Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |||||||||
‘Valuta-concurrentie’
| |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
wees uit, dat de loonen van ‘Hollandsche en van Duitsche scheepsbouw- werklieden betrekkelijk gelijk waren, d.w.z. in koopkracht; die der Duitschers waren, blijkens zorgvuldig opgestelde arbeiders-budgets, in geld ongeveer evenveel hooger als hun budget wegens de door bescherming daarginds duurdere levensbehoeften hooger was. En per saldo bleek dat beide factoren juist het prijsverschil verklaarden tusschen een in Duitschland en een dito hier gebouwd schip: dat prijsverschil toch was gelijk aan de som der geringere bedragen, die voor zulk een schip in Nederland aan grondstof en aan arbeidsloon werden ten koste gelegd. Zoo stonden de zaken vóór den oorlog, toen de Duitsche Mark zich om en bij de 60 cents Ned. Crt. bewoog. Sinds dien, men weet het, zijn de bordjes verhangen. Wij zijn de, aanvankelijk verbijsterde, getuigen van een sedert jaar en dag zich reeds voortzettende depreciatie van het Duitsch ruilmiddel tot op een peil, dat vóór 1914 niemand ter wereld ooit denkbaar had geacht. Dit gansch ongewone feit heeft ook op het gebied van den goederen-ruil geleid tot toestanden en verhoudingen, waarvan voorheen wel geen mensch heeft gedroomd. Ons wordt gezegd, dat men in Holland ijzerwerken, kant en klaar, uit Duitschland heeft betrokken tot prijzen, die lager waren dan die van het onbewerkte ijzer hier te lande. Het Algemeen Hoofdbestuur van de Federatie der Werkgeversorganisaties in het Boekdrukkersbedrijf betoogtGa naar voetnoot1) en toont met treffende, wel gedocumenteerde voorbeelden aan ‘dat iedere concurrentie met Duitschland tot de onmogelijkheden behoort.’ Inderdaad, wanneer men b.v. leest, dat een drukkerij te Berlijn 1000 bedrukte enveloppen aanbiedt voor M. 70. -, d.i. f 1.19, terwijl ten onzent de onbedrukte reeds f 1.65 kosten, dan begrijpt men dat het voor den Nederlandschen ondernemer op dit gebied kwaad vechten is. | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
Maar men behoeft over deze dingen niet zoo heel diep na te denken of men gevoelt deze vraag in zich rijzen: hoe konden de productiekosten in Duitschland zooveel lager dan de onze worden, indien de arbeidsloonen in geld ginds evenveel stegen als de waarde van het ruilmiddel daalde? Denkt men aan het voorbeeld van den bouw der Rijnschepen terug en stelt men zich voor, dat - al het overige gelijkblijvende - de Mark toen plotseling op f 0.30 Ned. Crt. was komen te staan doch de geldloonen der Duitsche scheepsbouwers gelijktijdig verdubbeld waren, dan zou de verhouding niet ten voordeele van Duitschland gewijzigd zijn geworden. Het antwoord op de bovengestelde vraag moet, dunkt mij, luiden, dat inderdaad de geldloonen der Duitsche arbeiders in hun opwaartsche beweging niet even snel gaan als de beweging in dalende lijn der waarde van het ruilmiddel. Ik word in die meening bevestigd door cijfers, die het hierboven reeds genoemd Algemeen Hoofdbestuur t.a.p. meedeelt ten betooge dat de zeer langzame verhoogingen der Duitsche geldloonen telkens weer meer dan geneutraliseerd worden door nieuwe koersdalingen van de Mark. Ziehier de door dit Hoofdbestuur meegedeelde cijfers:
(In 't voorbijgaan teeken ik hierbij aan, dat het Nederlandsch weekloon volgens de collectieve arbeidsovereenkomst voor de laagste gemeenteklasse f 30.60 en voor de hoogste f 38.25 is!) Zoo achterhaalt dan, naar het schijnt, de loon-stijging nooit de valuta-daling, blijft zelfs voortdurend weer bij haar ten achter, hetgeen beduidt dat die valuta-daling telkens opnieuw de valuta-concurrentie bevordert. Maar kàn dit zoo blijven?...... ‘Valuta-concurrentie’. Een nieuw woord voor een | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
