...... Verder zijn de uitingen van hun passie niet gegaan, omdat (en dit is wel teekenend!) het jongemeisje den ouderen man gevraagd heeft: ‘maar waar gaan wij naar toe?’ en hem herinnerd heeft aan zijn verplichtingen tegenover vrouw en kinders.
Men kan van oordeel zijn dat Hans wat generaliseert met zijn slotsom dat ‘een meisje op een bureau’ moordend is. Natuurlijk behoeft het dat niet te zijn. Magda Foppe zegt dan ook dat Beppie een ‘hevig zinnelijke natuur’ had en haar chef voelt zich als getrouwd man niet bevredigd, omdat zijn vrouw niets anders voor hem is dan de ‘tüchtige Hausfrau’. Deze chef was bovendien een man, die zich laat meesleepen, die aan zijn ontwakend gevoel voor de hupsche kamergenoote toegeeft, zichzelven geen rem aanlegt, niet als de oudere en wijzere der twee, die samenzijn, zichzelven tijdig de vraag stelt waarheen zij zullen drijven...... In casu heeft Magda Foppe het geval dus wel aannemelijk gemaakt en men mag haar dankbaar zijn voor de waarschuwing, die haar boek geeft, de waarschuwing tegen een gevaar. Als roman de moeurs beschouwd, geeft dit boek bovendien een kostelijk en levendig gekleurd beeld van het vroolijke leventje op bureaux, waar de dames en heeren zich veel vrijen tijd gunnen om thee te zetten of bij feestelijke gelegenheden chocolade te schenken, taartjes, bonbons en druiven te eten, te babbelen en te stoeien! Is dit alles ‘d'après nature’? Ik weet het niet, maar ik ken bureaux, waar het niet zoo toegaat! Overigens schijnt mij de schrijfster hier en daar wel te fantaseeren. De brave Fred, die zoo zielsveel van Beppie hield en dien zij eerst afwees omdat Mastbeek al haar gedachten vervulde (al mocht zij ook toen reeds den jongeren man heel graag lijden), deze Fred, gepromoveerd, gefortuneerd, drie-en-dertig jaar oud, heeft ‘het baantje van adjunct commies aan het Centraal Bureau voor de Statistiek’ aangenomen en hem wordt, als hij wegens teleurgestelde liefde den Haag ontvluchten wil, dadelijk ‘een prachtbetrekking aangeboden’, n.l. ‘adjunct-directeur van een verzekeringsbank met schitterende
vooruitzichten’ in Utrecht op een salaris dat ‘op 't moment al meer
| |
| |
dan dat van een hoofdcommies’ is, welke betrekking hem noopt binnen de week aan de residentie en de statistiek den rug toe te keeren. Dit alles lijkt wel wat fantastisch. Doch dit daargelaten, hoe reëel weet Magda Foppe de figuren te schilderen. Voortreffelijk schijnt mij vooral Greetje met haar omgeving, het jonge ding dat overdag (ook) op bureau werkt en tevens huismoedert over een broertje en zusjes, voortreffelijk ook de klein-burgerlijke pret-avond als Mastbeek verjaart. ‘Kleinmalerei’, maar in zijn soort van de bovenste plank.
H.S.
Peter Rosegger. Mijn zieleleven. Bewerking van Dr. J. Herderschee. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. 233 p.
Men krijgt zoo nu en dan den indruk alsof in sommige Protestantsche kringen Rome nog altijd als de vijand bij uitstek wordt beschouwd. Men denke slechts aan de ‘Junibeweging’, en aan de polemieken in den laatsten tijd in allerlei ingezonden stukken gevoerd. Het bewustzijn dat er in onzen tijd wel gevaarlijker geestelijke vijanden zijn en - wat meer zegt dan dit louter negatieve - dat men met katholieken toch uit eenzelfde Evangelie leeft, blijkt dan wel geheel afwezig. Maar ook veel Protestanten, die niet tot de drijvers willen behooren, weten van het Katholicisme niet meer dan wat verhalen, die het niet van de beste zijde doen kennen. Voor dezen zal dit boek een verkwikking zijn. Schoon door fanatici voor afvallig uitgemaakt, blijft Peter Rosegger zijn liefde en trouw geven aan de kerk, waarin hij is opgegroeid, de Kerk van zijn voorouders en zijn land. En hij staat er kritisch genoeg tegenover, om ook aan buitenstaanders duidelijk te kunnen maken, waarom hij haar lief heeft. En bij alle verschillen, klein en groot, die natuurlijk blijven en die men - juist als men elkaar begrijpen wil - niet moet trachten te verbloemen, blijkt dan die diepste grond dezelfde te zijn, die den Protestant aan zijn kerk bindt. Vóór alles is de Kerk voor Rosegger de bewaarster en verkondigster van het Evangelie. Kenmerkend daarvoor is o.a. zijn eisch bij het godsdienstonderwijs minder den catechismus, meer de Evangeliën op den voorgrond te brengen, een opmerking die trouwens ook voor een groot deel van het Protestantsche godsdienstonderwijs nog steeds niet overbodig is.
