| |
| |
| |
Adikia.
(De achtergrond van Plato's Gorgias)
Door Prof. Dr. K. Kuiper.†
In Plato's systematische bestrijding van de sofisten neemt de Gorgias een centrale plaats in. De aanval op de sofistische rhetoriek, in den Protagoras met in 't oog vallende hoflijkheid tegenover den wijze van Abdera gevoerd, wordt hier met scherper wapens voortgezet en tevens - daar ook in dezen dialoog de hoofdpersoon, Gorgias, wordt ontzien - met meer meedoogenlooze ondergraving van de grondslagen waarop de wijsheid van diens leerlingen berust.
Aan hen, die belangstellen in den arbeid van Plato, is de geheele opbouw van den Gorgias te bekend om dien hier te herhalen. Het doel van de onderstaande beschouwing is dan ook niet een critische bespreking van dien dialoog te geven, maar op enkele vragen het antwoord te zoeken, die bij de aandachtige toehoorders van het gesprek tusschen Socrates en de kampvaardige volgelingen van Gorgias, Polus en Callicles, moeten zijn gerezen. Zij betreffen beide de dikaiosyné en de adikia - de gerechtigheid en het onrecht.
Men herinnert zich dat de platonische Socrates, in het eerste gedeelte van den dialoog, Gorgias - eigenlijk tegen diens wil, en ook niet met geheel afdoende argumenten - tot de bekentenis had gebracht dat een
| |
| |
goed redenaar kennis behoort te bezitten van het wezen der rechtvaardigheid. Lichtvaardiger, en brutaler, dan zijn leermeester, is Polus daartegen opgekomen: hij verklaart dat het feitelijk in de politiek den redenaars niet om het recht maar om de macht te doen is, opdat zij in den staat kunnen doen wat zij willen en wat hun belieft. Hier brengt zijn woordkeus Socrates op dat terrein waarop hij zich het liefst beweegt. ‘Neen’ - zegt hij ongeveer - ‘wél wat hun belieft, maar niet wat zij willen, want des menschen wil is steeds op het goede gericht: ‘ter wille van het goede doen alle menschen wat zij doen’. Natuurlijk ontkent Polus dit, en dan stelt Socrates daartegenover twee stellingen, die zijnen tegenstander, en niet alleen dezen, geheel verbijsteren: ten eerste dat het minder erg is onrecht te ondergaan dan het te plegen en ten tweede dat, terwijl het geluk des menschen is gelegen in gemoedsbeschaving en gerechtigheid, ieder onrechtvaardig mensch rampzalig is, en stellig degeen die ongestraft blijft rampzaliger dan hij die straf ondergaat.
Polus, die in het voorafgaande gesprek onvoorzichtig genoeg is geweest om tegenover Socrates te erkennen dat onrecht doen, zooal niet slechter, dan toch schandelijker en leelijker is dan onrecht lijden, is voor het oogenblik niet in staat door repliek het debat verder te brengen. Socrates moet een meer robusten tegenstander hebben: de klove die hem van de sophisten scheidt moet dieper worden gegraven: Callicles treedt op -, voor den hedendaagschen lezer een te pikanter figuur, omdat deze scherpe en levendige strijder voor het sophistische ‘natuurrecht’ historisch een volstrekt onbekende is, doch voor ieder die hem hoort eene incarnatie van den Atheenschen demos. En wederom, aan het eind van de beroemde pericope in welke Callicles de zegepraal heeft bezongen van den machtige die in staat is al zijne begeerten te koesteren en te vervullen, klinkt in nog veel sterker bewoordingen dan te voren de verklaring van Socrates, dat hij die onrecht doet rampzaliger is dan degene die
| |
| |
het ondergaat. - En hoe zeer het met die uitspraak Plato zelven ernst is toont hij duidelijk. ‘Niet de dood is te vreezen’, zoo laat hij Socrates spreken, ‘maar het sterven in ongerechtigheid. Bedenk wat het lot is van de ziel die met zonden beladen neerdaalt ten Hades’.
De mythologische vorm, telkens door Plato gekozen wanneer hij in menschelijke taal wil spreken over het bovenmenschelijke, doet hier niets te kort aan de duidelijkheid van Socrates' verklaring; maar bij de hoorders - wier houding de dichterlijke schrijver ons hier niet, als in den Phaedo, schildert - moet onder het aanhooren van dezen mythus der gestorvene ziel het logisch meeredeneeren, of bestrijden, plaats hebben gemaakt voor een stil napeinzen. En uit dat napeinzen rijzen, daar geen Platonische dialoog streeft naar een afdoend en alle moeilijkheden oplossend slot, bij den hoorder, zooals dat bij ons, latere lezers, ook immers het geval is, tal van vragen op. Niet naar onze eigen vragen willen wij thans luisteren, maar naar enkele van de vragen die den Atheenschen toehoorder, laat het den levendigen Glaucon uit den Staat zijn, of den doordenkenden Cebes uit den Phaedon, onmiddellijk na het eindigen van het gesprek moeten hebben bezig gehouden: ‘Is waarlijk met Socrates Plato van meening dat de rechtvaardige veeleer dan onrecht te plegen dat zal verduren?’ - ‘Geldt dit alleen de verhouding van personen onderling of ook dien staat wien Socrates beter leidslieden toewenscht dan de Sophisten waren?’ - En daarnaast - neen daarboven: ‘Herhaaldelijk heeft Socrates de deugd der gerechtigheid die de ziel siert vereenzelvigd met tucht, met orde, met eerbied voor de wet, ook wel haar vergeleken met de gezondheid van het lichaam: is er een stem in ons die ons zegt wat goed, en wat slecht is? Hoe kennen wij de normen van het recht?’
Het is ongetwijfeld niet gekunsteld, een ernstigen toehoorder van Plato's Gorgias, twee of drie lustra na de verwarrende verschrikkingen van den Peloponne- | |
| |
sischen oorlog ‘in welken’ - om met Thucydides te spreken - ‘alle zedelijke termen hunne beteekenis in verband met de daden, die waren gepleegd, hadden gewisseld’, zulke vragen op de lippen te leggen. En indien wij iets duidelijker inzicht willen hebben in den achtergrond van den dialoog, dan is het geoorloofd te veronderstellen dat de vrager, dien wij ons, denken zijn antwoord op die laatste en meest beteekenende vraag: ‘Wat is onrecht, wat is recht?’ voor een goed deel zal hebben gezocht in de litteratuur van zijn volk. Want de Athener houdt zijne dichters hoog, en daarin gaat Plato ondanks vele en scherpe polemiek zijn leerlingen voor.
Wij volgen den vrager, maar niet schrede voor schrede, en bovenal niet nauwkeurig of chronologisch excerpeerend, alsof wij van hem een artikel uit een ethisch handboek in voce ‘adikia’ verwachtten. Voorop ga echter deze opmerking.
In den strijd om het recht komt, telkens in anderen vorm, steeds deze opvatting weer naar voren, dat het dikaion iets is, van hooger hand aan de menschen opgelegd. Dan is strenge onderscheiding van de namen die vroomheid, godvreezendheid, deugd of gerechtigheid aanduiden, nauwlijks noodig. Om het even of des menschen levensbeschouwing pessimistisch of optimistisch is, hij is rechtvaardig uit godvreezendheid, hem kwelt de vraag niet die Socrates aan den ‘vromen’ Euthyphro voorlegt: ‘Is het vrome vroom omdat het den goden welgevallig is of is het godgevallig omdat het vroom is?’ Zijne opvatting ziet in de wetten ‘kinderen van den Allerhoogste, onvergankelijk en niet geboren uit menschenwijsheid’, en maakt een onderscheid tusschen de ongeschreven wetten van Zeus, en de wetgeving der menschen, zooals Antigone dat doet, wanneer zij Creons verbod verwerpt als strijdig met de onvergankelijke wet van God, die wil dat wij onze dooden begraven. Maar tegenover deze godsdienstig-orthodoxe meening staat de opvatting dat iedere wet - norm van mensche- | |
| |
lijk recht - door menschen, al of niet onder goddelijk bestuur, is gemaakt en naar de behoefte des tijds kan, ja moet worden gewijzigd. Deze tegenstelling, in Plato's eigen tijd telkens in nieuwe schakeering zich vertoonend, beheerscht van den aanvang af de vraag naar het wezen van rechtvaardigheid en onrecht.
Hoe ziet dan de hoorder van Plato's Gorgias in den loop der tijden de persoon van den, Dikaios: wat zegt hem Hesiodus, Solon, Theognis? Wat Aeschylus, wat de historiographie zijner jeugd; wat ten slotte het sterk bewogen drama van Euripides en het veelstemmig koor der Sophisten? De stof is te rijk om nog andere namen te noemen.
