Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
De lof der nieuwheid
| |
[pagina 88]
| |
die de vereenzelviging van nieuw en meerderwaardig, en van oud en minderwaardig aanbiedt. Het is evenmin het onderscheid tusschen het pasgemaakte nieuwe en het halfversleten oude, waardoor wij bij de lofzegging van het nieuwe worden geleid, noch ook het nog niet bestaan hebbende, dat nu voor het eerst verschijnt; want of dit nog nooit geziene lofwaardig is of afschrikwekkend weten wij niet; dit ‘nieuwe’ wekt niet meerder dan de nieuwsgierigheid. In het begrip ‘nieuw’ is de verheerlijking anders gedacht dan als een zoo doorzichtige beeldsprakigheid. Wij bedoelen inderdaad in het nieuwe het later komende te prijzen en het vroeger komende te verwerpen. Als de nieuwe bedeeling, de later komende, ontvangen is, is de oude bedeeling voorbij. De apostel, de profeet, de nieuwe-gidser en ieder die de aanwending van den term ‘nieuw’ toestemt - zij bebedoelen dat in den wereldloop een latere fase de vroegere vervangt. De apostel, van zijn zending vervuld, spreekt van het nieuwe testament en acht dit vele maten verkieselijk boven het oude. De profeet verwacht en verkondigt het nieuwe rijk, dat als nieuw ook beter zijn zal dan het oude - zooals de nieuwe-gidser met zijn nieuwheid niets minder voorheeft dan een schoonheid van hooger aard dan waarvan de oude-gidser droomde. Zij allen bedoelen met het nieuwe: een later tijdperk in den wereldloop en zij achten den wereldloop een beweging in den tijd. Het later komende wordt in al deze appreciaties met het meerwaardige vereenzelvigd; het meerwaardige als het latere beschouwd. Wij laten ons door deze vereenzelviging imponeeren ook al is het vraagstuk des tijds ons niet onbekend. Wat steekt hier achter? Redelijkheid of niet? Zijn wij verblind door de hoop, dit halstarrigste instinkt van onzen drang tot zelfbehoud? Worden wij, die wijs zijn, tegelijk in de dwaasheid vastgehouden door een Rede die met ons speelt en ons menschelijk houdt, ja vooral menschelijk! opdat wij niet in de afwijzing der illusies ons zelf voor goden hielden? Kinderen zijn ver- | |
[pagina 89]
| |
blind door het nieuwe, moeten wij het ook zijn? Moeten de wetenden bij de onwetenden blijven en dezelfde taal spreken, telkens weer uit de wijsheid terugvallend en stamelend met de onmondigen? Moeten wij daarom meejuichen over de nieuwe lente en het nieuwe geluid, opdat wij ons recht belachelijk zouden maken voor het aangezicht der Wereldrede? Wij met onze nieuwe testamenten en onze nieuwe wijsbegeerten, met onze nieuwe begrippen en ons nieuw speelgoed? Wie (lezer) tot hiertoe gelezen hebbende het vraagstuk van de nieuwheid niet prikkelend acht, late de verdere beschouwing ongelezen. Het geldt slechts een poging om in de door allen toegestemde (en voor de bezinning onzinnige) vereenzelviging van het laterkomende met het meerwaardige een zin te vinden. Wij vragen: welken zin heeft het over het later komende te juichen? Het begrip ‘nieuw’ als waardeeringsbegrip heeft een historische afkomst, die valt op te sporen. Deze bepaalt niet den redelijken zin van het begrip noch bewijst zijn onredelijkheid, omdat een begrip nooit genetisch, uit zijn afkomst begrepen wordt. De afkomst echter verklaart de gebruikelijkheid. Wij vangen aan met een beschouwing van de afkomst (I). Het begrip ‘nieuw’ houdt in een onredelijke vereenzelviging van het gehalte der dingen met het tijdsverloop. Het later-zijn als moment des tijds kan niet als positieve waarde gedacht. Een onderzoek van het begrip des tijds wijst uit, dat de tijdelijkheid als zoodanig (het later-zijn), zoodra het als gehalte werd opgevat, veeleer negatief gehalte, afschrikwekkendheid zou bezitten. (II). Het begrip der nieuwheid (het latere) is een voor de ervaring geldig symbool van de dialektiek der Idee, het drukt uit de overwinning over het tegengestelde, het wezen der eeuwige beweging (III).