Juist omdat het uit dezen geest geschreven is, kunnen hoofdstukken over onderwerpen als: De oorbiecht en: Onze Lieve Vrouw, ons psychologisch nader brengen wat ons anders steeds onbegrijpelijk blijft.
Aan Rosegger's geloofsbelijdenis sluiten zich enkele schetsen aan van het religieuze leven daar onder de Alpen-bewoners. Ook zij toonen behalve de literaire qualiteiten, die Rosegger ook in ons land zoo vele vrienden deden verwerven, de groote zachtheid en innige vroomheid die het gansche boek bezielen. Twee ervan zijn ware juweeltjes. Ik bedoel Christus op de heide, het verhaal van een afgelegen dorpje waar, ondanks den overgang van de groote meerderheid der bevolking tot het Protes- | |
| |
tantisme, de oude pastoor in het zijschip van de kerk, de kapel van Onze Lieve Vrouw, in volle eendracht met den nieuwen predikant, zijn mis blijft lezen voor de kleine kudde die hem is gebleven, maar waar toch ook zoo nu en dan een Protestantsche schaapherder of pekbrander heensluipt om zijn hart voor den ouden man uit te storten in den biechtstoel of een Protestantsch bruidspaar zijn echt ten tweeden maal laat zegenen ‘opdat de band heel stevig gelegd moge zijn’, terwijl omgekeerd de schare van den pastoor van den kansel af den predikant het evangelie hoort verkondigen. Het andere heet: Den trein gemist. Het is het verhaal van den hulpprediker die groote wroeging heeft dat hij den trein naar Leinstetten heeft gemist, de nieuwe filiaal van zijn gemeente waar voor 't eerst weer godsdienstoefening zal zijn. Hij vreest reeds de grootste geestelijke schade voor hen allen, ja den ondergang der gemeente, daarvan en breekt zich onderweg het hoofd met allerlei liturgische en ceremonieele vragen voor 't geval hij de gemeente nog bijeen kan krijgen. En als hij dan eenige uren te laat geheel ontdaan ter plaatse komt, vindt hij de gemeente in blijdschap en vrede bijeen onder het gehoor van den ouden Frederik uit het armhuis. ‘Alle vormelijke vragen waren opgelost. Van eene arme gemeente in het gebergte, die langer dan een eeuw geen kerkelijken dienst had gehad, had hij gezien, hoe Protestantsche Christenen godsdienstoefening houden.’
Dr. Herderschee heeft een goed werk verricht dit boek ook in onze taal toegankelijk te maken. Het is een volksboek in den besten zin. Moge het in zeer veler handen komen.
Ph.K.
Dr. V. Hepp. Herman Bavinck. W. ten Have, Amsterdam, 1921. Eerste Stuk (van vier) 80 p.
In zijn Inleiding verdedigt de schr. zich reeds bij voorbaat tegen het bezwaar dat het kort na iemands verscheiden nog niet de tijd is om zijn biografie te schrijven. Het heeft mij bevreemd, dat hij de reden niet noemt, die in dit geval mogelijk maakt, wat m.i. in andere gevallen inderdaad beter wordt nagelaten. Bij een echt partijman is het gevaar al te groot, dat niet de waarheid maar de partij-caricatuur hetzij van voor- of tegenstander zal te voorschijn komen. Maar bij Bavinck bestaat dat gevaar niet. Men kan zich nauwelijks voorstellen dat hij vijanden zou hebben gehad, en hij heeft nauwgezet vermeden dien excès d'honneur die door reactie ook zoo vaak de zucht tot kleineeren wekt. Zoo is een onbevooroordeelde geschiedschrijving reeds thans mogelijk. Velen, die Bavinck hebben gekend en met hem samen hebben gewerkt, zullen er dankbaar voor zijn hem hier ook in de inwendige roerselen van zijn gedachten te leeren kennen. Want gelijk de schr. terecht opmerkt, Bavinck was een gesloten man, wien het veel moeite kostte zich te geven. Ook wie het voorrecht had hem vrij vaak te zien
| |
| |
moest zich ten opzichte van veel karakteristieks bepalen tot gissingen en vermoedens.
Hoe de schr. zich de indeeling van zijn boek heeft gedacht is uit dit eerste stuk nog niet duidelijk. In de inleiding belooft hij in een eerste hoofdstuk den levensloop te geven, in een tweede hoofdstuk de persoonlijkheid te beoordeelen, voorts in eenige hoofdstukken den prediker en redenaar, den hoogleeraar en den publicist te bespreken, om dan in een viertal hoofdstukken het wetenschappelijk werk en ten slotte het meer practische werk te behandelen. Van dit tien- of twaalftal hoofdstukken bevat het thans verschenen eerste van de vier aangekondigde stukken echter nog nauwelijks de helft van het eerste hoofdstuk, nl. den levensloop tot omstreeks het einde van den studententijd. Tenzij dus de volgende stukken aanmerkelijk grooter van omvang zullen zijn, ziet het er uit alsof de schr. met zijn ‘plaatsrekenkunde’ leelijk in 't gedrang zal komen. Misschien ligt dit aan de uitvoerigheid, waarmede de overigens zeer goed geschreven en zeer interessante mededeelingen over het Leiden van Bavincks studietijd en de schets van het Afgescheiden milieu, waaruit Bavinck voortkwam, zijn gegeven.