Hesiodus is feitelijk de eerste individueel sprekende dichter na den riddertijd der homerische poëzie, een zanger die zich profeet gevoelt, en in zijne theogonie den catechismus schrijft van den Olympischen godenstaat, maar door zijn gedicht van den arbeid in het door strenge en hebzuchtige landheeren onderdrukte Boeotië de stem laat hooren van een in karig leven zwoegend boerengeslacht. Belangrijk is zijn boek, ook in Plato's dagen trouw gelezen, omdat hij niet, zooals de ridderpoëzie placht te doen, het praerogatief van ‘deugd’ (arĕté) en rechtvaardigheid (dikaiosyné) toekent aan de edele geboorte, maar door zijn motto ‘nooit is werken een schande’ dwars ingaat tegen de niet slechts in het oudste Griekenland geldende vereering voor een leven louter op krijg en wapenwedstrijd gericht. Overigens is Hesiodus overtuigd van de degeneratie. Zijn wereld ligt in het booze - het zij door de zonde van Prometheus, hetzij door een mechanische daling van de deugdelijkheid der geslachten. In zijn Lied van de Menschen-geslachten ontstaat het kwaad eerst in het tweede - het zilveren - geslacht. Na een honderdjarige jeugd, aan moeders schoot doorgebracht, worden de zonen van dit geslacht mannen; hunne onnoozelheid wordt euvelmoed en goddeloosheid. Immers ook bij Hesiodus zij
| |
| |
deze twee onafscheidelijk van elkaar. Die toestand verscherpt zich in het derde, in brons geharnaste, geslacht tot algemeen oorlogsgeweld, en weliswaar straalt weer eenig licht over het vierde geslacht, omdat dit de helden die streden tegen Troje en Thebe heeft voortgebracht, weliswaar noemt hij deze heroën, die na hun dood als halfgoden worden vereerd, ‘rechtvaardiger en beter’: maar wat hij onder hunne dikaiosyne verstaat, zegt hij zijn lezer evenmin als hij de oorzaken van de menschelijke slechtheid verklaart. Duidelijker wordt hij als hij het vijfde geslacht bespreekt, van alle dikaiosyne verstoken. ‘In dit geslacht heerscht niet langer eensgezindheid tusschen vader en zoons, de gast is niet eensgezind met zijnen gastheer noch de makker met zijnen makker. Geen broeder heeft zijn broeder lief als te voren. De kinderen onthouden aan hunne ouders de eere die toekomt aan de grijsheid, hen beschimpend met booze woorden. Ontzag voor de goden kent men niet meer. Geen zoon geeft aan zijn ouders den verschuldigden leeftocht. Handenkracht geeft hier recht, de krijg verdelgt de steden. Eed, trouw, rechtvaardigheid, deugd vinden slechts ondank. Geëerd wordt veeleer de man die kwaad doet en dreigt met geweld. Want het recht berust in de handen en het schaamtegevoel is te loor gegaan. De booze zal den brave schenden met valsche taal en daartoe nog zijnen meineed zweren. De gezel der menschen is de Nijd, norsch van aangezicht, heesch van stem, zich verlustigend in slechte vreugd’...... Is het wonder dat Aidos en Nemesis met omsluierd gelaat deze wereld ontvluchten, een wereld waarin de sperwer den nachtegaal, dien hij meesleurt in zijne klauwen, nog bespot om zijne weerloosheid!
‘Beter onrecht te verduren, dan het te plegen?’ - Dat is zeker niet de meening van den zanger die in dit breede tafereel eerst de verloochening van de ‘natuurlijke wetten’ (de ‘ongeschrevene’ zou een later geslacht zeggen) beschrijft, en daarna de minachting voor het menschelijk recht. Hij acht zich zelven aan den nachte- | |
| |
gaal uit zijn korte fabel gelijk en in zijn bitterheid speelt hij met den naam van het recht: ‘Moge noch mijn zoon, noch ik zelf rechtvaardig zijn onder deze menschen, waar slechts de onrechtvaardige recht verlangt.
In dit alles spreekt wel vooral duidelijk het besef dat dike eigenlijk ‘rechterlijk gewijsde’ beteekent; de uitvoerigste bespiegelingen van den dichter richten zich telkens op ‘eerlijke rechtspraak.’
Toch niet uitsluitend. Breeder beteekenis krijgt het dikaion, wanneer de dichter zijn vermaning richt tot Perses, zijn broeder: ‘Leen uw oor aan het Recht en geef geen voedsel aan euvelen moed.’ - Hier valt duidelijker licht op de dikaiosyne. Zij staat tegenover de hybris. Hybris is de overschrijding van de grens der zelfbeperking, gevaarlijk voor adel en armen, maar het hachelijkst voor de oeconomisch-zwakken. Hybris voert den mensch tot até, d.i. die verbijstering die de grenslijn tusschen goed en kwaad niet meer ziet.
Ziet dan de mensch die zich zelven beheerscht en Dike eert, die grenzen wel? Is den mensch rechtsbesef aangeboren? Hesiodus twijfelt er niet aan. ‘Visschen, wilde dieren, vogels verslinden elkander. Maar aan de menschen heeft God het Recht gegeven. Wee dengene die door meineed dat Recht verkracht: zijn geslacht verkwijnt.’
Aan de poëtische theologie der oude Grieken is het eigen, praedicaten der godheid niet slechts, maar ook voorstellingen die het contact tusschen mensch en god uitdrukken, te zien en te beschrijven als persoonlijkheden. ‘Zeus leeft en handhaaft het recht’ zoo spreekt de dichter. En onmiddellijk daarop ziet hij Dike als godin; zij staat aan de rechterhand van Zeus en fluistert dezen de daden der menschen in het oor.
En dan volgt de oude belofte, zoo vaak herhaald, zoo vaak weersproken, dat God de goederen van den Rechtvaardigen doet gedijen, daarnaast de overtuigender verzekering dat wie zijn naaste kwaad doet zich zelven kwaad bereidt en de vermaning aan Perses om den weg
| |
| |
‘tot het recht’ te bewandelen, in den aanvang wel steil maar effen op de hoogte.
Voor den Hesiodus-lezer uit den Platonischen kring, dien wij ons denken, moge in de algemeene overtuigdheid van den ouden Boeotischen dichter een zekere sterkende kracht liggen, de rechtsmoraal die Hesiodus biedt zal hem allicht laag bij den grond schijnen. Hesiodus weet dat tienduizend wachters van Zeus zijne daden bespieden; dit maakt hem overlegzaam, meer dan vroom. Zijn armoede brengt mee dat hij rijkdom begeert. Maar hij wil dien niet kwalijk verkrijgen; waarom niet? ‘Kwalijk verworven goed verdelgen de goden.’ De boerendichter weet hoe noodig de les is ‘eer uw ouders, verpleeg den vreemdeling gastvrij’, maar hij weet ook dat hij daaraan moet toevoegen, ‘zoo ge dat niet doet, straft u God.’ - Hij noodigt zijn vrienden ter maaltijd, maar laat zijn vijanden thuis. Hij eert zijn buren boven zijn magen. Hij geeft wie hem geven, geeft niet wie hem niet geven. Hij vertrouwt niet dan onder getuigen, zelfs niet den eigen broeder.
Deze moraal is oprecht, maar uitermate utilistisch. Zelfzuchtig en gespeend aan alle clementie kiest zij uitsluitend die woorden die de Boeotische boer kan en wil verstaan.
Sprekender is voor den Athener, en ook voor ons, de persoonlijkheid van Solon. In de oogen der burgers van Athene is Solon bijna een staatsheilige, een schutspatroon, vader der Atheensche wetgeving, schepper der democratie. Wat hij ‘recht’ achtte heeft hij in duidelijke woorden gezegd; den toestand van het land dat hij zijne wetten schonk kent elk Athener.
Het Attica van Solon is het tooneel van een ander lijden dan Hesiodus in Boeotië zag. Feitelijk behoort dat land aan den adel der Eupatriden. Zij bewonen de stad, zij bezitten de ambten en, recht sprekend naar ongeschreven wetten, hebben zij in hun handen de interpretatie van het dikaion; want van hen is geen appèl.
| |
| |
Eigenlijk is voor de lagere volksklasse in Attica de toestand nog ongunstiger dan voor den Boeotischen Boer. Deze kon door arbeid zijn bescheiden landbezit doen groeien; maar de landman in Solons Attica zag, toen de geboorteadel aan de macht van het roerend kapitaal een plaats naast zich moest inruimen, zijn eigen toestand onder tweeledige tyrannie verergeren: oorlogslasten en mislukte oogst, daling van korenprijzen door invloed van buiten, klimmende macht van het gemunt geld, dat hij niet bezit en van het crediet, dat voor hem niet bestaat.