I. Dat het nieuw-zijn een positieve waardeering van ons afeischt, is ons gesuggereerd door de primitieve, in animistische voorstellingen bevangen wereldbeschouwing, | |
[pagina 90]
| |
voor welke de jaarronde den wereldloop voorstelt en de wereldloop zelfs niet anders dan als jaarronde kan gedacht worden. In tegenstelling met de dagronde als kleine beweging is de jaarronde de groote beweging. Wanneer de verbeelding tot het Al opklimt - want de primitieve verbeelding blijft in dit opzicht niet achter bij het wijsgeerige denken - wordt de jaarronde de voorstellingsvorm voor deze verbeelding. De zon die sterft en geboren wordt is wereldwezen; de afwisseling der seizoenen is de wereldloop. Het moderne bewustzijn verbeeldt den wereldloop anders. Ook dit heeft zijn verbeelding; maar een andere, omdat het de wenteling der seizoenen niet meer acht dan een telkens zich herhalende kleinigheid die in het niet zinkt bij den wereldloop, waarin trouwens onze zon maar een bescheiden rol speelt. Hoe ouder men wordt, hoe meer men achter zich heeft (en wat heeft het moderne bewustzijn al niet àchter zich!) des te gauwer gaat het, en des te meer wordt de wisseling der seizoenen vergelijkbaar bij de omklap der molenwieken, waarvan dezelfde aanstonds weer rechtopstaat. Wij staan boven den jaarloop opgericht met onze verbeelding en zien den wereldloop als een opeenvolging van aeonen; wij achten het niets nieuws wanneer de eerste lentebloemen ontspruiten en niets bijzonder ouds wanneer de herfststorm waait. Pas te voren, verleden jaar, ging het net zoo. Maar voor kinderen wier kleine gestalte in het gebeuren wegduikt - ook naar hun geest en verbeelding - is een jaar een tijdperk waarover nauwelijks wordt heengezien. Men is het vorige jaar niet gansch vergeten, maar wat men zich herinnert zijn bepaaldheden welker omgeving vernevelt achter het nu statig-langzaam voortbewegen van dit jaar. De winter is aangekomen waar wij nu midden in-staan; het is lang geleden dat hij begon, en later zal hij voor lente wijken, zooals men gelooft. Al weet men dat het jaar overschreden wordt, toch is er geen recht besef dat jaren een reeks vormen van gelijkdurige, kwantitatief gelijke nummers. De fantasie bevindt zich midden | |
[pagina 91]
| |
in dit mateloos groote en slepende gebeuren: den jaarloop. Jaarloop is wereldloop; de jaarloop imponeert als ware hij wereldloop. In vage omtrekken wordt een gedachte van wereldloop aan de voorstelling van jaarloop vermoed. Primitieve volken kennen geen geschiedenis; hetgeen beteekent dat zij niet over den jaarloop heenzien. Hun denken en verbeelden zal in dit opzicht gelijken op dat der kinderen. Zij reiken niet boven den stroom uit en hebben geen eeuwigheidsweten, ook geen eeuwigheidsvermoeden. Voor hen zijn jaarloop en wereldloop hetzelfde. Wat zich in de jaarronde voordoet, doet zich voor in den wereldloop: een sterven en een wedergeboorte. Het jaar sterft en wordt wedergeboren, de jaargod sterft en wordt wedergeboren, de wereldgod sterft en wordt wedergeboren. Het is niet andersom: eerst geboorte en dan dood. De verbeelding wordt niet in deze volgorde getroffen, maar in de andere waarbij het sterven het eerste moment is en de geboorte als wedergeboorte wordt gevoeld. De geboorte is het latere. Het jaar sterft met winter en wordt geboren met lente; de lente is voor de primitieve verbeelding later dan de winter omdat hij ook gedacht wordt als een overwinning en opstanding, terwijl de winter veeleer verbeeld wordt op zichzelf als de verouding. Dit begrip van de verhouding der twee hoofdseizoenen: het eene dat de vruchtbaarheid opent, het andere dat haar afsluit - bepaalt de wereldverbeelding. De primitieve mensch denkt kollektief: mensch, volk, koning, land, wereld, natuur, God zijn één geheel, een en hetzelfde. De god leeft in mensch, volk, koning, land, wereld; de mensch leeft in volk, koning, land, wereld, God. Er is niets duidelijk onderscheiden van het andere; het kollektieve leeft een gemeenschappelijk bestaan in den jaarloop. Voor dit kollektieve wezen van het primitief bewustzijn nu zijn er twee fasen in zijn levensjaar: winter en lente, sterven en wedergeboorte, het oude en het nieuwe, het voorafgaande en het later komende. Het uitgangspunt | |