Voor den recensent heeft deze omstandigheid het nadeel, dat hij zich nog heel weinig een oordeel kan vormen over den aard van het werk. Wij moeten daartoe het verschijnen der volgende stukken afwachten, waarnaar wij met belangstelling uitzien.
Ph.K.
Dr. H. Bavinck. Verzamelde opstellen op het gebied van godsdienst en wetenschap. Kampen, J.H. Kok, 1921. 301 p.
Vrijwel gelijktijdig met het eerste stuk zijner biografie is Bavincks laatste, posthume werk verschenen. Naar zijn broeder in een Woord Vooraf ons mededeelt heeft Bavinck zelf nog aangewezen welke zijner opstellen hij herdrukt wenschte en heeft hij de eerste drukproeven nog kunnen doorzien, voordat de ziekte, die hem te vroeg wegsleepte, hem verderen arbeid kon beletten.
Zij die Bavincks vroegere publicaties kennen, vinden hier dus oude bekenden, al kan men ze niet altijd meer thuis brengen doordat een aanwijzing ontbreekt waar en wanneer zij indertijd verschenen zijn. Dit valt te betreuren, vooral ook omdat de verhandelingen telkens ingrijpen in de literatuur van den dag; bij een herdruk zou ik den bewerker in overweging geven, deze gegevens alsnog in te lasschen.
Het spreekt van zelf, dat de bekende goede qualiteiten van Bavincks arbeid ook hier weer aan den dag treden. Zijn verwonderlijke belezenheid, zijn groote stofbeheersching, zijn magistrale gave van disponeeren, zij bezonnenheid en bezonkenheid, zijn zachte oordeel. Ook - en hierin gaat hij m.i. wel eens te ver - zijn zoeken naar harmoniseerende oplossingen, zijn vermijden van conflicten.
| |
| |
In 't bijzonder heeft mij bijv. weer getroffen hoe veel rechtvaardiger en juister Bavincks oordeel over Rousseau is (in verschillende artikelen, maar vooral in het 8e Over de ongelijkheid) dan dat van de meeste zijner Gereformeerde geestverwanten. Bijzonder juist scheen mij ook de weerlegging van het pragmatisme van James, p. 75. Minder goed kan ik mij vereenigen met de wijze waarop Bavinck Kant, altijd met respect maar toch met een niet gansch bedwongen antipathie, teekent. Dat Kants autonomie geen normontkenning, dat zijn kennistheoretisch standpunt geen subjectivisme en geen psychologisme is, heeft Bavinck naar mij ook uit herhaalde mondelinge discussies bleek, nooit scherp doorzien. Blijkbaar heeft hij zich nooit kunnen losmaken van den kijk, dien hij tusschen 1870 en '80 op het voetspoor van F.A. Lange en andere psychologistische Kantexegeten van Kant's philosophie gekregen had. Ook in dit opzicht is Hepp's biografie met haar beschrijving van het toenmalig Leiden als verklaring van gewicht.
Daarmede heb ik tevens aangegeven waar voor mij de grens van Bavincks denken en invloed ligt. Zijn denken is voor-Kantiaansch gebleven en heeft daardoor voor mij, ondanks de groote sympathie die de gansche persoon mij inboezemde, iets scholastieks, iets onwezenlijks behouden. In 't bijzonder denk ik hier aan het artikel over Godgeleerdheid en godsdienstwetenschap, met den eisch dat de laatste worde gebannen naar de literarische faculteit, omdat deze het geestelijk leven van den mensch behandelt (p. 49). Maar waarom vindt dan de psychopathologie in de medische, het recht in een eigen faculteit zijn plaats? Immers omdat niet een zeker metaphysisch begripsrealisme, maar zeer duidelijke practische doeleinden van ouds de faculteiten-indeeling hebben bepaald.
Maar andererzijds getuigt ook juist dit artikel weer, hetwelk een onderwerp bespreekt door theologen meestal niet zonder scherpte, ja animositeit bediscussieerd, hoe zeer wij voortaan Bavinck zullen missen als wij voorlichting vragen niet slechts aan het helder en scherp verstand van een geleerde, maar - wat toch zooveel meer waard is - ook aan het milde en bezonken oordeel van een goed en wijs man.
Ph.K.
Noto Soeroto. Rabindranath Tagore's Opvoedingsidealen. Hadi Poestaka. Amsterdam, 1921. 84 p.
Veel van Tagore's bewonderaars hebben zich teleurgesteld gevoeld toen zij hem een jaar geleden in ons land hoorden. In 't bijzonder de lezing in de Amsterdamsche Universiteit over zijn opvoedingsidealen gaf weinig, dat nieuw of onverwacht kon heeten. Dat voorbereiding voor universitaire examens niet bestaan moet in het van buiten leeren van eenige leerboekjes, dat voor elke bevolking haar eigen moedertaal voertaal van het onderwijs behoort te zijn, zijn waarheden, die in ons
| |
| |
land wel nergens bestrijding vinden. En ook de praktijk van het Ned. en Ned.-Ind. onderwijsstelsel is er mede in overeenstemming.