nieuw begrip, dat door iedereen gehanteerd wordt. Want allerwegen rijzen klachten van fabrikanten, die verklaren geen uitweg te zien, wanneer Duitschland voortgaat hier allerlei goederen aan te bieden tot prijzen, ver beneden die, welke door den Nederandschen fabrikant moeten worden gevraagd. Sommigen zeggen dat dit proces den ondergang van meer dan één vaderlandsche nijverheids-onderneming zal teweeg brengen; is dat proces na verloop van tijd gestuit, dan kan wel beproefd worden de voortbrenging hier te lande te hervatten door weder-oprichting van de te gronde gegane fabrieken, doch hoeveel schade is inmiddels geleden! En hoe groot is in dien tusschentijd de werkloosheid geweest. Het is immers duidelijk, zoo zegt men, dat deze beperking in den afzet van Nederlandsche goederen de werkloosheid ten onzent in sterke mate doet stijgen; hoeveel kosten brengt, ook voor staat en gemeenten, de bestrijding van dat euvel mede! Aldus bezien, is de valuta-concurrentie niet alleen een gevoelig nadeel voor de rechtstreeks belanghebbenden bij de daardoor getroffen en in haar bestaan bedreigde industrieën, doch is zij een voor heel ons volk en voor het geheel onzer volkswelvaart uitermate bedenkelijk verschijnsel. Het mag ons allen dus een offer waard zijn, indien wij dit kwaad met succes bestrijden kunnen; wij zullen dan, als belastingschuldigen, minder hebben op te brengen als ons aandeel in subsidies uit publieke kassen aan de organisaties voor werkloosheidverzekering....... Zij, die zoo spreken, hebben gewoonlijk het middel tot bestrijding van dit modern euvel bij de hand: de valuta-concurrentie moet, zoo al niet bedwongen, dan toch getemperd worden door ‘valuta-protectie’ in den vorm van ‘valuta-toeslagen’ of verhooging van invoerrechten. Anderen denken aan invoerverboden. Ook worden export-credieten aanbevolen. Of wel subsidiën aan tijdelijk noodlijdende ondernemingen. Het kan wel niemand verwonderen, dat menigeen naar dergelijke middelen omziet en ze aanprijst. Er moge | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
hier en daar overdrijving schuilen in de schildering der geduchte en onafwendbare gevolgen van wat dan valuta-concurrentie wordt genoemd, niet te ontkennen valt dat de bijzonder gunstige voorwaarden, waaronder vele Duitsche goederen hier kunnen worden geleverd, voor meer dan één tak onzer vaderlandsche nijverheid groote en moeilijk te overwinnen bezwaren met zich brengen. Ligt het bij zoodanigen staat van zaken niet voor de hand op verweer bedacht te zijn en zijn dan niet middelen als de bovengenoemde daartoe aangewezen? Kan men zelfs niet zeggen dat, indien al de toepassing van zoodanige middelen aan bedenkingen onderhevig is, men zich die zal moeten getroosten omdat zij, alles bijeengenomen, minder zwaar moeten wegen dan de onbelemmerde voortwoekering van het kwaad? Mag dan niet van de Regeering worden gevraagd, dat zij onverwijld maatregelen neme om dit kwaad te stuiten? Nog eens: het is volkomen verklaarbaar, dat zulke vragen worden gesteld. Maar hoezeer de nood volgens sommigen ook schijnt te nijpen en het middel h.i. voor de hand schijnt te liggen, dit mag ons niet weerhouden den aard en de beteekenis der kwaal te onderzoeken en het aanbevolen middel op zijn deugdelijkheid te toetsen. Richten wij nogmaals onzen blik naar het boekdrukkersbedrijf, dat dan wel door de valuta-concurrentie het felst geteisterd is, dan treffen ons bij kennisneming van de daaromtrent meegedeelde feitelijke gegevens, de overweldigende verschillen in de grootheden, die hier en in Duitschland den aan de afnemers in rekening gebrachten prijs van het drukwerk bepalen. Letten wij alleen maar op de hierboven aangegeven looncijfers, die voor Nederland gelegen zijn tusschen ruim f 30. - en f 38. - en in Duitschland (Dec. '21) beneden de f 8. - bleven, dan zien wij toch wel, vooreerst dat de Hollandsche ‘typo’ niet op een loon van f 8. - kan terugvallen, maar ook dat een zoo belangrijk verschil als dit door een valuta-toeslag op drukwerk niet overbrugd kan worden. Hoe hoog zou zoodanige toeslag wel moeten zijn? Hooger | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