De dichterstaatsman, dien Plato aan zijne leerlingen deed kennen als Homerus' evenknie, Solon de Eupatride, fundeert de staatsregeling die aan zijn land redding moet brengen op een vast geloof in de Dikaiosyne. Hij wijst én het fatalisme én de standsaanmatiging van den adel af, zonder in overspannen radicalisme de oogen te sluiten voor de gewelddadigheden der demagogie. Zijne ‘rechtvaardigheid’ is bovenal gematigdheid en zelfbeheersching, de deugd die bij Plato sophrosyne zal heeten.
Ziehier verzen die elk Athener kende:
Niet door de Moira van Zeus zal ooit deze Veste bezwijken,
Niet door der goden geweld, tronend in eeuwige macht.
Daarvoor strekt in te machtigen krijgsmoed Pallas Athena
Kind van den machtigen Zeus, wakend de hand over ons.
Neen in verdwaasde begeerte naar geld doen d' eigene burgers
Kwijnen ten doode de stad, vroeger zoo bloeiend en groot;
Naast hen 't onrechtvaardig beleid van hen die de schare
Leiden in euvelen moed, 't volk en hun zelven ten val.
Tusschen, en tegenover die beiden plaatst zich Solon, als rechtsverdediger:
'k Strekte mijn schild over beiden als krijgsman, staand' in het midden.
Onrechtvaardige macht heb ik aan beiden betwist.
Tot beide partijen richt zich de dichter, maar inzonderheid tot den adel; en hier komt duidelijker dan te voren uit, wàt in zijne oogen recht is, en waarop dit berust. In de stille weelde van hun eetzaal dienen zij hun
| |
| |
genot, en hun begeerte wordt hun een prikkel, want de verzadiging baart euvelen moed; maar zwijgend ziet Dike toe. Hun rust kan niet duren,
Immers de ramp van het Volk sluipt binnen in iedere woning,
Haar weert buiten den hof grendel en poorte niet af.
Zij springt over de steilte der muren en vindt u gewislijk,
Schuilt g' in het duister ook weg, diep in uw binnenvertrek.
Telkens en telkens weer komt Solon op dit eene punt terug: de ontaarding van den mensch door de hybris, en de onvermijdelijke noodzaak dat op die verbijstering van het rechtsbewustzijn de straf volgt.
Ras ontkiemt in uw weelde het gif der verblindende zonde,
In de beginselen klein, slechts een verborgene brand,
Zwak en nauwlijks bemerkt, doch smartelijk in haren wasdom;
't Werk van de zonde gedijt slechts in vergankelijken bloei.
Zeus beschikt van alles het eind. Zie, plotseling treft hij,
Als in de lente de storm plostlijk de wolken verdrijft:
Geeslend de kokende waatren der zee, tot diep op den bodem,
Gierende over het veld, slaat hij de halmen terneer;
Doch in het einde verheft hij zich hoog tot den zetel der goden,
Jaagt hij de neevlen uit een; Helios' eeuwge glans
Straalt als te voren, de hemel is wolkenloos, heldere kalmte
Breidt den vrede weer uit over het vette der aard.
Zóó ziet Solon het werk der goddelijke gerechtigheid. Natuurlijk, gelijk een stormvlaag op aarde, is de wraak van Zeus. Als de straf is voltrokken, en de schuldige is vernietigd, gaat alles als te voren.
Maar hoe aan de hybris te ontkomen? - Vergeefs zal de lezer van Solons Vermaningen bij hem een antwoord zoeken op de vraag, wat dan nu het wezen, wat de normen zijn van de rechtvaardigheid. Zijn eenig antwoord zal dit zijn: ‘Ik zal aan mijn volk wetten geven.’ Want in zijne oogen is de geschreven wet, kostbare gave voor een volk dat tot dien dag afhankelijk was geweest van het ‘klasse-recht’ der Eupatriden, de menschelijke vertolking van het godlijk recht. Van Solon dateert de vereenzelviging van Wet en Recht (van het Nomimon en het dikaion), die ook in Socrates' tijd nog levendig is
| |
| |
en tot op zekere hoogte bij dezen steun scheen te vinden. Vandaar Solons bijna naïeve verwachting van ‘den Zegen der Wet.’
Immers de zegen der Wet doet eendracht bloeien en orde,
Ongerechtige daad houden haar kluisters geboeid.
't Hob'lige effent zij, dooft de verzadiging, breidelt den hoogmoed,
Zonde's gedijende vrucht doet ze verdorren in bloei;
Zij maakt recht het verdraaide, de hand van den trotsche verzacht ze
Zij brengt vrede in den twist die onze burgers verteert.
Voor den tijdgenoot van Plato, die de teleurstellingen van de democratische ‘eunomia’ kende, mochten deze woorden overspannen schijnen, toch was het niet mogelijk dat hij Solon daarom een dweper zou noemen. Daarvoor is Solon te eerlijk, te eenvoudig. Daarvoor klinkt in zijne ‘Vermaning tot zich zelven’ te oprecht zijn bekentenis, dat ‘eerlijk verkregen rijkdom hem welgevallig is’, te echt-Grieksch zijne bede: ‘Geeft mij, o Muzen, Gij kindren des lichts, helstralend in gratie, geeft mij zegen en welvaart uit de hand der goden en goeden naam bij de menschen. Mogen mijne vrienden mij eerbiedigen en moge mijn naam bitter zijn op de tong mijner vijanden van wege mijne gevreesdheid.’
Dat is de Solon dien Plato's Athene kent. Voor hem is het dikaion het zelfbeperkende besef van onze plichten jegens den medemensch, een besef ruimer en vooral liefdevoller dan de egoïstische rechtvaardigheid die Hesiodus predikt; maar evenzeer als bij dezen voornamelijk kenbaar in de tegenstelling met de hybris.
En ten slotte roepen de versregels van Solon wederom het ‘liever onrecht lijden dan onrecht doen’ van Socrates den lezer voor den geest, en eveneens diens verklaring dat hij zich bewust is alleen te staan in deze gedachten. Niet geheel ontbreekt in de poëzie van den staatshervormer de berustende droefgeestigheid van dien Solon der Croesus-legende, wiens nemo ante mortem beatus Herodotus met zoo meesterlijken takt heeft weten te parafraseeren. Naast rechtmatigen trots klinkt soms de stem der teleur- | |
| |
stelling, ook de wrevel over onwaardige kritiek. Aan den gezichtseinder van zijn leven ziet hij de gestalte van Pisistratus, die als tyran zal regeeren over Athene, en om hem heen fluisteren stemmen hem toe: ‘Zoo hadt gij ook kunnen zijn’. Als van een ouderen Callicles klinkt hun taal, wanneer Solon hun spot dramatiseert in scurriel en kibblend verwijt. Hoor wat ze zeggen in het snelle tempo van den bitsen trochaeus, die demagogen, die, als ze in zijne plaats waren geweest, wel beter voor zich zelf zouden hebben gezorgd:
Solon is geen wijze denker, ook geen man van overleg!
Rijk geluk wou God hem geven, maar hij stak de hand niet uit.
Volle buit had hij gevangen, doch verstomd verzuimde hij
't Zware net weer op te halen: moed en zinnen was hij kwijt.
God! Had ik die macht in handen, gaarne zou ik éénen dag
Rijk als koning van Athene baden in dien overvloed,
Moest 'k me daarna laten villen en mijn kindren sterven zien!
De Atheensche jonge mannen, wier hoogere opvoeding Plato in zijn Gorgias en Republiek geen oogenblik vergeet, hebben ongetwijfeld én Hesiodus' Erga en de Vermaningen van Solon gelezen en geleerd: Glaucon en Adeimantus geven daarvan in den Staat afdoende bewijzen. Maar zeker niet minder ging het spreukenboek van Theognis van hand tot hand.
Zelfs al nemen wij aan, dat niet de helft der verzen in dit conglomeraat opgenomen, aan Athenes jongelingschap als het werk van den Megarensischen ‘Moralist’ werd in handen gegeven, zoo kunnen wij ons toch slechts verbazen dat in dit boek de Atheensche opvoeders hun kweekelingen ‘moraal’ deden zoeken. Welk een vereeniging van standtrots, wrevel en hartstochtelijken haat mengt zich hier met de alledaagsche vermaning tot ingetogen bescheidenheid. Is hier het beeld van den Rechtvaardige te zoeken zooals dat zich vertoonde aan den blik van een ernstig dichter uit den tijd toen de Perzische oorlog naderde? Is deze dichter bevoegd aan Athenes zonen te leeren wat Recht is?
| |
| |
Indien men die vraag aan Theognis zelf voorlegt, dan antwoordt hij:
Wilt gij me wasschen, dan zal, zoo rein als het uit werd gegoten,
Smetteloos 't water altijd neder me stroomen van 't hoofd.