Een soortgelijke desillusie ondervond ik nu weer bij de lezing van Noto Soeroto's boekje. Ik had herhaaldelijk Tagore's school, Shanti Niketan, als iets zeer bijzonders hooren prijzen. Ik wil natuurlijk ook niet beweren dat zij dat niet is. Maar uit dit boekje krijgt men daarvan niet den indruk. De ontwikkelde denkbeelden zijn alle reeds bij Rousseau en andere paedagogen te vinden. En ook wat de praktijk betreft schijnt Shanti Niketan, althans volgens de hier gegeven beschrijvingen, niet veel af te wijken van moderne kostscholen, gelijk bijv. de Duitsche Landerziehungsheime van Lietz, zelf weer een navolging van het Engelsche Abbotsholme.
Ph.K.
Mededeelingen van de Dr. D. Bosstichting. (Soc. Paedagogisch Instituut). No. 1. Mr. J. Limburg en Dr. H.J.F.W. Brugmans. Redevoeringen bij de opening van het Instituut. No. 2. Dr. Brugmans. Psychologische Voorlichting bij de beroepskeuze. No. 3. Dr. Brugmans en J.L. Prak. Een psychologische analyse van de telefoniste. Wolters, Groningen, 1921.
Met deze drie nummers heeft het Soc. Paed. Instituut te Groningen de reeks zijner mededeelingen geopend. In het eerste zetten Mr. Limburg, de voorzitter van het Instituut en Dr. Brugmans, de directeur, uiteen welke taak de Dr. Bosstichting, in navolging van de vooral gedurende den oorlog tot bloei gekomen psycho-technische bemoeiingen, voor het algemeene Nederlandsche publiek op zich wil nemen. Gelijk bekend is bestond tot voor korten tijd in ons land alleen een R.K. psycho-technisch bureau, onder leiding van Dr. van Ginneken en Dr. Roels. Sedert kort heeft ook de gemeente Amsterdam zulk een plaats van onderzoek gesticht. In het tweede nummer wordt door den directeur uitvoeriger geschetst hoe hij zich de taak van een Centraal Psychotechnisch Bureau voor de voorlichting bij beroepskeuze denkt. Speciaal wordt daarbij de nadruk gelegd op de psychologische analyse der beroepen en op het vastleggen van normaal-ijkingsmethoden, die als standaarden kunnen dienen. Dat de schrijver hierbij spreekt van absolute metingen en absolute getallen schijnt mij echter een vergissing. Zulke methoden en getallen kunnen m.i. nooit geven wat het ‘absolute’ maatsysteem in de physische wetenschappen bereikt. Maar het zou te ver voeren daarop hier in te gaan. Terwijl ik overigens accoord ga met de denkbeelden die de schr. omtrent een Centraal adviesbureau ontwikkelt, meen ik dat hij bij de organisatie der plaatselijke adviesbureaux te uitsluitend aan medische en psychologische voorlichting heeft gedacht. Het maatschappelijke en economische element komt ongetwijfeld in de door hem ontworpen organisatie niet voldoende tot haar recht.
De laatste brochure eindelijk geeft een zeer duidelijk beeld van de
| |
| |
uitvoering der analyse van een zich daartoe bij uitstek leenend bedrijf en van de methoden om door psychologisch onderzoek personeel naar geschiktheid te classificeeren. Ik kan een ieder, die zich voor deze vragen interesseert en nu eens wil weten hoe dat psychologisch onderzoek in de praktijk eigenlijk werkt, de lezing van deze bijzonder helder gestelde mededeeling ten zeerste aanbevelen.
Ph.K.
Mr. G. van den Bergh. Verkiezing of Staatsloterij. Uitg.-Mij. Ontwikkeling 1921.
Het door de Regeering bij de aanhangige Grondwetsherziening aanvankelijk voorgestelde stelsel voor de verkiezing der Eerste Kamer door Prov. Staten wordt in deze brochure aan een vernietigende kritiek onderworpen. Aan de hand van een groote reeks proeven wordt getoond dat de uitkomst volstrekt afhankelijk is van de toevallige volgorde waarin de biljetten worden geopend. Nu, vermoedelijk mede ten gevolge van deze publicatie, het Regeeringsstelsel bezweken is, schijnt dit onderzoek niet meer van actueel belang. Toch kan het echter ook voor de toekomst nog van beteekenis zijn. Immers nu door de betreurenswaardige aanneming van het amendement Albarda de voorkeurstemmen hun beteekenis hebben verloren en wij voor de verkiezing een zuiver partijlijstenstelsel hebben gekregen, wordt de opstelling der candidatenlijsten in de verschillende partijen van nog veel grooter gewicht dan tot nu. Wil men voor zulk een stemming weder een stelsel van E.V. - en daarvoor pleit veel - dan verdient een personenstelsel de voorkeur. Een zeer goed stelsel in dien geest wordt in deze brochure beschreven, en gesteld tegenover het veroordeelde Regeeringsstelsel. Met één uitzondering, waar de schr. zich m.i. in de techniek van het aanbevolen stelsel vergist, is dit stelsel reeds in 1918 door de Vrijz. Dem. Partij toegepast. Het heeft toen in de praktijk voor de samenstelling der candidatenlijsten aan alle billijke eischen voldaan, al moet worden erkend dat de stemopneming veel arbeid en geduld van de stemopnemers vergde.