[pagina 92]
| |
der verbeelding ligt in het midden tusschen winter en lente. Vandaar uit is winter oud en lente nieuw en bestaat een schrik voor het oude en een hoop op het nieuwe. De lente is de nieuwheid des jaars, die ook thans (hoewel verplaatst naar 1 Januari) nog onzen gelukwensch opvordert. Dat de herleving na de afsterving des jaars het overheerschend thema is in de primitieve verbeelding, is begrijpelijk, waar het bewustzijn kollektief is ingesteld en mensch en natuur hetzelfde zijn, terwijl men niet over den jaarloop heenziet naar het reeds duizende malen gebeurd-zijnde. Ook de kinderen vragen soms of het zeker is dat na den winter weer een lente komt. Zal de god ontluiken? zal de wereld leven? zullen wij herleven? Zal het jaar nieuw worden? Een geweldige, kollektieve hoop verwacht de herleving en hoopt op het onzekere: het menschdom ziet uit naar de nieuwe lente, het latere waarin het voorafgaande, den winterdood overwonnen is. In dit nieuwe is het latere met het meerderwaardige vereenzelvigd. De latere fase in den wereldloop is prijswaardig boven de vroegere daar het leven prijswaardig is boven den dood. De wereldloop is een beweging in twee fasen in den tijd. Deze symboliek van het nieuwe jaar en de daarin begrepen lofzegging der nieuwheid, steekt diep in onze ziel, en bij overdracht daarvan is het dat de nieuwe Gids beter moet zijn dan de oude en het nieuwe testament waardevoller dan het oude testament en de nieuwe godsdienst of het nieuwe leven beter dan de oude godsdienst of het oude leven. Wij worden bij deze begripsvereenzelviging nog beetgenomen door het oude bijgeloof. Inderdaad: Godsdienst en zede zijn in hun inrichting zoozeer door de primitieve wereldbeschouwing beheerscht, dat deze nawerking op ons intellekt ons niet kan verbazen. De kerkelijke jaar-indeeling met zijn groote feesten, die tevens de indeeling van het burgerlijke jaar uitmaakt, zorgt er voor dat het verband met de primitieve wereldbeschouwing niet verbroken wordt, | |
[pagina 93]
| |
en wij, met deze oude instinkten gevoed, juichen van ganschen gemoede om het voorbijgaan van het oude en omdat het nieuwe komt. Wij zijn niet geheel aan de kinderschoenen van het primitieve wezen ontgroeid, en dat de latere fase in den wereldloop, die beweging in den tijd is, beter, meerderwaardig dan de oude is, meenen wij met het langvergane voorgeslacht mee, ook al zijn wij vergeten welke afkomst deze waardeering heeft en beseffen wij niet door een kinderlijk bijgeloof aan de goddelijkheid der jaarronde te worden beetgenomen. En zelfs al beseffen wij dit dan doen wij met de anderen mee aan de Kerst- en Paasch-verbeelding omdat ook wij eensdeels behooren tot een kollektiviteit.
II. Is dus voor primitief bewustzijn de vereenzelviging van het toekomstige met het betere om genoemde reden vergefelijk, dan ligt daar voor het moderne bewustzijn, dat het weten der eeuwigheid heeft een misbegrip in aangaande het wezen van den tijd. Met onze lofgeving aan het nieuwe begaan wij in eerste instantie een zonde tegen de rede. Wanneer dit is toegegeven dan kan de symbolieke zin ter sprake komen die in de voorstelling der nieuwheid is gehuld. De onredelijkheid, die ik bedoel is deze dat het bloot later-zijn niet meer is dan een later schijnen en dat wij met dezen schijn van het latere voor werkelijkheid te nemen ons verplaatsen in een mateloos ledig, waarin elke nieuwheid in stede van verheuging ons met nieuwen schrik ontstelt. Dit laatste is spoedig in te zien, door eenvoudig de elkaar opvolgende momenten in hun verlengde reeks af te zien. Wat zien wij dan? Een eindeloos verloop. Elk ‘later’ heeft ‘later’ na zich, dat door evenveel ‘later's’ wordt opgevolgd als daaraan zijn voorafgegaan; de tijdstippen gaan voor ons uit in de grauwe nevel van het eindelooze verloren, zooals zij achter ons uit dezelfde grauwe eindeloosheid schijnen nader te komen. Wij believen deze onafzienbare rij den wereldloop te noemen en geven daarmee gestalte | |