telkens, sedert Juli '21 (om binnen het kader der weergegeven cijfers te blijven) naarmate het Duitsche loon, in onze munt uitgedrukt, daalde. Een ‘sliding scale’ of ‘schaal-recht’, waarvan zich de practische toepassing toch uiterst bezwaarlijk laat denken! Zal men redres dan moeten zoeken in een invoerverbod van Duitsch drukwerk? Dit ware een bijzonder drastische maatregel, welks werking zou zijn onze verbruikers over te leveren aan de meest volstrekte willekeur in prijsbepaling door de ‘economische bedrijfsorganisatie’ in dit vak. Zou dit wenschelijk zijn? Het valt niet te ontkennen dat deze bedrijfsorganisatie werkt als een eng keurslijf, hetwelk elke ruimte van aanpassing belemmert en dat, eenmaal aangelegd, leiden moest tot prijsverhooging, dus tot verzwaring van de concurrentie der Nederlandsche ondernemingen met vreemde. Nu deze concurrentie door de valuta-daling van het Duitsche ruilmiddel gansch buitengewone verhoudingen aanneemt, wordt een toeslag op den prijs van vreemd drukwerk verlangd om het stelsel te kunnen handhaven en het bedrijf niet aan de consequenties daarvan te gronde te doen gaan. Maar zoo komt men dan ook hier tot de tegenstelling, die zich op alle gebied van het bedrijfsleven vertoont (slechts hier door de organisatie een scherper beeld toont): den belangenstrijd tusschen den verbruiker en den voortbrenger. De eerste zoekt de goedkoopste markt, wil zijn behoeften dekken tot den laagsten prijs, waarvoor hij daartoe kans ziet. Dit nu maakt, in den meest letterlijken zin, de rekening niet van den binnenlandschen producent, wiens kostprijs hooger is dan die van zijn mededinger over de grenzen. Gij kunt wellicht elders goedkooper terecht, zoo spreekt de voortbrengersgroep tot de consumenten, maar daarmede benadeelt gij ons; tot ons zoudt gij als afnemer u alleen wenden, wanneer wij voor denzelfden prijs als onze buitenlandsche vakgenooten u van de door u verlangde goederen wilden voorzien, maar dit kunnen, dit willen wij niet, want wij wenschen | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
te blijven werken op den door ons vastgestelden voet. Dus om ons tot blijven-werken in staat te stellen, moeten wij u beletten van die goedkoopere, buitenlandsche aanbiedingen gebruik te maken; gij zult óns product moeten koopen, omdat de buitenlandsche aanbieding zooveel duurder zal worden gemaakt, dat voor u het voordeel wegvalt. - Tegen welke redeneering de verbruiker protesteert...... Ziedaar de kern van het oude conflict, dat door de valuta-concurrentie thans in zeer scherpen vorm weer oprijst. Beschouwt men het conflict aldus, dan ontwaart men, dat, in een conjunctuur als de geschetste, de daarbij zich voordoende werkloosheid (wegens des verbruikers tegenzin tegen de duur gefabriceerde goederen) althans voor een belangrijk deel is een loon-quaestie in dezen zin: dat voor den arbeider wel werkgelegenheid te vinden zou zijn, indien hij slechts bereid was die te aanvaarden voor zoodanig loon, dat de kostprijs van het product den verbruiker niet meer afschrikt. Zoo zien wij - ten onzent en elders - bij een stijgenden loonstandaard werkloosheid toenemen en wij zien haar verminderen, indien het loonpeil zakt. Maar deze beschouwing van het conflict maakt ook duidelijk, dat de voorstander van bescherming, de partij kiest van de voortbrengers-groep en tegen de massa der verbruikers. Met die groep wil hij den consument beletten zich op de goedkoopste markt te voorzien, door de buitenlandsche waren aan de grens dermate te belasten, dat hun prijspeil stijgt tot dat der nationale.... De vraag is nu: welke houding moet de overheid, de wetgever ten aanzien van dat conflict aannemen? Richtsnoer voor overheid en wetgever moet zijn de eisch van het algemeen belang. Maar waarin is het algemeen belang ten deze gelegen? Wat is het ‘algemeen’ belang? Het wordt bepaald door de harmonische oplossing van alle, bij eenige aangelegenheid betrokken, bijzondere belangen. Als zulke vinden wij hier dat der voortbrengers-groep (ondernemers en arbeiders) en dat der verbruikers (om | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
van andere voorloopig te zwijgen). Dat het eerste van deze twee bijzondere belangen bescherming schijnt te vorderen, werd hierboven reeds uiteengezet: de ondernemer zal alsdan een beteren prijs voor zijn product, de arbeider een behoorlijk loon voor zijn prestatie kunnen bedingen. Maar wij zagen ook reeds, dat dit vlak ingaat tegen het belang der afnemers. Zoo blijkt dan de bescherming niet een harmonische oplossing te geven, maar éénzijdig voor een der partijen zich in de bres te stellen. Doch kan niet hetzelfde verwijt worden gericht tot het leerstuk van den vrijen handel? Geeft ook dit op zijn beurt niet een eenzijdige oplossing, door ditmaal niet met de belangen der voortbrengers-groep, doch uitsluitend met die der consumenten te rekenen? Is een harmonische