Bet wijfele men die smetteloosheid, in ieder geval is deze dichter ongeveinsd. Hij is geen vredestichter in den naam des rechts als Solon! Worstelend in den partijstrijd eischt hij zijn recht op, een aristocraat, die in de bitterheid van ballingschap en ruïne zijn standsgevoel niet heeft verloren. En juist daarom trekt en verdient hij de aandacht. In een reeks van verzen, krachtig levend door de vastheid van zijne overtuiging, spreekt hij nadrukkelijk uit dat de edele afstamming (de eugeneia) de eenige bron is der waarachtige deugdelijkheid (arĕté). Zoo noemt hij eenvoudigweg de adellijken de ‘Goeden’. ‘Slechten’ heeten zij die behooren tot de schare ‘die de wet niet kent.’
Wat Theognis op grond van die overtuiging zijn jongen vriend Kyrnos predikt, is een zeer wereldwijze moraal, onverbidlijk tegenover de vijanden, vol gespierde minachting voor de ‘Slechten’, maar binnen den kring van de eigene vrienden ernstig en trouw, vol heilzamen schrik voor de hybris.
Tegenover den vijand kent Theognis geen erbarmen dat op eenig recht zou steunen. Kyrnos wachte zich, ooit een van de slechten tot zijn vriend te maken. Maar in schijn zij hij hun vriend. ‘Win eerst uwen vijand door vleierij’ - zoo leert deze wereldwijze zijn jongere - ‘maar hebt gij hem eens in uw macht, neem dan wraak, zonder ook zelfs maar naar een voorwendsel te zoeken.
Soms schijnt de toon wat zachter. ‘Het is niet behoorlijk’ - zoo staat er ergens - ‘pijn te doen zonder noodzaak’. Maar dit is een uitzondering. Trouwens, wreede vreugd ligt niet buiten het oudhelleensche karakter. Het is Grieksch gedacht als in Sophocles' Aiax Athena tot Aiax zegt: ‘Daar is geen zoeter lach dan over 's vijands leed.’ En de hoofdtoon in Theognis' verzen is wel die
| |
| |
van zijne bede: ‘Geve God mij dank te vergelden aan hen die mij liefhebben en sterker te zijn dan mijne vijanden.’
Die ‘slechten’, het zijn natuurlijk de onedelen. Hun dankt hij het dat hij de armoede kent ‘die zijn hand verstijft en zijn tong verlamt’, hun werk is het dat hij beeft voor den ouderdom ‘die den spaarzamen vader een prooi laat voor de hebzucht van zonen, biddend om zijnen dood.’
Was het waarlijk de moeite waard, zoo vragen wij allicht deze gelijkvloersche verzuchtingen doorlezend, dat de Atheners hun zoons zulk een boek in handen gaven? Ik wil niet antwoorden met de verzekering dat er naast al die klachten toch werkelijk ook veel ernstige spreuken in de Theognidea staan. Ook deze zijn van banaliteit niet vrij. Maar de jonge Athener die Theognis' verzen niet leest als een ‘zedekundige handleiding’, doch er stof tot eigen nadenken over het vraagstuk van de dikaiosyne in zoekt, vindt daarin wel dingen die zijne aandacht trekken. Het geslacht waartoe hij zelf behoort, heeft zich, zeker ook wel onder den invloed van de krachtig opbloeiende natuurphilosofie voortdurend weer de vraag gesteld - naast Plato's dialogen getuigt daarvan vooral de tragedie van Euripides - of deugd en rechtvaardigheid kunnen worden aangeleerd of dat zij een erfgoed zijn van onze ouders. Voor den Atheenschen lezer van Theognis is het niet zonder belang te zien, hoe weinig dat voor den dichter van Megara een vraag was. ‘Kinderen verwekken en kinderen voeden’ - zoo zegt hij - ‘is gemakkelijker dan hun goede denkwijze bij te brengen. Nooit heeft iemand nog een man kunnen aanwijzen die den onbezonnene bezonnen, den slechte goed kon maken. Als aan de Asklepiadeïsche artsen Zeus de kunst had verleend slechtheid te genezen en den verbijsterden geest eens menschen te helen, dan zouden zij een zeer hoog loon kunnen eischen. Als men verstandig inzicht kon vervaardigen en het dan in een mensch leggen,
| |
| |
zou nooit uit een goeden vader een slechte zoon worden geboren.’
Verbastering van den adel acht Theognis dus mogelijk; en grimmig is zijn haat tegen die standgenooten die om de wille van het geld een vrouw hebben getrouwd uit ‘slechte ouders’. ‘Weten zij dan niet dat men goede bokken en paarden alleen teelt uit dieren van edel ras?’
Waarin nu eigenlijk de aristocratische dichter die raseigenschap van de arĕté gelegen acht, zegt hij niet. Trouwens, de bespiegelende moraal had nog den invloed niet ervaren van den veelbereisden Herodotus, die - zonder veel te moraliseeren - zoo duidelijk aan zijne landgenooten zou doen zien, hoe verschillend de stammen der menschen dachten over de vraag, wàt recht en wàt onrecht was. Misschien, indien men Theognis de vraag had voorgelegd: ‘Hoedanig is het dikaion?’ dat hij in den trant van Platos Euthyphro zou hebben geantwoord: ‘rechtvaardig is de man die doet zoo als ik doe.’ Maar belangwekkender moet wel de dichter den nadenkenden lezer zijn toegeschenen, omdat hij zoo nadrukkelijk als te voren niet was geschied de vraag van het recht met het godsgeloof zelf in verband brengt. Steunt bij Hesiodus en Solon hun geloof in het recht op hun geloof in de godheid, Theognis maakt van de onzekerheid der overwinning van het recht een Theodicee. Al gaat hij zelf - getrouw aan de grondgedachte zijner gansche poëzie, dat ‘maathouden de hoogste eisch is’ - niet zoo ver dat hij, al het onrecht ziende dat op aarde bloeit, het bestaan der goden zou loochenen, hij ziet daarin als 't ware een gevaar voor den godsdienst zelf. Hij waarschuwt, om zoo te zeggen, Zeus, en spreekt zijn verbazing uit ‘dat deze die toch almachtig is en de gezindheid der menschen kent, toelaat dat de rechtvaardige, de bescheidene en de geweldadige één zelfde lot ervaren’. Ziedaar vragen die niet zouden ophouden ook het geslacht van Socrates nog te kwellen.
Het geslacht van Socrates' tijdgenooten! Het is wel
| |
| |
noodig een oogenblik stil te staan bij de periode, die dat geslacht - dus ook den hoorder van Plato's Gorgias dien wij trachten te volgen in zijne retrospectieve overdenking - scheidt van Theognis. Hoe had zich in die eeuw het veld verruimd waarop, niet in de dichtkunst maar in de werkelijkheid van het leven, de adikia en de hybris - duidelijker veeltijds dan de dikaiosyne - zich aan het oog der wereld vertoonden! Het geweldigst was den Grieken de gestalte van Hybris verschenen in den legerstoet der Perzen, verslagen bij Marathon en Salamis. Dat wonder - niet zonder de zichtbare hulp der Goden geschied - was in hun oogen de openbaring van den triumf der gerechtigheid. Op aangrijpende wijze ziet de Athener die overtuiging vertolkt in de ‘Perzen’ van Aeschylus; uitvoeriger teekent Herodotus voor zijne zonen het drama van den Perzischen oorlog als den val van Oosterschen hoogmoed. Maar deze ‘triumf van het recht’ heeft in de handen van Athene de macht gelegd! Is nu voor het Athene van Themistocles, Aristides, Pericles het Recht een vaststaand begrip? En - ernstiger vraag! - is het Recht doel van dien Atheenschen Staat? Doet ooit zich in de geschiedenis van zijne machtsontwikkeling ook maar een flauwe weerklank vernemen van het woord dat Socrates zou spreken: ‘Erger is het, onrecht te doen, dan onrecht te lijden’?
De toehoorder van Plato's Gorgies weet wel beter. Hij heeft van zijn vader kunnen hooren, op welke wijze Athene groot en machtig is geworden, zelf heeft hij in den strijd om de macht, dien de oorlog met Sparta gebracht heeft, de glorie van zijne stad zien verbleeken. Waar lag hier het Recht?