[pagina 94]
| |
en kleur aan het gestalte- en kleurlooze; wij nemen dan hetgeen in den tijd leeft voor den tijd zelf, den tijd als het ware stilhoudend op zijn hoofdinhouden en daarmee tijdeloos makende. Maar met dit stilhouden is het laterkomen der nieuwheid waaraan wij juist zoo groote waarde gehecht hebben, verloren, want wij moeten het van het in-den-tijd-zijn (dus van de later-heid) afdenken zullen wij de waarde van het bestaande inzien. Wie zich den voortgang der tijdsmomenten voor den geest roept, het bloot latere als door het vroegere voorafgegaan en door het weer latere opgevolgd indenkt - hij gevoelt zich in een zinlooze wereld verplaatst. Wat houdt dit nu voor waarde in dat iets later dan het andere voorvalt! Ja zelfs: welk wanhoopwekkend vooruitzicht wordt in dit begrip van het latere onthuld! Er is niets dat meer verstomt en verstompt dan een repeteerende breuk waar hetzelfde getal zich zonder einde herhaalt, et sic in infinitum. Wij hebben, indien de werkelijkheid aan haar gelijk is en waarlijk den vorm des tijds bezit, maar één wensch: tijdig door een dood, die onze geheele herinnering uitdooft, uit deze verpletterende klucht te worden bevrijd. Onze opvolgers mogen dan het spel, waaruit ook zij door doodsgenade zullen los komen, voortzetten en de taak van het tijdstippen tellen aan weer andere opvolgers overlaten - et sic in infinitum. Niets dan verschrikking steekt er in de nieuwheid waarop oogenblik zeventienduizend negenhonderd en dertien zich verheugt ten opzichte van het voorafgaande twaalf. In waarheid! hoe leeg is deze nieuwheid, hoe eentonig en hoezeer het teeken eener onzinnige eindeloosheid: de ontelbaar-zooveelste voetstap op een onafzienbaren woestijnweg, welks lengte vooruit nooit mindert, hoe vele voetstappen men treedt. Deze laatste opmerking overtuigt ons van het schijnwezen des tijds. Wanneer ik loop op een beweegbaren weg die even snel achterwaarts verschuift als ik voorwaarts stap, dan schijn ik voor mijzelf voort te loopen, maar geen voetstap brengt mij inderdaad ook maar één | |
[pagina 95]
| |
schrede verder. Ziehier de beweging aan de plaats, die niet vooruitbeweegt aan de plaats. Voor onze ervaring is er een beweging in den tijd, een vroeger en later: is zij niet evenzeer schijn als deze? Ja: is het denkbaar dat de tijd, als opeenvolging van vroegers en laters, die door steeds vroegere vroegers zijn voorafgegaan en door steeds latere laters gevolgd worden - is het denkbaar dat hij geen schijn ware? Is de uit niets afschrijdende en naar niets heenschrijdende tijd anders dan als een schijn, een spel der Wereldrede, denkbaar? een vorm die niet de zuivere vorm der werkelijkheid doch slechts de momvorm is, waarin de werkelijkheid haar waarheid maskeert? En wat blijft dan van de lof der nieuwheid over? Om beweging in de ruimte te weten is noodig een vast punt in de ruimte. Om de tijdsbeweging te weten is noodig een vast punt in den tijd. De wandelaar op den terugschuivenden weg staat stil voor den toeschouwer, die op den vasten vloer, verder op stond toe te schouwen. Vragen wij nu maar niet of ten anderen opzichte ook deze vaste vloer in beweging was. Beweging is beweging ten opzichte van iets anders dat niet beweegt. Het is met tijdsbeweging niet anders. Is dit andere er niet, dan is er van geen vroeger en later sprake. In de achteren voorwaarts eindelooze rij der oogenblikken is geen vroeger of later, geen dichterbij of verderaf. Het zou denkbaar zijn dat aan ons intellekt in zijn tijdsleven een ander intellekt tegemoet kwam voor hetwelk ons toekomstige een verleden was, en dat zich dus naar ons verleden als naar zijn toekomst heenbegaf. Het ware inderdaad even mogelijk dat de lijn andersom liep en dat gisteren later kwam dan morgen - tenzij een vast punt in den tijd kan worden aangewezen. Het jaar dertien honderd is zonder dit vaste punt niet vroeger dan het jaar zeventien honderd, en de nieuwe Gids niet later dan de oude. Als er geen wijsheid is, is er ook geen dwaasheid, als er geen maat is, is er geen afmeting en als er geen begin is, is er geen meerder of minder | |