Ph.K.
Volks-Universiteits-bibliotheek, Nr. 10: Prof. Dr. D.C. Hesseling. Geschiedenis der Nieuwgriekse Letterkunde. Haarlem, Erven Bohn, 1921. (236 pp.).
Kreta, Constantinopel, de Jonische eilanden, Athene, ziedaar de centra, waarlangs de S. ons voert. Men kent Jean Moréas (Ioannis Papadiamandopoelos) beter dan Palamás, die slechts drie jaar jonger is ('59), maar dank zij een helder en boeiend boekje als dit, zal het niet lang meer duren of onze leeraren op de gymnasia weten, dat er ook een weg uit het heden is tot datgene wat de Grieksche geest voor ons, kinderen van het land, waar de nevelen wonen, beteekent. Nu de lieden,
| |
| |
die het Fransch hebben achteruitgeschoven, zich opmaken om aan het Grieksch ten ontzent een nekslag toe te brengen, mag dat wel worden onderstreept. Brusse's serie van ‘Nieuwgriekse Novellen en Romans’ zal daarbij helpen, maar als het Weekblad voor Gymn. en Middelb. Onderwijs gehoor vindt op zijn raad, dat deze boekjes ‘in geen enkele gymnasium- of Lyceumbibliotheek mogen ontbreken en behooren aanbevolen te worden door de leeraren zullen tal van flinke jongens ze in 't Grieksch willen lezen en bemerken, hoe weinig moeite het hun kost en hoezeer het de moeite waard is om 't levende Grieksch te leeren kennen. Hesselings ‘Geschiedenis’ zal daarbij een goede gids zijn, Men voelt op menige bladzij de sympathie van den schrijver voor zijn onderwerp en toch verlaat ons nimmer het veilige gevoel van ons toe te vertrouwen aan éen leider, die zich niet licht vergissen zal of zal laten misleiden door eenige vooringenomenheid. Bizonder te waardeeren zijn de korte mededeelingen omtrent den inhoud van verschillende geschriften! Mooi is ook de karakteristiek van Palamas, al had een enkel woord meer mogen overschieten b.v. voor dat wonderlijk aangrijpende stuk Triséjeni...... doch waar was dan het eind geweest? Een enkel citaat: ‘De Filhellenen...... beschouwden...... de beschaving van het klassieke Hellas als het erfdeel der geheele mensheid, maar meenden nu ook het recht te hebben om van de naaste erfgenamen te verlangen, dat zij hun deel van het kapitaal op dezelfde wijze zouden beheren als de oorspronkelijke bezitters. Niettemin is ook hier de overwinning gebleven aan het jonge Hellas: daarom is die zege misschien nog sterker bewijs voor de kracht, die in de natie schuilt dan het afschudden van het Turkse juk. Het is een eer voor het Griekse volk, dat deze tweede emancipatie niet een onbesuisd breken met alle traditie is geworden...... de archaeomanie van vroeger is geworden de eerbiedige
genegenheid van een volwassen man voor zijn ouders, die hij liefheeft met behoud van zijn zelfstandig oordeel...... Snel is een bloeiende literatuur ontstaan. Nog heeft die niet alles gegeven wat men van een volk, zo begaafd als het Griekse, mag verwachten. Er is een eenzijdige voorliefde voor lyriek en dorpsverhalen, een terugschrikken voor het doorwrochte, dat wijst op een gebrek aan evenwicht bij vele schrijvers tussen hun talent en de ernst, waarmee zij hun kunst beoefenen. Men bespeurt de nawerking van het lijden der natie in de somberheid, die een onevenredig groot deel der poëzie overschaduwt...... als geheel beschouwd toont de letterkunde van Hellas toch de meeste gelijkenis met de psychologiese kunst der Fransen, het volk waarmee de Grieken de nauwste verwantschap van geest bezitten. Tans...... wacht de Grieken de moeilijke taak om de geestelijke grootheid van hun land in overeenstemming te brengen met de uitzetting van zijn grenzen. Wie zou niet wensen, dat zij daarin slagen!’
de Zwaan.
| |
| |
Dr. P.A.C. Wieringa. De Oudste Boeren-Republieken. Graaff-Reinet en Zwellendam van 1775 tot 1806. Uitgever: Martinus Nijhoft, 's-Gravenhage.