oplossing tusschen zoo onderling strijdige interessen wel te vinden of is het onbegonnen werk hier naar zoo iets als ‘het algemeen belang’ te zoeken? Velen meenen, dat door vrijhandel inderdaad geen eenzijdige oplossing aan den strijd gegeven doch een harmonische gevonden wordt en ik voor mij schaar mij uit volle overtuiging aan hun zijde. Bescherming, zoo zeggen zij, schijnt wel het belang der voortbrengers-groep te dienen, maar bezorgt aan die groep in haar geheel ten minste evenveel na- als voordeel. Zelfs die nijverheidstakken, die onder de werking van dit stelsel ruimere winsten zullen afwerpen en dus klaarblijkelijk de bevoordeelde zullen zijn, ontkomen niet aan de verderfelijke werking van het systeem, dat een kunstmatigen toestand schept, dus de voortbrengings-verhoudingen drijft in een bijzondere richting, den natuurlijken gang van zaken dus verstoort en de nijverheid daardoor vestigt op een grondslag, waarop zij zich alleen met en door behoud van het stelsel, met en door steeds verder gaande toepassing van dat stelsel kan staande houden, terwijl, wanneer te eeniger tijd aan die toepassing een einde gaat komen of men voor weer verder reikende consequenties daarvan terugdeinst, de verwrongen productie-verhoudingen hopeloos verward raken en de door bescher- | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
ming schijnbaar zoo sterk geworden nijverheid ineen te storten dreigt. Voegt men daarbij de ontzenuwende werking eener regeling, waarbij de zorg voor krachtige ontwikkeling van het bedrijfsleven niet alleen de taak is der ‘captains of industry’ en hunner helpers, maar waarbij die geroepen leiders opzien tot den wetgever, opdat deze zijn zegenende hand over hun ondernemingen uitstrekke en ze beschutte tegen kwade kansen en booze invloeden, dan vindt men ook daarin een grond, waarom gezegd mag worden dat zulk een stelsel niet in het waarachtig belang is der voortbrengers-groep, al zou het ook eenigen tot die groep behoorenden voor 't oogenblik in gunstiger conditie brengen. Maar er is meer. Die zegenende hand des wetgevers...... zal zij haar goede gaven ook over mijn bedrijf uitstrooien of worden anderen bedacht en word ik voorbijgegaan? Is er geen gelegenheid den wetgever er toe te brengen ook mij te gedenken? Wie is ‘de wetgever’? Regeering en Volksvertegenwoordiging. Valt er met die heeren niet te praten? Is het althans niet mogelijk, daar zij toch van de vele technische zaken niet geheel op de hoogte zijn, hun de situatie zoo voor te stellen, dat zij een voor mij gunstige beslissing nemen? Men behoeft niet het groote woord ‘corruptie’ te gebruiken om duidelijk te maken dat elk stelsel, waarbij der overheid, des wetgevers ‘ja’ of ‘neen’ een voor sommige particulieren of voor gansche groepen zeer gevoelig voor- of nadeel beteekenen kan, gevaren van zedelijken aard met zich brengt. Overwegingen als deze, van algemeenen aard en aan het algemeen belang ontleend, moeten zeker wel gewicht in de weegschaal leggen. Maar ook op economische gronden is aanwijsbaar, dat het waarachtig belang der voortbrengers-groep, dat door bescherming zoo krachtig bevorderd heet te worden, metterdaad daardoor niet blijvend wordt gebaat (al wordt - nogmaals - erkend, dat sommigen vooral aanvankelijk in betere prijzen voor goederen of arbeid daarvan profijt zullen trekken). De volstrekte ontkenning der rechtmatigheid van het | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
verbruikers-belang kan niet nalaten zich te wreken. Treft de protectie doel, dan zal zij, gelijk wij zagen, de van over de grenzen aangevoerde goederen brengen op zoodanig prijs-peil, dat daardoor voor den binnenlandschen fabrikant de voortbrenging ‘loonend’ en de mededinging lichter is geworden. Wat is tegenover die prijsstijging des verbruikers houding? Onthouding, terughouding, zooveel hij kan. De hoogere prijs beperkt het verbruik. Beperkt verbruik is minder afzet, minder werkgelegenheid, meer kans op werkloosheid bij dalende conjunctuur. Aanvankelijk moge de arbeider zich in een hooger loon verheugen, welhaast ervaart hij, dat wat hem met de eene hand wordt gegeven, met de andere weer wordt teruggenomen, omdat de koopkracht van het geld evenveel daalt als zijn geldloon is gestegen. Mag ik hier nog eenmaal verwijzen naar