Wij stellen ons voor, dat bij die vraag de Platolezer een oogenblik de poëten-bundels die wij hem in de hand legden, terzijde schuift, in zijne behoefte om in plaats van dichterbespiegeling de stem der werkelijkheid, der historie, te vernemen. Welnu, niet lang vóór Plato's Gorgias - een dertig jaren ten naastebij - heeft Thucydides zijnen medeburgers het boek over den Peloponnesi- | |
| |
schen oorlog gegeven. Maar, als inleiding tot zijn schildering van den worstelstrijd tusschen Sparta en Athene, schetste de Meester in forsche trekken de opkomst van het Attische rijk, tijdperk van vijftig jaren, de pentekontetie. Thucydides is allerminst een chauvinist, en al onthoudt hij zich meestentijds van moralistische kantteekeningen, zijn koel verhaal verbergt niet, dat zoowel het opgroeiend Athene als elke strijdende staat, naar den aard van Callicles in den Gorgias, Recht acht wat het voordeel is van den sterkste.
Terwijl de lectuur van Thucydides' meesterwerk, het sobere verslag van zijne vaderlandsche geschiedenis, met telkens sterker aandrang den nadenkenden lezer deze vraag zal voorleggen: ‘kan ooit de leuze van Socrates, dat onrecht plegen erger is dan onrecht ondergaan, zelfs indien zij juist mocht zijn voor de individuën, ook gelden voor de staten onderling?’, zal het hem toch stellig treffen dat die staten zelf telkens weer hunnen strijd een strijd om het Recht noemen. Dat laat ook Thucydides de Spartanen doen, wanneer zij (in 431) iederen schijn van overhaasting bij de voorbereiding tot den funesten oorlog vermijdend, in overeenstemming met hunne bondgenooten besluiten den strijd op leven en dood met het machtige Athene aan te gaan. ‘De Atheensche gezanten’ - zoo luidt in het verslag der laatste onderhandelingen, die aan de oorlogsverklaring voorafgaan, het bondig slotwoord van een der Spartaansche woordvoerders - ‘hebben, bij al hun eigen lof wegens hun heldenfeiten in den Perzischen oorlog niet kunnen ontkennen, dat zij onrecht plegen jegens staten met ons verbonden. Van ons eischt bezadigd inzicht zulk onrecht niet te gedoogen.’ En kort na deze uitspraak volgt het officieele besluit der Spartaansche symmachie ‘dat de Atheners schuldig staan aan onrecht.’
Is dit in Thucydides' oogen Spartaansche hypocrisie? Wil hij door dit ééne voorbeeld laten zien dat staten evenals menschen hun eerbied voor de majesteit van het recht bij voorkeur hierdoor toonen dat zij zich zelf aan- | |
| |
wijzen als hare verdedigers? Als gewoonlijk onthoudt zich de historicus van kritiek. Maar het moet toch ook zijne Atheensche lezers wel hebben getroffen dat hij juist op deze plaats, onmiddellijk na de vermelding van het boven aangehaalde Spartaansche vonnis eene schets inlascht van de pentekontetie, ten einde te doen zien ‘op welke wijze de Atheners in deze hunne macht-positie waren gekomen’. Trouwens - wie zoekt in deze schets, die immers eene inleiding is tot den Peloponnesischen oorlog, iets anders dan een strijd om de macht?
Plato zelf heeft, niet alleen in zijne brieven, maar ook op menige plaats in zijne dialogen duidelijk doen uitkomen dat zijne sympathieën niet onverdeeld aan de zijde van de Atheensche democratie stonden. Bij zijne leerlingen was de lectuur van den gestrengen Thucydides wel geschikt de trotsche ingenomenheid te temperen met welke de meeste Atheners de schepping van het Attische rijk, gesymboliseerd in de schoonheid van de acropolis, aanschouwden. Het was in den tijd toen Plato zijn Gorgias schreef, bij de Atheensche redenaars zeer in zwang het Athene van de vijfde eeuw te lofprijzen als het palladium van Grieksche vrijheid en het haardvuur van Helleensche gerechtigheid. Daartegenover stemde toch de lectuur van Thucydides wél tot nadenken.
De geschiedenis der Attische confederatie is die van tallooze bonden uit lateren tijd. Het was eens geweest eene vereeniging van gelijkberechtigde leden: allen samen tegen Perzië, ieder op zich zelf autonoom. De Atheners hebben daarvan een Attisch rijk gemaakt, en Thucydides, zonder zich te verliezen in uitvoerige bespiegelingen over hun recht om dat te doen, teekent het ziekteproces scherp en duidelijk. Eerst, naarmate het gevaar uit het Oosten meer en meer verbleekt, neemt bij de Eilanders de bereidvaardigheid om nog steeds een even sterke bondsvloot te onderhouden af. Dan moedigen de Atheners hen aan hunne praestatie in schepen en manschappen om te zetten in geldelijke bijdragen. Straks - gewichtig teeken van den veranderden toestand -
| |
| |
wordt de bondskas overgebracht van het heilige Delos naar Athene, de ‘Bondsdag’ verloopt, Athene bestuurt de gelden als haar wettig eigendom, stort jaarlijks een zestigste van het bedrag der bondsbijdragen in de heilige schatkist van de Burchtgodin, en versterkt uit de gelden, door de Bondgenooten jaarlijks naar de Stad gebracht, de vloot, die zelfde vloot die de bondgenooten komt dwingen tot gehoorzaamheid, zoodra ze nalatig zijn in het betalen hunner penningen!
Het zal ongetwijfeld in de jaren na 473 te Athene ook wel in zwang zijn geweest de vraag te stellen: ‘wie draagt schuld aan den oorlog?’ Voor hen die deze vraag stelden - vooral voor hen die daaraan de kwellende vraag van het recht tot strijden verbonden - gaf het boek van Thucydides rijke stof. Want al roert hij de ontwikkelingsgeschiedenis van de Atheensche democratie nauwlijks aan, al spreekt hij niet opzettelijk van de middelen waardoor het ideaal van regeering ‘door het volk voor het volk’ in zijn vaderstad werd tot stand gebracht, - welk leerling van Plato had niet reeds vóór deze zijne Politeia schreef de geschiedenis van die democratie eer als een verwordingsproces dan als eene verwezenlijking van politieke of sociale rechtvaardigheid leeren beschouwen? Voorzeker - het moest den Athener uit Platos kring wel spoedig duidelijk worden, dat de lezing van Thucydides' werk, noch in de beschrijving van de pentekontetie, noch in de schildering van den grooten oorlog zelf, hem ‘het vredige gelaat der Dikaiosyne’, dat hij zocht, zou doen zien.
In dit opzicht vooral wekt de Platonische Socrates bij zijne hoorders een zeer sceptische stemming. Op verschillenden toon doet hij telkens weer die lastige vraag: ‘Zijn niet de Atheners onder het bestuur van Cimon en Pericles, die toch een ieder roemt als uitnemende staatslieden, zedelijk achteruitgegaan?’ En, minder bespiegelend dan Plato, heeft toch ook Thucydides nergens verheeld dat naar zijne meening de fijngevoeligheid
| |
| |
van de Atheners, zoo wel als van de andere strijdende partijen door den strijd zelf was achteruitgegaan.
In den grond der zaak zullen wel de geschiedschrijver en de wijsgeer den oorlog zelf gerekend hebben te behooren tot het gebied van het onrecht. Thucydides is realislist genoeg om te begrijpen dat in den oorlog andere normen van moraliteit gelden dan in den vrede. Den lezer, die bij hem licht zocht in de vraag over het onrecht, moet dat te meer hebben getroffen omdat de historicus zoo zelden bij zijn verhaal moralizeerende kantteekeningen geeft. Maar de teekenende bladzijden zijn voor het grijpen. Treffend is reeds de schildering van den aanvang. Terstond nadat de Perzische vijand Hellas heeft ontruimd, begonnen onder de energieke leiding van Themistocles de Atheners hun muren te herstellen. Hoe haastig dat geschiedde, kunnen ook thans nog de bezoekers van Athene zien; zuilstukken en bouwfragmenten, allerwege samengegaard, zijn ingemetseld in den noordelijken Acropolis-muur. Maar zoo haastig kon dat niet geschieden, of Sparta had het bemerkt. Nu had feitelijk Sparta daarover niets te zeggen; maar het is bevreesd voor versterking van de stad in welke het zijn concurrente zag, en protesteert, omdat zulk een vestingbouw met het ‘gemeenschappelijk belang’ van Hellas in strijd is. - Thucydides verzwijgt niet dat Sparta in deze verwijzingen naar het ‘gemeenschappelijk belang’ eigen egoïstischen naijver verbloemt, maar het listig spel waardoor Themistocles, zelf te Sparta als gezant aanwezig, de Spartaansche protesten weet te verschalken, verhaalt hij op zoo levendige wijze dat de lezer, lachend over het succes, vergeet te vragen, of leugen onrecht is.