Wij hebben met groot genoegen kennis gemaakt met het boven genoemde boek. Het is 'n zeer degelike studie over de belangrijke periode in de Zuid-Afrikaanse geschiedenis gedurende de laatste jaren van de Oost Indiese Kompanjie, het eerste Engelse bestuur en de tweede Hollandse bewindvoering. Dr. Wieringa heeft zeer veel boeken missiven en geschriften geraadpleegd en heeft zich goed ingewerkt in zijn stof. Nog meer, zijn behandeling van het onderwerp is ons in hoge mate sympathiek. Hij ziet welke de grieven waren van de stoere oue grensbewoners, hij ziet hun fouten maar ziet nog meer hun deugden en hun Hollands-Afrikaanse nationalisme dat hen doet rebelleren tegen de Kompanjie's dienaars zowel als tegen de Engelsen, hun nationalisme dat echter niet blind is want hoe goed weten ze het wijze beleid van Janssens en de Mist te waarderen als die hen bezoeken na de eerste Engelse bezetting!
Het zou o.i. de lezer veel geholpen hebben wanneer Dr. Wieringa ons 'n kaart getekend had, want Zuid-Afrika is 'n groot land en vooral Hollandse lezers zullen zich dikwels geen goed begrip kunnen vormen van waar de genoemde plaatsen nu eigenlik gelegen zijn, en juist omdat de geschillen tussen de Boeren en de Kaffers grensmoeilikheden waren is 't goed precies te weten waar de grenzen zijn. 'n Kaart had ons ook nog uit 'n tweede moeilikheid geholpen. De schrijver noemt n.l. de plaatsen bij de namen die zij onder 't Hollandse bewind hadden. Als iemand tans van Nieuw Amsterdam in stede van New York spreekt, kunnen wij zijn piëteit bewonderen maar beseffen tegelijkertijd dat hij voor velen onverstaanbaar is. Dr. Wieringa spreekt van 't land van Waveren (tegenwoordig Tulbagh), Zwartland (= Malmesbury), Wagenmakersvallei (= Wellington?) en b.v. 'n plaats als Roodezand dat ons helemaal onbekend is vermoedelik omdat het tans anders heet. Op 'n ander punt had de schrijver ook duideliker kunnen zijn. Hij had ons in zijn anders goed geslaagd eerste hoofdstuk moeten zeggen welke delen van het land toen bewoond waren want voor iemand die niet erg thuis is, in de Z.A. geschiedenis is dat niet uit te maken, en daarom ware een duidelike uiteenzetting van de positie in 1775 zeer aan te bevelen: de lezer had dan veel beter de latere ontwikkelingen kunnen volgen.
Het boek zal niet op volledigheid aanspraak willen maken - daarvoor is het te kort. Het is 'n schets, maar dan ook 'n belangrijke, interessante schets. De schrijver heeft zeker 'n historiese blik en 'n goede kijk op zaken, en bovendien heeft hij, wat men zo vaak bij wetenschappelike historisi mist, gevoel! De Swellendammers en de Graaff Reinetters vooral moeten dit boekje zien in handen te krijgen.
H.P. Cruse.
| |
| |
Beknopte Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, naar den tweeden druk der Encyclopaedie van Nederlandsch Indië bewerkt door T.J. Bezemer, hoogleeraar aan de Landbouwhoogeschool ('s Gravenhage, Martinus Nijhoff. Leiden. N.V. vh. E.J. Brill. 1921).
Het is een goed denkbeeld geweest van de bovengenoemde uitgevers om naast de groote Encyclopaedie ook deze beknopte editie het licht te doen zien. Is de eerste een zoo volledig mogelijke vraagbaak voor allen, die omtrent eenig, Oost-Indië betreffend onderwerp zoo volledig mogelijk wenschen te worden ingelicht, deze bedoelt aan de veel grooter schare van belangstellenden, voor wie geen studie, doch eer een op de hoogte komen in hoofdtrekken van een of andere Indische aangelegenheid van belang is, te gemoet te komen. Als men in aanmerking neemt, dat welhaast elke Hollandsche familie op een of andere wijze tot de koloniën in betrekking staat, begrijpt men, dat deze uitgave in vele handen kan komen.
Wij wenschen haar dit ook gaarne toe. Prof. Bezemer heeft een goed werk gedaan met het ondernemen van den moeizamen, uiteraard dikwijls ietwat vervelenden arbeid om uit de groote uitgave een beknopt maar toch volledig, daarbij duidelijk uittreksel te maken. En deze taak heeft hij stellig verdienstelijk vervuld. Over het algemeen op juiste, een enkele maal op stellig zeer goed getroffen wijze, heeft hij in korter vorm den inhoud weten weer te gevan van de zooveel uitgebreider beschrijvingen in de groote Encyclopaedie.