het in den aanhef dezer beschouwingen vermeld voorbeeld van den bouw der Duitsche Rijnschepen ten onzent: de Duitsche werkman ‘verdiende’ (in dien tijd van normale valuta) meer dan de onze, doch had geen ruimer budget, omdat alles wat hij behoefde ook item zooveel duurder was. Het waren niet alleen ‘beschermde’ artikelen, welker hooger prijs destijds den arbeider op Duitsche werven met zijn hooger geldloon gelijk deed staan aan den Hollandschen collega, die minder bezoldigd werd. Want niet de beschermde goederen alleen ondergaan prijsstijging. Het een sleept het ander mede. Om allerlei redenen. Kan in een beschermden nijverheidstak hooger loon dan voorheen worden betaald, omdat dit door de bemoeilijking der mededinging uit het buitenland zonder bezwaar kan geschieden, dan moet die beweging in onbeschermde nijverheidstakken worden gevolgd, willen deze niet bij de vraag naar arbeidskrachten door de begunstigde worden ‘gedraineerd’. Ook noopt de bij bescherming intredende prijs-verhooging tot een (schijnbare, immers door de duurte te niet gedane) loons-verbetering over de geheele lijn en deze algemeene verzwaring van voortbrengingskosten kan niet nalaten zelve weer een oorzaak | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
van prijs-stijging te zijn. Voorts: er is nauwe samenhang tusschen allerlei nijverheids-takken onderling, waarvan deze aan gene grond- of hulpstoffen levert en omgekeerd. Zoo ziet ook de onbeschermde fabriek haar voortbrengings-kosten verhoogd, haar blijvende lasten verzwaard, haar loonen gestegen. Straks wordt de prijs-stijging algemeen. Ten bate van sommigen, ten laste van allen, ook van de arbeiders, die slechts tot de voortbrengers-groep behooren ten aanzien van een enkel (hun) bedrijf, doch tegenover alle andere bedrijven staan in de rol van verbruikers. En wat de fabrikanten betreft, zij mogen voor de binnenlandsche markt tegen buitenlandsche mededinging beveiligd zijn door den tariefmuur, op de wereldmarkt vinden zij voor hun op duurder voet vervaardigde goederen veel moeilijker afzet dan de concurrenten uit vrijhandels-landen, die in goedkoope voortbrenging een geducht wapen bezitten. Inzonderheid moet dit punt van overwegend belang worden geacht voor de groote industrieën in ons kleine land, die binnen de enge landsgrenzen geen voldoenden afzet kunnen vinden voor haar omvangrijke voortbrenging en die, voor instandhouding van haar groot bedrijf op uitvoer aangewezen en ingericht, van ‘bescherming’ niets te winnen doch het ergste te duchten hebben. Treedt men eenmaal uit het kader der in het algemeen tegen protectie geldende bedenkingen en betreedt men het gebied der bezwaren van zoodanig stelsel in 't bijzonder voor Nederland, dan behoeft men zich slechts de kaart van Europa voor den geest te halen om te zien wat de toepassing van een handelspolitiek, die op belemmering van handelsverkeer is gericht, voor Holland beduidt. Hier, op die kaart, ligt dat kleine gebied met het geweldige ‘achterland’ van het Duitsche Rijk, dat toch eenmaal weer, zal het herstel van natuurlijke verhoudingen niet eeuwig een schoone droom blijven, over ons territoir een deel van zijn voor export bestemde goederen verschepen zal; dat kleine gebied, waarin de Rijn, de Maas en de Schelde hun weg naar zee vinden; een klein land met een lange kustlijn, uitmuntend-geoutil- | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
leerde havens en talrijke scheepvaart-verbindingen naar alle landen van de oude en de nieuwe wereld; een gebied, gelegen tegenover Groot-Britannië...... Is het niet tegen de natuur der dingen ingaan, wanneer men dit terrein met een tariefmuur omringt en zijn handel belemmert? Want niet de voortbrengers-groep en de verbruikers alleen werpen hun bijzondere belangen in de weegschaal, als de wetgever de balans van het algemeen belang gaat vaststellen, maar ook het bijzonder belang van onzen handel en onze scheepvaart mag in die schaal zijn gewicht leggen. En stelt men de vraag naar de wenschelijkheid van bescherming in het licht van dezen tijd, dan moet toch gezegd worden dat de algemeene kosten-verhooging, die door verzwaring van ons invoerrechten-tarief zou worden veroorzaakt, allerminst juist thans ons gelegen zou komen. Wat wij moeten nastreven, is zeker niet