Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Soerensche verzenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 106]
| |
VII.
De dennetjes steken de kopjes op,
Een sneeuwen pluimpje op elken top,
De hei ligt als een mantel van brokaat,
Waar blanke schoonheid schitterend op slaat.
In stoeten trekken ze op ten horizon,
Waar pas de jonge dag begon;
En dringend zoeken ze 't verrezen licht,
Want groeien, bloeien is hun liefste plicht.
Ze voelen in 't doorwarmde stamgeknap
Het gisten van hun nieuwe sap,
Wat is het dat hun lichaampjes doorbeeft?
Een korte tijd nog - en de lente leeft.
| |
[pagina 107]
| |
VIII.
Voor Dr. J.C.M. Hartman. De banen licht slaan neer op naaldengrond,
Een stralenval van zuiv'ren zonneglans,
En in der myriaden stofjes dans
Voel ik een sferenharmonie verkond,
Een dans van aarde, maan, gesternte in 't rond
In plechtige evenmaat en in kadans
Van luisterrijk geflonker, dat den trans
Mantelt in vol ornaat ten avondstond.
In 't weeke mos verliezen zich de schreden,
Op deze vrome plek moet stil ik treden,
Geraas verstoorde er al 't gewijde van.
Een teed're schoonheid troost hier vol genade,
Een enk'le merel orgelt zijn aubade, -
De pracht van de aarde slaat mij in haar ban.
| |
[pagina 108]
| |
IX.
Een witgespikkelde panterhuid
Is de berk, door sneeuw overtogen,
Geschokt en gewrongen door 't stormende Zuid
Ligt over den berm hij gebogen.
Als franje hangen de twijgen neer
Met hun lichtbeweeg'lijke trossen,
En huivert een koeltje in het windstille weer,
Dan gaat een geril door de bosschen.
Het ligt nu alles zoo stil en blank,
En de winter doet rustig zijn ronde,
Bestuivelt de wereld, verdoft er den klank,
Gewijd is de plechtige stonde.
| |
[pagina 109]
| |
X.
Hoezeer aan ruwe stormen blootgesteld,
Al-eenzaam staand op hoogen heuveltop,
Verheft hij toch zijn haveloozen kop
Niet overheerd door teist'rend windgeweld.
De stoere stam, met mos vergrijsde held,
Beurt stevig nog de kruin ten hemel op,
En staat, trots zwieping in den stormgalop,
Hoewel gebogen, toch nog ongeveld.
En of al winden wapp'ren om hem heen,
Hem beukend met meedogenloos gevlaag,
Ze winnen 't niet, ze leggen hem niet laag.
En of al regens ruischen met geween
Van voortgezweepte droppen: vast van stand
Schouwt zegepralend hij nog over 't land.
|
|