[pagina 96]
| |
in den afstand ten opzichte des begins, geen vroeger of later. Over drieduizend jaren zijn wij dan op hetzelfde tijdstip als voor drieduizend. Vroeger en later zijn fikties... of is er wel een vast punt? Is er een vast punt voor den tijd? Is de eeuwigheid het vaste punt van waaruit bepaald kan worden dat er tijd is? Niet deze: de eeuwigheid is de ontkenning van tijd en biedt dus geen gezichtspunt voor de erkenning van tijd aan. Zij wijst geen vast punt in den tijd, waaraan de tijdsbeweging is vastgelegd. Zij is de vertikale lijn die op elk punt de horizontale lijn des tijds snijdt en dat punt is afmetingloos, zoodat daaraan de tijd kan worden gemeten noch zelfs erkend. Er blijft slechts één mogelijkheid: dat wij in den tijd zelf een tijd stip hebben vastgesteld, als uitgangspunt onzer tijdsverbeelding; een kapitaal Vroeger, ten opzichte waarvan alles later is, een majestueus Voorheen dat stilstaat en van waaraf de eindelooze rij der later's zich afrolt, misschien naar een tweede vaste punt: het Einde. Het is geheel een zaak van verbeelding, maar juist deze is noodig. Zijn niet alle vroegers en laters vroeger en later in verhouding tot het Aanvangspunt, dat zoowel in den tijd moet liggen als ook vast punt des tijds zijn? In den tijd en toch onbewegelijk? begin des tijds, dat is tijd en toch anders? Aan deze monumentale voorstelling van Begin zijn wij geholpen door de rede, wier kunstgreep zij is. De rede heeft het onredelijke noodig om zich aan te verwerkelijken; zij behoeft de voorstellende zinnelijkheid als haar materiaal. Maar dan moet zij voor deze dien vorm vinden zonder welke geen voorstelling mogelijk ware. De voorstellende zinnelijkheid trouwens is niets anders dan de rede in haar zich-tegenstellen, de rede in haar onredelijkheid, in welke gestalte zij zich voordoet om daaraan tot zichzelf te komen. Zoo ligt achter de Aanvangsvoorstelling een redelijken grond, maar die ten behoeve de zinnelijkheid in het onredelijke is verkeerd. Erachter ligt het begrip van wereldgrond, Beginsel: | |
[pagina 97]
| |
de wereld moet uit haar Beginsel gedacht worden. Deze eerste redewaarheid wordt in de zinnelijke voorstelling aangewend en omgewend tot een tijdsverhouding: de werkelijkheid moet voorgesteld uit een begin. Zoo heeft de fantasie de redelijke gedachte van wereldgrond omgezet in de zinnelijke voorstelling van wereldschepping: in het begin schiep God hemel en aarde. Met dit aanvangspunt is het mogelijk dat wij ons een wereld voorstellen als in den tijd gelegen. Wij hebben het houwvast voor een tijdsbeweging. Maar dit is niet genoeg. Om beweging ons te kunnen voorstellen is behalve vast punt ook noodig vaste maat: 'n onbewegelijke afstand binnen den tijd; 'n afstand waaraan als tijdseenheid het tijdsverloop gemeten wordt. Als tijdseenheid kan niet een tijdspunt dienst doen, want met een punt kan niets gemeten worden: daartoe is een tijdslijn, hoe minimaal dan, noodig, een afstand tusschen twee punten, die zelf niet in beweging maar in rust wordt voorgesteld; een in zichzelf ondeelbaar minimum van tijdsduur. Wordt deze eenheid van tijdslengte niet aangenomen dan vervalt de geheele tijdsvoorstelling, want dan valt het onderscheid tusschen vroeger en later weg. Deze beide worden slechts uiteengehouden door het harde tijdstaafje, dat onze fantasie daar tusschen schuift. Stel u voor een dag vóór millioen jaren, dan is die dag een tijdseenheid tusschen zonsop- en ondergang. Denkt ge dit lengteminimum gedeeld in onderdeelen, dan moet ge tenminste stilhouden bij de uren, of nog kleiner: de minuten, of nog kleiner: de sekonden; maar zal de heele tijdvoorstelling niet tot nul samenslinken, dan moet ge daar een halt toedwingen aan uw fantasie; ge moet willens en wetens die sekonde als een ondeelbaar afstandje van tijd, als een onbewegelijk tijdslijntje vasthouden, opdat later en vroeger niet in één punt wegzinkt - waarmee alle laters en vroegers in dezelfde put van het niet verzonken, in denzelfden afgrond verslonken zijn. Ge moet gelooven aan het ruststreepje in de tijdsbweging (waarmee dan tegelijk de tijd tot een som van duurtjes | |