bestendiging van de duurte, die, wij weten het uit de ervaring der achter ons liggende jaren, telkens weer duurte kweekt; kosten-verlaging is het, wat wij op allerlei gebied moeten trachten te bereiken, opdat wij kans krijgen en, doet zij zich voor, de kans gebruiken om uit dezen tijd van diepe depressie ons land en ons volk weer op te beuren en evenwichtige economische verhoudingen te herstellen. Men zal vragen: gelden al deze bedenkingen ook tegen wat thans door sommigen wordt verlangd, d.i. tariefsverhooging tot afweer of verzachting van valuta-concurrentie, dus: tijdelijke bescherming, die op verstandige wijze zal moeten worden toegepast en alleen verleend zal worden aan die bedrijven, welker levensvatbaarheid in den loop der jaren is gebeken? Mij dunkt, het antwoord moet zeer stellig bevestigend luiden. ‘Tijdelijke’ bescherming is een woord, waarvan ik niet gelooven kan dat het een wezenlijk begrip zou dekken. Overal heeft men waargenomen dat bescherming de neiging heeft zich voortdurend uit te breiden; geen wonder, want die neiging wordt door de eigenaardige gevolgen van het | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
stelsel verklaard: de gunst, aan de eene groep verleend, is een last voor de andere, die dan verlangt dat ook haar als vergoeding voor dien last zoodanige gunst wordt geschonken, welke nieuwe gunst weer evenzoo ‘expansief’ werkt als de vorige. Bovendien: heeft men eenmaal de begeerigheid opgewekt, dan melden steeds meerderen zich aan. Kan men waarlijk gelooven, dat bij valutastijging van het Duitsche ruilmiddel de bescherming ten onzent in eenzelfde tempo slinken en ten slotte zonder protest wegvallen zou? En kan men zich eene regeling denken, waarbij niet onoverkomelijke moeilijkheden zouden oprijzen bij de vaststelling van overheidswege: welke industrieele ondernemingen voldoende levensvatbaar waren gebleken om in des wetgevers gunsten te deelen? Maar bovendien, en dit vooral: ook ‘tijdelijke’ bescherming is bescherming en de daaraan verbonden nadeelen kunnen alleen naar de tijdruimte beperkt zijn, indien men althans aan het voorbijgaande van den maatregel beteekenis en geloof wil schenken. Tijdelijke, verstandig toegepaste bescherming aan levensvatbare ondernemingen...... het klinkt zoo onschuldig en zoo aanlokkelijk. Maar men denke zich de practische toepassing en werking van zoodanig stelsel. Hier meldt zich voor de vierschaar de directie eener onderneming aan; zij ‘bewijst’ de levensvatbaarheid van haar bedrijf, d.w.z. toont aan, dat zij, gegeven zekere samenstelling van haar voortbrengingskosten (rente, afschrijving, inkoop van grondstoffen voor zekeren prijs, vaste lasten, arbeidsloon, aankoop van allerlei voor de productie benoodigde goederen) de fabriek kan drijven met inbegrip van zekere ondernemers-winst, mits zij voor haar fabrikaat in het binnenland een zekeren prijs kan bedingen, waartoe zij dan, in aanmerking gekomen de huidige (maar aan wisseling onderhevige!) stand der marken-valuta een zekeren toeslag in den vorm van invoerrechten-verhooging behoeft. Ik laat nu daar de mogelijkheid dat voor een andere fabriek van het- | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
zelfde type de kostprijs-berekening en dus de schatting van den benoodigden toeslag anders uitvalt, zoodat men bij gelijkmatigheid den een te veel, den ander te weinig zou gunnen. Denken wij ons, e.g., dat gelijkmatigheid zonder onbillijkheid bereikbaar ware. Doch wie ziet dan niet, dat zoodanig stelsel in zijn toepassing zou beteekenen een soort sanctie van overheidswege aan fabricage op zekeren voet, waaruit zou afgeleid worden de verplichting der overheid om ook bij straks zich wijzigende omstandigheden de dan wellicht minder ‘levensvatbare’ fabriek staande te houden; een stelsel, dat feitelijk zou neerkomen op een prijszetting van overheidswege, op gestadige en intieme inmenging van de regeering in het bedrijfsleven; eenigszins, doch op anderen voet, als wij in den oorlogstijd hebben gekend, toen wij van alle zijden ervoeren dat de ambtenaren nu eenmaal niet opgewassen zijn voor de hun trouwens vreemde taak, zich actief te begeven in het groot mechanisme van de goederenvoortbrenging en den goederen-ruil, zich te zetten aan waardeering en beoordeeling van ‘zaken’.