Een enkele maal ook zou men iets meer wenschen en heeft de kortheid aan de behandeling der stof geschaad. Zoo had, dunkt mij, iets vermeld moeten zijn bij ‘Zendingsconsulaat’ omtrent de taak en werkwijze van dit, terecht nuttig genoemd, orgaan. Zoo had men gaarne iets meer vernomen omtrent de agrarische reorganisatie in de Vorstenlanden, die wel heel beknopt behandeld is en daardoor, wat betreft het verkrijgen van land krachtens beschikking van den zelfbestuurder, niet geheel volledig. Voorts had in de ‘Aanvullingen bij enkele Artikelen’ de in 1919 (Stbl. v. N.-I., No. 61) mogelijk gemaakte uitgifte van grond, gelegen in zelfbesturende landschappen, in erfpacht niet mogen ontbreken, nu op andere punten de uitgave wel tot dien tijd is bijgewerkt, b.v. onder ‘Zelfbesturen’ ten aanzien van de ‘zelfbestuursregelen’ van 1919 en onder ‘Vreemde Oosterlingen’ met betrekking tot de wijziging van art. 109 van het Reg. reglement van 1919.
Doch het ware niet billijk tegenover den verdienstelijken arbeid van Prof. Bezemer verder stil te staan bij dergelijke kleine omissies, die bij een werk als dit steeds aan te wijzen zullen zijn. Laat ik liever eindigen met de hoop uit te spreken, dat dit werk in handen kome van vele Nederlanders en zoo er toe bijdrage in ruimen kring kennis omtrent onze Nederlandsche koloniën in het Oosten te verspreiden.
Dr. J.C. Kielstra.
| |
| |
Das Holländische Kolonialreich in Brasilien. Ein Kapittel aus der Kolonialgeschichte des 17 Jahrhunderts von Hermann Wätjen (Den Haag, Martinus Nyhoff. Gotha, F.A. Perthes A.G., 1921).
Habent sua fata libelli! Welke lotgevallen maakte het handschrift van dit boek door, vóór het de pers bereikte. Laten wij aanvangen met er onze vreugde over uit te spreken, dat de lotgevallen in de veelbewogen jaren, die achter ons liggen, den schrijver niet hebben kunnen weerhouden zijn studie voort te zetten en dat hij er in is geslaagd dit voor onze koloniale geschiedenis belangrijke werk te voltooien.
De groote beteekenis van dit boek ligt vooral in de behandeling der inwendige organisatie onzer Braziliaansche bezitting. De uiterlijke geschiedenis van het Nederlandsche gezag in dit gedeelte van Zuid Amerika was reeds beschreven door anderen en de Heer Wätjen kon, naar hij ook vermeldt, op vele punten hiervan volstaan met zich aan te sluiten bij hetgeen onze landgenoot P.M. Netscher in 1853 in ‘Les Hollandais au Brésil’ had gepubliceerd. Op eigen bronnenstudie steunt echter het grootste deel van zijn boek, waarin hij de inrichting van het bestuur in zijn vollen omvang, die van de kerk, de verhouding tusschen de verschillende groepen van ingezetenen, de economische mogelijkheden in het land en de wijze, waarop daarvan gebruik is gemaakt, schetst.
Wie deze geschiedenis leest, zal daaruit den indruk medenemen, dat daar in Brazilië menige gelegenheid door onze voorvaderen verzuimd is om de kolonie tot bloei te brengen. Heeft Oost-Indië aan onze voorouders eischen van menschen en kapitaal gesteld, die niet toelieten, dat men zich met even groote kracht op het Westen toelegde? Was het kortzichtige koopmansgeest, die het directorium der West Indische Compagnie bezielde en waardoor dit lichaam niet in staat was de zaken met voldoend breeden blik te bezien? Waren wellicht Spanjaarden en Portugeezen, die hier steden gesticht, plantages op groote schaal aangelegd hadden, reeds te vast gevestigd om nog te kunnen worden verdreven? Het zijn alle vragen, die rijzen bij de lezing van dit boek, dat mij den indruk gaf, dat hier verschillende oorzaken naast elkander in het spel moeten zijn geweest. Hoe dit echter zij, met de woorden: ‘'t Versuymd Brasil’ karakteriseerde Kalff destijds zeer juist den loop der zaken. Meer geld, meer menschen, meer durf om de zaken in het groot aan te vatten hadden kunnen leiden tot eene bloeiende Nederlandsche kolonie in Zuid Amerika. In de door Wätjen telkens aangehaalde correspondentie van het bestuur in Brazilië aan het directorium der West Indische Compagnie treffen ons de klachten, dat men gebrek heeft aan alles wat men behoeft, aan soldaten, matrozen, schepen, gereedschappen en benoodigdheden en vooral aan oorlogstuig. Hoe bitter klinkt het daarbij, dat de Com- | |
| |
pagnie, reeds dikwijls daarmede in kennis gesteld, dat alles weet en nochtans hare waardevolle bezitting aan den rand van den ondergang laat komen door onvoldoende voorziening met hetgeen zij noodig heeft! Het was in het Westen blijkbaar gelijk in het Oosten, waar ook steeds gevraagd werd om ‘menichte van volck, menichte van schepen en geldt’. Men heeft in Holland in die dagen blijkbaar niet bevroed, welke schatten men in de koloniën bezat.