[pagina 98]
| |
is verstard en dus te niet gedacht - tot welke gedachte echter onze verbeelding niet doordringt) Deze onredelijkheid is noodig zal het tijdsbesef niet vergaan. De rede eischt hier voor de voorstelling een onredelijkheid. Men zij gerust: de voorstellende fantasie aanvaardt haar grif. Het is de zede die hier te hulp komt en het werk uitvoert dat de rede noodig acht, doch zelf niet verricht, daar het onredelijk is. Het is de konventie, de gemeenschappelijke gewoonte die een daglengte als tijdseenheid aanvaardt. Ook een jaarlengte wordt als tijdseenheid genomen, voor grootere tijdsbestekken. Wij zeggen dan: op denzelfden dag, in het zelfde jaar, ook (want naar analogie van den dag als tijdseenheid wordt ook het uur, de minuut en de sekonde genomen, en in de natuurwetenschap wordt ook deze verdeeld, tot denkbeeldig minimum en tijdsatoom) in dezelfde minuut en drukken daarmee uit een gelijktijdigheid, d.i. een kleinen stilstand des tijds, waarin vroeger noch later mag onderscheiden worden. Deze worden hier niet maar als te verwaarloozen kleinigheden weggedacht zooals het bij natuurkundige berekeningen geschieden kan (wat deert het of de tweelingbroeders een half uur na elkaar geboren zijn; zij zijn toch even oud. Wat deert het of in het jaar 2000 voor onze jaartelling de zooveelste lentedag in morgen en avond deelbaar is: de dag is dezelfde; het verschillende dat op dien dag voorviel is tegelijk voorgevallen) - neen: de wegdenking is principieel. De tijdslengte-eenheid wordt aan het tijdsverloop onttrokken: op deze voorwaarde is er van tijd hoe dan ook, van vroeger en later sprake. Met deze twee groote fikties dan werkt onze verbeelding bij haar voorstelling van tijd; niet slechts bij haar tijdsbepaling in het bizonder, maar bij het voorstellen van tijd in het algemeen: vast tijdspunt en vaste lengte. De wereld is geschapen en bij de schepping is de dag als tijdslengte vastgesteld. De Schepper zelf heeft door in een rij van dagen het scheppingswerk te volbrengen deze maat gesanktioneerd. Ziehier de twee kunstgrepen | |
[pagina 99]
| |
der rede om de voorstelling, zonder welke zij geen materiaal heeft, mogelijk te maken. Het is de innerlijke wet der rede, dat zij zich doet gelden aan het zelfgestelde tegendeel. Zij wil de onredelijkheid omdat zij langs den weg der tegengestelde zichzelf ten uitvoer legt. De onredelijkheid die zij wil is de onredelijkheid in het menschelijk-subjektieve bewustzijn. Wanneer de rede den weg der tegenstelling gaat is dit tegengestelde voor haar weer opgeheven en overwonnen, omdat zij rede is; maar het moment der tegenstelling zonder meer is het moment der tegenstrijdigheid; want in dit moment is het tegengestelde juist niet opgeheven en overwonnen, maar steken wij daar midden in. Werkelijkheid nu is slechts de wereld in haar geheel als proces der Idee; de tegenstelling is de methode van het proces en zoo ligt de tegenstelling als zelfontkenning der Idee in de werkelijkheid d.i. in het geheel der wereld - maar de tegenstrijdigheid is niets anders dan het in verwarring raken van het bewustzijn wanneer het in het moment der tegenstelling zonder meer verkeert: het zinnelijk bewustzijn. Zoo is dus de tijdsvoorstelling zoodra zij overdacht wordt een nest van tegenspraken, wat ook niet anders denkbaar ware. De ware werkelijkheid wordt dan ook verstaan slechts door ontkenning van de tijdelijkheid, en wat zin en gehalte in de ervaarbare wereld is, ligt in het ontijdsche. De tijdsvoorstelling, het vroeger en later, is noodig om te hebben datgene, waaraan de rede haar negatie kan uitvoeren, want door negatie van het onware drukt zij zich uit. Zoo is haar taal. Zij spreekt zich uit in de paradox. Eer Abraham was ben ik.