Het waren, althans ten deele, overwegingen als deze, die ‘de grootst mogelijke meerderheid’ der sub-commissie uit de commissie voor de economische politiek leidden tot haar uitspraak: dat het niet gewenscht is tot verhooging van invoerrechten over te gaan, met welke meening de hoofd-commissie zich vereenigde. Niet duidelijk is mij, hoe, bij zoodanig gevoelen der grootst mogelijke meerderheid, de sub-commissie aan de Regeering de bevoegdheid tot het uitvaardigen van invoerverboden kan willen zien toegekend, ‘al stelt zij zich daarvan niet veel voor en al zag zij liever die bevoegdheid ongebruikt blijven.’ Klaarblijkelijk begreep zij, dat invoerrechten-verhooging als algemeene maatregel aan velerlei bedenkingen onderhevig was, doch oordeelde dat die bezwaren niet gelden zouden tegen invoerverboden, welke zij zich denkt van tijdelijken aard, be- | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
perkt tot bijzondere gevallen en tot zekere groepen van goederen (eindproducten). Maar de sub-commissie zag, dunkt mij, voorbij dat, indien zulk een invoerverbod niet slechts een looze ‘stok achter de deur’ zijn zou, doch practisch zou werken, het - voor zoover het metterdaad zou kunnen worden toegepast - met de meest drastische bescherming gelijk te stellen ware. En wat te denken van de verschrikking, in een Nederlandsch invoerverbod voor het buitenland gelegen, als dat verbod slechts voor een jaar zou gelden!? Over dit punt staakten de stemmen in het voltallig college. Wat export-credieten betreft, zoo de kleine als de groote commissie wenschten deze niet als te hanteeren wapen in den strijd te zien uitgesloten. Wat dit, door mij nog niet aangeroerd, punt betreft moge ik volstaan met de opmerking dat de ervaring in Engeland met dit middel opgedaan, allerminst ons tot navolging kan verlokken, wat ook waarlijk niet verwonderlijk is, omdat de overheid hierbij zich begeeft op het terrein van den bankier...... zonder diens kennis, ondervinding, onderscheidingsvermogen en ‘flair’ de zijne te mogen noemen. Bezit zij die niet - en het tegendeel kan ik niet aannemen - dan zal zij haar crediet meer dan eens verkeerd plaatsen. Bezit zij die wel, wat zal zij dan meer doen dan waartoe ook onze banken in staat en bereid zijn? Ten slotte uitten beide commissies de wenschelijkheid, dat in het algemeen bij bestellingen of opdrachten vanwege het Rijk of openbare lichamen aan de Nederlandsche nijverheid de voorkeur ook bij prijsverschil (binnen zekere grenzen) zou worden gegeven. Iedereen gevoelt wel, dat hier alles aankomt op die grenzen en dat tegen dit middel geen bezwaar kan bestaan, indien slechts inderdaad als toelaatbaar prijsverschil in elk geval wordt vastgesteld dat percentage, hetwelk niet meer weergeeft dan het voordeel, dat de Nederlandsche afnemer geniet (gemakkelijker controle op de te leveren waren, vlotter verhaal op den leverancier, meer zekerheid van tijdige levering enz.), wanneer hij door hem benoodigde goederen niet uit den vreemde doch uit het | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
eigen land betrekt. Dàt voordeel pleegt ook thans reeds menig particulier bij het doen van zijn keuze tusschen binnen- en buitenlandsche aanbiedingen in rekening te brengen. Ik wil er slechts in 't voorbijgaan op wijzen, dat bij overheids-bestellingen het gevaar van ‘verflauwing’ der bovenbedoelde grenzen niet denkbeeldig is; hopen wij daarvan het beste! De commissie is tegenover de klachten in zake de valuta-concurrentie niet met leege handen gekomen, niet met een afwijzing van alle aanbevolen middelen. Dit zal velen voldoening geven. Velen oordeelen dat, waar onze nijverheid door zoo buitengewone mededinging wordt bestookt, er tóch iets aan moet gedaan ‘worden’, er toch iets aan moet kunnen worden gedaan en dat dit ‘iets’ dan natuurlijk een wet of althans een regeerings-maatregel zal moeten wezen. Ontwikkelt gij uw bedenkingen tegen de voorgeslagen middelen van redres, tegen het een na het ander, zij zijn geneigd u als leus toe te dichten: ‘vivent les principes, périsse ‘l'industrie!’ Toch kan en mag wie inderdaad eenig voorstel volstrekt verwerpelijk en ondeugdelijk vindt, de toepassing daarvan, ook in uitzonderings-gevallen niet aanbevelen. Maar wat dan wel? Allereerst moet worden gezegd, gelijk ook Prof. Mr. Dr. G.W.J. Bruins in de buitengewone algemeene vergadering der Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel (31 Januari l.l.) opmerkteGa naar voetnoot1), dat wij voor de kennis van omvang en aard der bestaande moeilijkheden over weinig gegevens en over niet een enkel onderzoek of verslag, door onpartijdigen opgemaakt, beschikken. Let men op de door prof. Bruins in die vergadering medegedeelde werkloosheidscijfers voor andere landen en het onze, dan valt eene vergelijking (Duitschland uitgezonderd) zeer stellig te onzen | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