Wellicht had een krachtig inwendig gezag in de kolonie nog van den toestand meer kunnen terecht brengen dan een college als de ‘politieke raad’, waarin steeds overlegd moest worden. Althans telkens wanneer personen aan het roer komen, van wie eenige meerdere invloed kan uitgaan, nemen de zaken een ietwat beteren loop. Zoo wanneer de directeuren der Compagnie Mathys van Ceulen en Johan Gysselingh de leiding in handen nemen en wel het sterkst wanneer een krachtige, ver boven zijn omgeving uitstekende persoonlijkheid als Johan Maurits van Nassau het gezag overneemt. Onder zijn bestuur domineerde hij den politieken raad, daardoor kon hij zijne bedoelingen doorzetten en gedurende de jaren van zijne landvoogdij rust en orde en, betrekkelijk, welvaart in de kolonie doen heerschen. Had men zulk een bestuur blijvend kunnen voeren, de zaken zouden vermoedelijk een anderen loop genomen hebben.
Met begrijpelijke voorliefde heeft de schrijver ons de figuur van dezen gouverneur geschilderd. Deze nog jonge prins uit het huis van Nassau had, bij den aanvang van zijn ambt in Zuid Amerika, reeds een schitterende militaire loopbaan achter den rug. Daarbij had hij door zijne studie aan de universiteiten te Basel en Génève veel kennis vergaard en door zijne samenwerking met prins Frederik Hendrik en zijn leven in den Haag was hij in de Hollandsche verhoudingen ingeburgerd. Ook gedurende zijn bestuur in Brazilië verloochende hij de tradities van zijn geslacht niet. In den aanvang, toen de noodige hulpmiddelen hem ter beschikking stonden, wist hij de Hollandsche heerschappij verder te verbreiden dan zij zich te voren kon doen gelden, door wijze staatkunde en verdraagzaamheid de verschillende bevolkingsgroepen in vrede naast elkander te doen leven. Door orde te brengen in het financiewezen trachtte hij er gezonde verhoudingen met betrekking tot de inkomsten en uitgaven der regeering tot stand te brengen. Ontrouw van beambten, waardoor directe inning mislukte, inhaligheid van het directorium in Nederland, dat al van te voren bevreesd was, dat men de pachters te zachtzinnig zou behandelen, als zij moeite hadden met de inning der middelen, werkten samen om hier een behoorlijk resultaat te verhinderen.
Kortzichtigheid van het Compagniebestuur, dat voornamelijk winsten uit de kolonie wilde, leidde tot een breuk met dezen stadhouder. In 1644 wist men diens terugroeping van de Staten Generaal te verkrijgen. De koopman had getriomfeerd over den staatsman; voor dadelijke
| |
| |
winsten offerde men het voortbestaan van zijn bezitting. Met het aftreden van Johan Maurits werd het einde van het Nederlandsch gezag in Brazilië ingeluid. Gelijk het zich in onze geschiedenis meer heeft voorgedaan, had deze telg uit het Naussausche huis een juister blik op den toestand dan zijn burger-lastgevers. Gelijk helaas ook bij andere gelegenheden, luisterden deze laatsten niet vóór het te laat was om het bedreigde koloniale bezit te redden. Dat nadien Johan Maurits een hem gedaan aanbod om zich weer aan Brazilië te wijden afsloeg, is maar al te begrijpelijk. Hier, in het terugroepen van den vóór alles in Brazilië noodigen staatsman, in zijn vervanging door een koopmansbestuur, ligt het groote verzuim, dat tot het verlies der kolonie leidde.
Het zou te ver voeren in bijzonderheden in te gaan op de beschrijving van het economisch leven in de kolonie. Met bijzondere nauwkeurigheid deelt de schrijver ons hier mede wat hij op dit gebied heeft weten bijeen te garen. Een overzicht van den invoer en den uitvoer, eene beschrijving van de voortbrenging binnenslands, van de moeilijkheden, daarbij ondervonden, van den loop der prijzen, van de uit verliezen aan schepen blijkende groote risico van dezen kolonialen handel wordt ons in het derde deel van dit boek gegeven. Een zoo overzichtelijke beschrijving van den aard en den omvang van den handel in dit korte bestek verhoogt de waarde van dit werk doordat het ons een duidelijk inzicht geeft in de beteekenis, die in den tijd, waarop zij betrekking heeft de koloniale handel voor de daarbij betrokken maatschappelijke kringen in Nederland had. De soms wat gedétailleerde opgaven in cijfers, die ons hier gegeven worden, bevorderen aan den anderen kant toch de overzichtelijkheid doordat zij ons de bedragen doen kennen, waarmede men toen te rekenen had.
Alles tezamen genomen, zijn wij van meening, dat deze uitgave als eene aanwinst moet worden beschouwd voor onze koloniale geschiedschrijving. Zulks vooral omdat zij, meer dan in andere werken op dit gebied geschied is, ons inzicht geeft ook in de toestanden binnen de kolonie, in het leven, den arbeid, het denken, de zorgen en moeiten van de inwoners aldaar. Moge dit boek in handen van vele lezers komen. Ook in den tegenwoordigen tijd is er nog leering te trekken uit de geschiedenis van ‘'t versuymd Brasil’.
Dr. J.C. Kielstra.
|
|