Uit het voorafgaande volgt dan dat het nieuwe met zijn latere komst ons geen vreugde kan bereiden, omdat dit latere als later ook niet een schijn van het betere inhoudt. Een nieuwheid echter die niet later komt is de nieuwheid niet. Wie zich in het nieuwe als later komend verheugen wil, moet ook bereid zijn tot de droefenis dat dit latere weldra een vroeger wordt, of zich op een nieuwe | |
[pagina 100]
| |
verheuging voorbereiden, die met de aankomst van steeds latere oogenblikken evenwijdig loopt. Deze verheuging nu zou zijn kindervreugd. Maar bij overdenking van het begrip des tijds vergaat de lust om over het later komende zich te verheugen; integendeel: de eindelooze reeks doet ons aan met den schrik voor het leege. Wij zien in een afgrond zonder bodem, in een tunnel zonder einde en zoo wij daarin blijven zien, verdicht zich het duister tot een Medusaspook welks grimas ons versteent - totdat wij aan deze overdenking en haar schrikwekkend vermogen ontkomen door een weinig kritiek. De rede laat ons niet lang in de verbijstering. Want wie tot het verbijsteren kwam, kwam daartoe door hetzelfde denken dat ook de verschrikking overwint en het schrikbeeld verjaagt als een voorbije nachtmerrie. Uit den droom der leege eindeloosheid ontwaakt, waarin de werkelijkheid slechts gesluierd aanwezig was, blijkt de tijd een verbeeldingsvorm zonder konsekwentie. Wij mogen daar niets bij denken; wij kunnen zijn irrationaliteit niet rationaliseeren, zijn voorgesteldheid niet in begrip omzetten. De tijd is sukcessie waardoor het samenhangende gescheiden wordt in vroegers en laters; maar zoo wij met begrippen als begin, einde, eindig, eindeloos deze sukcessie gaan onderzoeken en een tijdsbegrip konstrueeren, is het tegelijk in de verwarring geraakt. Tijd is een vorm van voorstellen waar niets bij gedacht kan worden. Op deze konditie dat er niets bij gedacht wordt, n.l. dat het laterzijn wordt voorgesteld zonder meer kan dan allicht het begrip van het nieuweals meerderwaardigheid toch nog zin hebben.
De meerwaardigheid kan met haar eigen naam worden aangeduid; het is niet noodig dat wij daarvoor het begrip ‘nieuw’ gebruiken. Wanneer wij nu juist wel dezen term aanwenden is dus het meerderwaardige bedoeld op een bepaalde wijze. Wat houdt het in wanneer wij het | |
[pagina 101]
| |
meerwaardige als het nieuwe toejuichen: een nieuwe lente en een nieuw geluid? Om twee redenen blijkt ons dus de lof van het nieuwe absurd: neemt men den tijd als werkelijkheid en houdt het latere voor een werkelijk bestaand punt in een wereldloop, die in den tijd geschiedt, dan zien wij de eindelooze reeks der laters als een versteenend schrikbeeld en geeft het later-zijn ons een vernieuwde angst voor het leege. Anderzins: wanneer wij het schijnkarakter de tijdsvoorstelling overwegen, is daarmee de belangrijkheid van een later-zijn boven een vroeger-zijn te niet gedaan. Nochthans verheugen wij ons (en met rede) in een nieuwe lente en een nieuw geluid.
III. De redelijkheid van den lof der nieuwheid ligt hierin dat de tijdsvoorstelling tevens een symbolische waarde heeft ter aanduiding van het tijdelooze. De primitieve verbeelding van den jaarloop als wereldloop heeft inderdaad symbolische waarde. Van al het ervaarbare is de eeuwige zin en inhoud deze: dat de Idee zich verwerkelijkt. Wat in godsdienstig-dichterlijke voorstellingstaal en bevangen in het waanbeeld des tijds heet, dat God de wereld geschapen heeft door het woord, is wijsgeerig gedacht de zelfverwerkelijking der Idee. En wat in hetzelfde taaleigen heet dat de wereld, hoewel door God geschapen, nochtans een gevallen wereld is, is wijsgeerig gedacht de dialektiek, de weg van tegenstelling, langs welken de zelfverwerkelijking gaat. De dialektiek is de eeuwige waarheid der werkelijkheid. De dialektiek is de spanning in het apriori: de tegenstelling van zijn en niet-zijn in de Idee, de zelf-onderscheiding in het Oneindig ZelfbewustzijnGa naar voetnoot1). Wat zich in de wereld als haar eeuwige werkelijkheid voordoet is dit en dit steeds weer en dit overal: de spanning van Zijn en Niet-Zijn. De ervaarbaarheid van leven en wereld vertoont haar op alle punten; de mensch bevindt haar | |
[pagina 102]
| |