Er is geen enkel oorlogsverhaal te vinden, waarin niet tal van zulke ‘krijgslisten’ worden gelezen en toegejuicht. ‘A la guerre comme à la guerre’ kan men ook in 't Grieksch vertalen. Maar het doorbladeren van Thucydides' boek brengt ook tafreelen te over, die de gedachte aan vergroving wel moeten wakker roepen. Soms zijn ze
| |
| |
zeer vluchtig geschilderd, met die voor Thucydides zoo karakteristieke soberheid, die het oordeel aan den lezer overlaat. Ik kies daarvan één enkel voorbeeld (Thuc. I. 106).
In den loop van die worsteling uit de eerste jaren van de Atheensche expansie, die men gewoonlijk den eersten Peloponnesischen oorlog noemt, is - in het jaar 458 - een Corinthisch hulpleger van de Boeotiërs door de Atheners tot wijken gedwongen. Een deel van deze vluchtende troep raakt den weg kwijt en komt terecht op een stuk land dat aan drie kanten door een diepe greppel is omgeven. Als de Atheners dit bemerken sluiten zij door hun hoplieten het terrein aan de voorzijde af en...... nemen de Corinthiërs gevangen? - Neen! laten door hun lichtgewapende de geheele troep doodsteenigen. ‘Voor de Corinthiërs was dit een zware slag’, voegt Thucydides droogweg toe aan dit verhaal van een slachting, eer barbaren waardig dan de stad die trotsch was op hare eereplaats als middelpunt der geestesbeschaving. Toch zal stellig een Athener, ook uit Plato's tijd, kunnen zeggen: ‘dit is oorlogsrecht!’ - Maar hij leest voort in zijn geschiedboek, hij ziet in den Peloponnesischen oorlog schrede voor schrede de wreedheid in 't krijgvoeren klimmen, het machtsgebied der Adikia toenemen. En nergens misschien zal de voortgezette lectuur hem grievender pijn doen dan bij die bladzijden in welke Thucydides rapport geeft over de verhandelingen tusschen Athene en Melos (Milo) in 416. - Hier heeft de historicus, afwijkend van zijn gewoonte om de pleidooien der beide partijen in lange redevoering weer te geven, een geheel andere methode gevolgd: woord en tegenwoord geeft hij hier in gedrongen kortheid, als een dialoog uit eene tragedie; en inderdaad de ondergang van Melos is eene tragedie.
Reeds de omstandigheden, onder welke dit gesprek plaats had, geven een duidelijk beeld van Athene's geestestoestand. De bestuurster der Attische confederatie, hoe hoog zij ook mocht opgeven van den zegen der
| |
| |
isonomie, die de hoofdstad haren burgers verzekerde, kon niet dulden dat die isonomie de autonomie der zeestaten zou insluiten. Het kleine eiland Melos, Dorisch van bevolking en dus Spartaansch-gezind, mocht zich niet aan den Attischen bond onttrekken. Dat Melos zich in den strijd tusschen Athene en Sparta onzijdig had gehouden, was den Atheners niet genoeg: zij verlangden aansluiting, d.w.z. onderwerping. Reeds tien jaar vroeger - in 426 - hadden zij in een vluchtigen overval getracht het eiland tot gehoorzaamheid te dwingen; maar destijds was die poging mislukt. Nu voelen de Atheners sterker dan te voren, wat men ook toen reeds ‘taktische en strategische noodzakelijkheid’ noemde; zij ‘beschouwen het eiland als met hen in oorlog’ en zenden er een sterke expeditie heen. Maar vóór zij tot daadwerkelijke vijandelijkheden overgaan wenschen zij onderhandelingen aan te knoopen. Zij zenden afgevaardigden die intusschen door de Meliërs niet in de openbare volksvergadering worden toegelaten, maar in een besloten bijeenkomst van den Raad worden gehoord. De gedachtenwisseling daar gevoerd is - zelfs wanneer ze voor een deel door Thucydides mocht zijn gefingeerd - zoo merkwaardig, en ten opzichte van de rechtsvragen in den Gorgias behandeld zoo treffend, dat wij het geheele betoog, zoo als Plato en zijne hoorders dat hebben gelezen hier onverkort, in letterlijke vertaling, laten volgen. De norsche gedrongenheid van het origineel moest helaas voor een deel in de overzetting te loor gaan. Den gewrongen stijl heb ik zoo veel mogelijk bewaard.
ATH.
Aangezien niet ten overstaan van het volk ons overleg plaats heeft (blijkbaar om te voorkomen dat de menigte bij een aaneengeschakelde rede aannemelijke en niet meteen weerlegde woorden van ons vernemend zou worden misleid - wij zien namelijk zeer wel in dat dit de strekking is van onze ontvangst in zoo beperkte kring -) moet ook gij, die hier zitting hebt, op nog zekerder wijze te werk gaan. Punt voor punt namelijk, en ook gij zelf niet in lange rede, doch op alles wat u onjuist gezegd
| |
| |
dunkt oogenblikkelijk repliceerend, moet ook gij uw oordeel geven. En zegt ons nu allereerst of gij dit goedkeurt zooals wij het voorstellen.
MEL.
De redelijkheid van rustige onderlinge onderrichting wordt door ons niet miskend. Maar de oorlogstoestand, thans reeds aanwezig en niet meer op komst, dunkt ons daarmede in strijd. Want wij zien dat gij hier zijt gekomen met de bedoeling dat gij zelf rechters zult zijn over 't geen hier gezegd zal worden, en dat voor ons hoogst waarschijnlijk de afloop deze zal zijn: indien wij ten opzichte van de rechtvaardigheid onzer zaak de overhand behouden en op grond daarvan weerstand bieden, oorlog, en, indien wij door U overtuigd worden, slavernij.
ATH.
Wel, indien gij hier samengekomen zijt ter overweging van vermoedens over de toekomst of met eenig ander doel dan om op grondslag van den feitelijken toestand en van hetgeen gij voor U ziet te beraadslagen, over redding voor uw stad, kunnen wij de bespreking wel staken. Maar zijt ge hier met de laatste bedoeling, dan kunnen wij voortgaan.
MEL.
Het is begrijpelijk, en ook wel vergeeflijk, dat menschen die in onzen toestand zijn, zich met hun denken en hun spreken wenden naar vele kanten! Intusschen, deze vergadering is inderdaad hier om de wille van het behoud onzer stad en zoo geschiede het overleg op de wijze tot welke gij ons oproept.
ATH.
Welnu dan, zoo zullen eenerzijds wij zelf niet met fraaie woorden óf dat we krachtens onze overwinning op de Perzen met recht de opperheerschappij voeren, óf dat we onrechtmatig door U bejegend met recht tegen U optrekken, in lengte van redenen die u toch niet overtuigen, betoogen, maar verwachten dan ook andererzijds van U dat gij niet, door te betoogen dat uw verwantschap met Sparta als kolonisten U immers onmogelijk maakte deel te nemen aan onze expedities, doch dat ge ons nooit eenig nadeel hebt gedaan, zult denken ons te overtuigen. Wij wenschen het mogelijke in overeen- | |
| |
stemming met ons beider werkelijk inzicht te bereiken, goed inziende - gijlieden zoowel als wij - dat bij menschelijke beschouwing recht zich alleen kan doen gelden als beiderzijds de dwingende noodzaak gelijk is, maar dat het bereikbare wordt doorgezet door den machtigste en dat de zwakste dit aanvaardt.
MEL.
Toch, naar wij althans gelooven, is het van nut (immers wij moeten wel, nu gij als grondslag van onze overlegging met terzijde stelling van het rechtvaardige het voordeelige hebt gesteld, die richting volgen) dat gij niet vernietigt wat een gemeenschappelijk goed is, nl. dat steeds dengene die in gevaar geraakt geworde, wat redelijk is, en dat hij ook dan, wanneer zijne overtuigingspoging iets beneden de grens der evidentie mocht blijven, eenige hulp erlangt. Zulks nu is niet minder in uw belang, naardemaal gij, zoo ge te eeniger tijd het onderspit zoudt delven, anders zeker door de allerzwaarste straffen anderen ten voorbeeld zoudt strekken.
ATH.