voordeele uit. Al mogen dan vele klachten volkomen juist en vrij van overdrijving zijn, het is niet aan te nemen dat onze volkswelvaart in haar geheel ernstig en blijvend nadeel ondervindt van de netelige positie, waarin sommige Nederlandsche bedrijven door de valuta-concurrentie worden gebracht. Men zie ook niet voorbij, dat de mogelijkheid verschillende waren tot lagen prijs van elders te betrekken een niet te versmaden voordeel is voor vele verbruikers en bedenke daarbij, gelijk in het vlugschrift der ‘Nederlandsche Vereeniging van Katoenspinners en Spinners-Wevers’ werd aangevoerd, dat tot die ‘verbruikers’ ook fabrieken behooren, welker outillage en technische inrichting door vernieuwing van werktuigen thans aanmerkelijk kan worden verbeterd, hetgeen bij hooger prijzen niet in die mate of in 't geheel niet mogelijk zou zijn. Voor ‘marginale’ bedrijven kan de mogelijkheid der verschaffing van goedkoope grondof hulpstoffen een vraag van ‘te zijn of niet-te-zijn’ wezen; viel voor hen die mogelijkheid weg, hun arbeiders zouden de rijen der werkloozen komen vermeerderen. Aan den anderen kant is voor velen de prijs niet de alles beheerschende factor; ware dit wel zoo, wij zouden in sterker mate dan thans het geval is door een stroom van Duitsche fabrikaten worden overweldigd. Tegenover den lageren prijs staan wel eenige items: de kans op verhooging van de toch vooraf bedongen som, omdat de Duitsche leverancier u voorrekent dat de mark weer gedaald en dus zijn prijs weer gestegen is; de langdurige leveringstermijnen of het uitblijven van levering...... en andere narigheden. Ten deele brengt ook dit kwaad zijn eigen geneesmiddel mede; gelijk, naar men gezegd heeft, ‘le meilleur remède contre la cherté est...... la cherté’, zoo is in zekeren zin en tot op zekere hoogte de goedkoopte het beste geneesmiddel tegen...... zichzelveGa naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
Op den duur kan de conjunctuur in Duitschland, die voor ons deze moeilijkheden oplevert, niet bestendigd blijven. Het moge waar zijn, dat de stijging der Duitsche geldloonen verre achterblijft bij de daling van de markwaarde; - wanneer wij weten dat in vergelijking van 1913 de prijzen der eerste levensbehoeften daarginds thans dertig à veertig maal hooger zijn en, volgens een verklaring van den Minister van Financiën in den Rijksdag naar aanleiding van de spoorwegstaking, de loonen niet meer dan het 15-voudige van den vredestijd bedragen, dan kan men toch moeilijk aan een duurzaam karakter van deze onevenredigheid gelooven: de Duitsche arbeider zal niet altijd willen noch kunnen blijven werken voor de helft (of minder) van hetgeen hij eertijds verdiendeGa naar voetnoot1). Met dit al kan niet worden ontkend, dat voor menige onderneming ten onzent de valuta-concurrentie buitengewoon nadeelig is. Maar juist dit buitengewone wijst dan ook op een afwijking van den norm, die niet blijvend kan zijn. Zeker maken vele fabrieken thans moeilijke tijden door, maar in het leven der nijverheid beteekent dit slechts een ongunstig tijdperk, een der ‘downs’, die in lange reeksen van jaren op de ‘ups’ plegen te volgen. Als in den oorlog lijden wij ook daarna nog mede met de vreemde Rijken, welker ontreddering grooter is dan de onze, omdat voor hen de oorlogs-lasten onge- | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
lijk zwaarder waren dan de kosten onzer neutraliteit. Ook hierin krijgen wij ons deel van de algemeene misère, van de depressie, die over heel de wereld gaat. En wij zien uit naar het uiteindelijk herstel, dat ook dit euvel zal keeren. Wij moeten blijven hopen, dat ten slotte de mannen, in wier handen de macht ligt om de nadering van dat herstel te bespoedigen, erin zullen slagen de volkeren van Europa op te beuren uit den staat van verval, waarin na den oorlog de slechte vrede ze nog dieper heeft doen wegzinken. En wij moeten er naar streven, in eigen kracht den moeilijken tijd door te komen die nog verloopen moet eer beter dagen over ons werelddeel lichten. Door intensieve voortbrenging, door bevordering van alles wat ons sterken kan in den concurrentiestrijd, ook door het niet-toepassen van verwerpelijke en ondeugdelijke middelen, moeten wij trachten het hoofd boven water te houden en zooveel mogelijk gunstige voorwaarden voor de ontwikkeling van onze volkswelvaart te scheppen. Een eeuw geleden was het met onzen handel en onze nijverheid vrijwat droeviger gesteld dan thans en het heeft toen lang geduurd, eer wij de zaken een hoopvoller keer zagen nemen. Dit geschiedde eerst, toen wij onze nijverheid ontrukten aan de knellende windselen der bescherming, die de Regeering destijds aan de ‘fabrieken en trafieken’ verleende. Juist door den vrijhandel is onze industrie sterk geworden en leerde zij te staan in eigen kracht. Daardoor heeft zij te beter kans om, als de valuta-concurrentie zal voorbijgaan, haar plaats te herwinnen. |
|