in zichzelf; in de historie herkent hij haar; in klacht en juichtoon klinkt zij door. Geen der volkeren die van haar niet afweet geen der kulturen, die niet het uitvloeisel van deze spanning zou zijn, geen der levens. Want al wat ervaarbaar is, aan onze waarneming gegeven en in onze herinnering vastgehouden is slechts de uiterlijke vertooning van dit eene wereldthema. Wij spreken van wereldloop en zoeken de lijn des tijds langs, alsof hij een voortbeweging door de aeonen ware; onze blik dringt vooruit langs den weg waar de aeonen zullen schrijden - verbeelding die den voorstellingsvorm voor het ware neemt! Wat over zoovele eeuwen zijn zal is hetzelfde als wat heden is: de spanning van zijn en niet-zijn in de Idee. Wereldloop beduidt wereld-thema. Aan dit thema, waarin de Idee haar eigen tegengestelde insluit en toch Idee is, het Algemeene zijn Bizonderheid omvat, dankt de persoonlijkheid haar wezen. Nu is deze spanning niet een spanning van gelijkwaardigen. Het zijn is het Zijn der Idee en het Niet-zijn is haar negatie. En deze verhouding is niet ter Zelf-ontlediging, maar ter zelf-verwerkelijking, waarin dus de Idee haar eigen werkelijkheid beoogt. De Idee geeft aan het Zijn gelijk boven het Niet-zijn. In haar spanning sticht zij die eenheid, waarin het Zijn het Niet-zijn overwint. Spanning is de overwinning van Zijn op Niet-zijn in de werkelijkheid der Idee. (daar zij zonder deze nog slechts mogelijkheid, potentialiteit zou wezen). Dit derhalve is het wezen dat zich in de verschijning doet gelden: niet maar de spanning zonder meer, maar de spanning als overwinning. Overwinning is niet zooals in den tijd eene waarbij de spanning is afgeloopen: zoodra deze afgeloopen is is ook de overwinning te niet gegaan; en treedt de rust in: overwinning is slechts denkbaar tegelijk met spanning. Zij is het moment van beslissing welk der tegengestelden de meerderwaardige is. In de eeuwige werkelijkheid is de spanning eeuwige overwinning van het Zijn der Idee over haar Niet-zijn in zichzelve. | |
[pagina 103]
| |
Dit schijnt nu voor wie tegen begrippen als Idee, Zijn, Niet-zijn aankijken alsof zij leege schema's waren abstrakt en koud. Maar wie in deze begrippen een inhoud leest (zooals men in een orgeltoon leest de menscheziel) acht dit begripmatige allerminst schematisch. Onze zinnelijkheid wil het voorstelbare, waarin wij het tasten onzer vingertoppen en het uitzenden onzer blikken navoelen. De zin van het voorstelbare is onvoorstelbaar. Het begrip in zijn schematiek, in zijn reine atmosfeer en koelte - het begrip met zijn Alpenlucht opent een blik in de werkelijkheid, waarbij alle voorstelling vergaat. Wil men plastischer taal: verneem dan dat het wereldthema de eeuwige overwinning Gods is op zijn inwendigen Tegenstander. Maar nu juist wordt dit wereldthema aanschouwelijk in het tijdssymbool van vroeger en later. Het symbool is naar zijn zin niet uit de geschiedenis (genetisch) af te leiden, maar wel is het naar zijn vorm aldus te verklaren. Dat juist de voorstellingsverhouding van vroeger en later het symbool voor de eeuwige spanning verschaft is niet van niets afkomstig, maar vindt zijn verklaring in het primitieve bewustzijn. Er zijn twee fasen in den wereldloop: winter en lente, dood en leven, verleden en toekomst, oud en nieuw. De Idee ontkent zich om zich te hervinden; stelt het Niet-zijn om te zijn. Winter, dood, het verleden, het oude - zij zijn het niet-zijn en de winter Gods de dood Gods, de verledenheid Gods, Gods vroeger. Zij zijn dat moment in den godsloop waar het goddelijke niet-is. Adonis wordt beweend; om Thammuz klagen wij. Dionysos is o ramp verscheurd door de Titanen; Istar is afgezonken ter hellevaart, wee onzer!...... Jubel want Adonis verrijst; de tweede Dionysos is verschenen: ‘het oude is voorbijgegaan, het is al nieuw geworden’. De nieuwheid is de overwinning. Het nieuwe is voorstellings-symbool van het overwinningsmoment in de spanning. Wij beseffen dat de wereld in haar grondelijk wezen de overwinnende Godheid is. | |
[pagina 104]
| |
Het ware der wereld is niet stilstand maar beweging. De eeuwige Beweging. Beweging in zichzelf, waarin geen grijs verleden voorbij en geen grijzer toekomst in 't verschiet ligt. De werkelijkheid heeft niet lengte, maar diepte geen horizontalisme, maar vertikaliteit. Het bewustzijn dat de eeuwigheid denkt, denkt haar als Overwinning en drukt de Overwinning uit in de voorstelling der Nieuwheid, die niet anders is dan de uitdrukking des begrips; uitdrukking welker eeuwigen zin wij verstaan in de vreugde die zij wekt. Dit zeggend, en van den Medusaschrik verlost voor de eindelooze rij der later's stemmen wij met den lof der nieuwheid in. |
|