Maar ons aangaande: van onze suprematie - zoo daaraan ooit een eind mocht komen - maakt ons de beeindiging niet ongerust. Immers niet zij die over anderen heerschen - zooals ook de Lacedaemoniërs, tegen wie overigens onze strijd thans niet gaat - niet zij zijn te vreezen voor de overwonnenen; maar hachelijk is het veeleer indien de onderhoorigen hun vroegere meester, zelf hen aanvallende, overmeesteren. Ten opzichte nu van dit gevaar onze kansen te wagen moge ons zelf worden overgelaten. Maar dat wij eenerzijds hier aanwezig zijn in het belang van onze heerschappij doch andererzijds ter wille van het behoud uwer stad onze voorstellen komen doen, dat zullen wij u thans duidelijk maken, daar wij wenschen zonder moeite de heerschappij over u te erlangen en u - in ons beider belang - te zien behouden.
MEL.
En hoe zou het voor ons voordeelig kunnen zijn uw slaven te worden gelijk het voor u voordeelig is de heerschappij over ons te erlangen?
ATH.
Wijl u dan ten deele zou vallen dat gij in plaats
| |
| |
van het allerrampzaligste lot te ondergaan, onze onderdanen zoudt worden en wij winst zouden behalen door U niet te verdelgen.
MEL.
Maar de mogelijkheid dat wij onder handhaving van onze neutraliteit vrienden in plaats van vijanden zouden zijn, doch bondgenooten van geen van beide partijen, zoudt ge niet kunnen aannemen?
ATH.
Neen, want niet zoo zeer Uw vijandschap doet ons schade als uw vriendschap, die als een bewijs van onze zwakheid zou worden geduid, terwijl haat uwerzijds in de oogen onzer onderdanen een teeken is van onze macht.
MEL.
Zien dan Uwe onderdanen de redelijkheid aldus in, dat zij degenen die niets met u hebben uit te staan op ééne lijn plaatsen met hen die of - gelijk het meerendeel - als uw kolonisten, of gelijk enkelen, als eertijds van u afgevallenen, door U zijn tot onderwerping gebracht?
ATH.
Ja! Want in aanspraken steunend op rechtsgrondslag achten zij dat geen van beiden te kort schieten; maar zij meenen dat de eerst genoemden - zooals gij - hunne onafhankelijkheid handhaven uit hoofde van hun macht en dat wij uit vrees hen niet aantasten. Derhalve zoudt gij - afgezien van de uitbreiding van ons machtsgebied - ons door uwe onderwerping de veiligheid verschaffen, zulks te meer omdat gij eilanders zijt, en zwakker dan de overigen.
MEL.
Maar acht gij dan geen veiligheid gelegen in hetgeen we zoo straks aanduidden? - Immers ook thans weer moeten wij wel, gelijk gij na ons te hebben uitgewezen uit elk betoog over recht ons wilt overreden te luisteren naar uw belang, zoo ook wij door aan te wijzen wat voor ons nuttig is, trachten, indien wellicht ons belang ook het Uwe mocht zijn, U daarvan te overtuigen. - Welnu: al diegenen die nu strijdgenooten zijn van geen der beide partijen, hoe zult ge die niet tot oorlog met u zelven brengen, wanneer zij, ziende wat hier gebeurt, tot het besef komen, dat gij u te eeniger tijd ook wel
| |
| |
tegen hen zult keeren? En zult gij dan daarmee niet onvermijdelijk de vijanden die gij reeds hebt vermeerderen, en dezulken die er zelfs nooit aan gedacht hebben Uwe vijanden te worden, u op den hals halen?
ATH.
Geenszins. Want wij gelooven niet dat zij voor ons het meest te duchten zijn, die hier of daar op het vaste land wonend, in hun waakzaamheid jegens ons, dank zij hun ongestoorde vrijheid, zeer langzaam zullen te werk gaan. Maar veeleer de Eilanders, én de wellicht nog niet onderworpenen zooals gij, én hen die door den dwang der heerschappij reeds worden geprikkeld. Dezen toch zullen zeker het lichtst, toegevend aan hunne onberadenheid, zoowel zich zelf als ons brengen in een toestand van onmiskenbaar gevaar.
MEL.
Dan voorwaar, als gijzelf zooveel op het spel zet om uit uwe suprematie niet te worden ontzet, en zij die thans reeds uw onderhoorigen zijn om daarvan te worden bevrijd, zou het voor ons inderdaad, die nog vrij zijn, in hooge mate onwaardig en lafhartig zijn, niet, inplaats van de slavernij te aanvaarden, liever het uiterste te beproeven.
ATH.
Niet indien gij met bezadigdheid overlegt. Immers het geldt hier voor u niet een strijd om manhaftigheid ten einde u voor schande te vrijwaren; maar over uw behoud loopt veeleer uw beraadslagen, om namelijk geen weerstand te bieden aan veel sterkeren dan gij.
MEL.
Maar wij weten bij ervaring, dat de oorlog in het algemeen niet zelden een grootere gelijkheid van kanswisseling voor beide partijen ervaart dan bij het verschil der wederzijdsche strijdkrachten te verwachten viel. En voor ons ligt in oogenblikkelijk toegeven geen enkel element van hoop, terwijl er bij krachtig handelen nog hoop bestaat dat wij ons staande houden.
ATH.
Hoop? Ja, zij is een vertroostingsmiddel in gevaar, maar terwijl zij hen die haar in hunnen overvloed aanvaarden, ook al doet zij hun schade, toch niet geheel ter aarde werpt, doet zij aan hen die met betrekking tot hun algeheele bezit haar kansen wagen dan haar ware
| |
| |
wezen kennen, wanneer zij - immers de hoop is spilziek - van alles beroofd zijn. Ook laat zij dan niets over waarmee men, thans haar geheel doorziende, zich tegenover haar kan wapenen. Dat moge U, zwak als gij zijt, nu uw behoud aan een draad hangt, niet overkomen. En evenmin moogt gij gelijk worden aan de menigte van hen, die, terwijl het hun nog mogelijk is redding te vinden langs menschelijken weg, op het oogenblik dat hen in hunne benauwdheid alle zichtbare hoop begeeft, voetsteun zoeken in die verborgene verwachtingen die, zooals zienerskunst, orakels en wat dies meer zij, onder het opwekken van hoop leiden tot verderf.
MEL.
Moeilijk achten ook wij - weet dat wél - het tegen uw macht en tegen het noodlot, indien dit niet aan beiden gelijke kans zal bieden, te strijden; maar desniettemin blijven wij bouwend op het lot dat in godes hand is, vertrouwen dat wij niet zullen worden verslagen, naardemaal wij als vromen staan tegenover niet-rechtvaardigen. Ook verwachten wij dat voor hetgeen in onze macht te kort schiet de symmachie der Lacedaemoniërs ons zal bijstaan, daar deze gebonden is - al ware het om niets anders dan toch zeker om onze verwantschap - reeds uit schaamtegevoel ons te helpen. En niet ganschelijk alzoo zonder goede reden voelen wij ons bemoedigd.
ATH.
Ziet hier! Wat voor eerst de welgezindheid van den kant der goden betreft, meenen wij niet in het nadeel te zullen zijn. Want geen van de menschelijke geloofsvoorstellingen aangaande de godheid noch een van der menschen verlangens in hun onderling verkeer gaan wij te buiten door onze eischen of onze daden. Immers door ons geloof vermoeden wij dat de godheid, en door zeker erkennen weten wij dat de menschheid altijd krachtens natuurlijke noodzaak heerscht over datgene wat zij in macht overtreft. En niet wij hebben die wet gesteld, noch zijn wij de eersten die haar terwijl zij bestond toepassen, maar wij aanvaarden haar als bestaande, en terwijl wij weten dat wij haar als voor eeuwig geldend aan ons nageslacht zullen nalaten, passen wij haar toe op
| |
| |
onze beurt, vast overtuigd dat én gij én anderen, zoodra gij in de zelfde machtspositie kwaamt, het zelfde zoudt doen. En terwijl wij dan nu ten opzichte van de godheid op die gronden redelijkerwijze geen vrees voor nederlaag koesteren, prijzen wij wel, van wege uwe verwachting aangaande de Lacedaemoniërs, in welke gij vertrouwt dat zij door schaamtegevoel (inderdaad!) gedrongen U wel zullen helpen, uw geringe ervaring van menschelijke slechtheid gelukkig, maar wij benijden u uwe onnoozelheid niet. De Lacedaemoniers toch houden wel met betrekking tot hun onderling verkeer en de meeste hunner inlandsche wetsinstellingen de deugdzaamheid in eere, maar hoe zij zich tegenover anderen gedragen, daarover zou men heel wat kunnen zeggen: samenvattend zou men het aldus het duidelijkst uitdrukken, dat zij op meer in 't oogvallende wijze dan iemand dien wij kennen al wat hun aangenaam is schoon achten en alwat hun voordeelig is rechtvaardig. En voorwaar, die gezindheid stemt niet overeen met uw zonder redelijken grond gekoesterde hoop op redding.
MEL.
Maar wij vertrouwen juist om die reden zeer bepaaldelijk dat uithoofde van hun eigen belang zij niet zulllen wenschen, door het verzaken van hunne kolonisten, de Meliërs, in de oogen van degenen onder de Grieken die hun welgezind zijn in trouw te kort te schieten en aan hun vijanden voordeel te verschaffen.
ATH.
Meent gij dan niet dat het voordeel gepaard gaat met veiligheid, doch het schoone en rechtvaardige onder gevaar wordt betracht? Dat nu wagen de Lacedaemoniërs in 't gemeen zeer zelden.
MEL.
Toch gelooven wij dat zij om onzentwil eerder gevaren zullen aanvaarden en die als een hechteren grondslag van veiligheid zullen beschouwen dan wanneer het anderen zou gelden, omdat ons land, als men denkt aan krijgsexpedities, in de buurt van de Peloponnesus ligt, en wij door de verwantschap onzer gezindheid betrouwbaarder dan anderen voor hen zijn.
ATH.
Maar als betrouwbare grondslag geldt voor
| |
| |
hen die zich met anderen in den oorlog willen verbinden gewoonlijk niet de welwillende gezindheid dergenen die hunne hulp inroepen, maar dit, of iemand in krijgsmacht boven anderen veel uitmunt. En daarop letten de Lacedaemoniërs zelfs meer dan anderen. Uit wantrouwen althans op de kracht hunner eigene toerustingen plegen zij vergezeld van een liefst sterk bondsleger tegen anderen op te trekken. Daarom is het niet waarschijnlijk dat zij, naar een eiland ten minste, zullen komen oversteken terwijl wij meester op zee zijn.
MEL.
Ja, maar ze zouden ook anderen kunnen zenden! Bovendien: de zee van Creta is groot, en over die uitgestrektheid is voor de genen die meester zijn het grijpen der anderen bezwaarlijker dan voor hen die willen ontsnappen het behoud. Voorts, wanneer zij ten opzichte van deze hulp ter zee niet slaagden, zouden zij zich wel eens kunnen keeren tegen uw land en tegen de overigen van uw bondgenooten tot welke Brasidas niet is doorgedrongen. En dan zou voor u de strijd niet meer gaan over dit land dat u niets aangaat, maar over het gebied uwer symmachie en over uw eigen vaderland.
ATH.
Wat er van dien aard mocht gebeuren zou ons niet als in zulke dingen onervaren overvallen, en gijlieden zoudt daarbij niet onkundig zijn hiervan dat nog nooit de Atheners zich van eenig beleg hebben teruggetrokken uit vrees voor een gevaar dat elders dreigde. Intusschen: wij bedenken dat gijlieden, ofschoon verzekerend dat gij wildet beraadslagen over behoud, in geheel deze langdurige bespreking geen enkel punt hebt aangewezen, waarop menschen hun vertrouwen op redding zouden kunnen bouwen; uw krachtigste hoop blijft in de toekomst zweven en wat gij in uwe handen hebt schiet te kort om weerstand te bieden aan de krijgsmacht die weltoegerust tegenover u staat. Een groote mate van onbedachtzaamheid geeft gij te zien, tenzij gij na ons te hebben laten gaan, een ander besluit neemt dat van beter inzicht getuigt. Want, gelooft ons, wendt u toch niet tot dat schaamtegevoel, dat in schande-bren- | |
| |
gende en duidelijk voorziene gevaren de menschen zoo dikwijls ten verderve voert. Immers voor velen sleept, terwijl ze toch nog zonneklaar zien tot welk een toestand zij zich laten voortstuwen, die dusgenaamde schande door de macht van den misleidenden naam dit gevolg met zich mee, dat zij buigend voor dat woord in onherstelbaar ongeluk worden gedompeld en bovendien door hunne onnoozelheid smadelijker schande oogsten dan die welke alleen het gevolg is van het noodlot. Daarvoor moogt gijlieden u hoeden, indien gij u wel beraadt. Dan zult ge u buigen voor den oppermachtigen staat, waar deze u matige eischen stelt, namelijk zijn bondgenooten te worden, schatplichtig, maar met behoud van uw land; en nu u de keus wordt gegeven tusschen oorlog en veiligheid zult ge u niet hardnekkig vastklemmen aan de slechtste keus; immers hun die, niet uit den weg gaande voor hun gelijke, zich op goede wijze voegen naar hun meerderen pleegt het het beste te gaan. Overweegt dus, nadat wij ons hebben verwijderd de zaak nogmaals en bedenkt bij herhaling dat gij overleg pleegt over uw
vaderland, dat gij slechts dit ééne vaderland hebt, en dat gij alleen in deze ééne vergadering daarover óf een heilzaam óf een noodlottig besluit kunt nemen.
Daarop verlieten de Atheners de vergadering. En de Meliërs, alleen gebleven, volhardden bij hetgeen zij in hunne eerste tegenspraak hadden gezegd, en zoo gaven zij dan aan de Atheners het volgende antwoord:
‘Evenmin denken wij thans anders dan in den beginne o Atheners, als wij bereid zijn in zoo kort een tijdsbestek de vrijheid van eene stad die zevenhonderd jaar heeft bestaan prijs te geven. Neen, op het lot in Godes hand, dat haar tot heden beschermt, en op steun van zijde der menschen, ook der Lacedaemoniërs, vertrouwend zullen wij trachten haar te verdedigen. Intusschen doen wij U dit voorstel, dat wij vrienden zullen zijn, en voor geen van de beide partijen vijanden, en dat gij ons gebied zult ontruimen na het aangaan van een zoodanige overeenkomst als aan beide zijden dienstig schijnt.’
| |
| |
Dit antwoordden dus de Meliërs en de Atheners beëindigden thans de geheele samenspreking met dit slotwoord:
‘Nu dan, zoo hebt alleen gijlieden, naar ons voorkomt, blijkens uw overleg een helderder inzicht in hetgeen toekomstig is dan in 't geen voor oogen ligt en gij ziet het onzichtbare, door het te wenschen, alsof het thans reeds geschiedt. Op de Lacedaemoniërs al uw kansen stellend en op het Lot en op hoopvolle verwachtingen, zult ge Uw vertrouwen dan ook daarin het stelligst bedrogen vinden.’
De slotscene van deze bittere tragedie kan kort worden verhaald. Tot tweemaal toe slaagden de kloeke Meliërs - ofschoon van hulp uit Sparta geen sprake was - er in, de Atheners terug te drijven. Om hen te onderwerpen, moeten dezen zelfs nog versterking laten komen. Maar dan volgt het eind. De Meliërs moeten capituleeren. ‘Toen brachten de Atheners alle volwassenen die zij hadden gevangen genomen om het leven, de vrouwen en kinderen verkochten zij in slavernij, het land namen zij in bezit.’
Indien - wat ik nauwlijks geloof - verontschuldiging noodig is voor een zoo uitvoerig citaat als ik hierboven gaf, dan moge die worden gevonden in de vermijding van uitweiding of commentaar. Ons grijpt het cynisch pleidooi der Atheners aan door zijne verbijsterende realiteit: het stuk had evengoed in 1914 na Christus, als in 416 vóór onze jaartelling kunnen geschreven zijn. Den Atheenschen lezer treft het op andere wijze niet minder smartelijk. Hij ziet op den achtergrond van dat tooneel der gewelddadigheid de ‘onzichtbaarheden,’ door de Atheners voor Melos zoo schamper bespot, de vernedering hunner expansie-politiek in de haven van Syracuse, de vernietiging der heerlijkheid van het Attische rijk. Is het wonder, als hij een oogenblik vraagt: ‘Wat is minder erg, met de Meliërs onrecht te lijden, of met de Atheners onrecht te doen?’
Maar om andere redenen houdt het betoog over Melos
| |
| |
zijn geest nog in ernstiger spanning. Ligt in het spel dezer Atheners met de begrippen van recht en macht, in hun spot over het naieve vertrouwen der Meliërs, ook in de nederlaag zelve van deze ‘rechtvaardigen’, niet de kiem van al die vragen die in den Gorgias zijn aangeroerd? Plato's eigen voorbeeld moet hen wel dringen elders nog dan bij de oude dichters als Hesiodus of Solon te vragen naar den oorsprong, de normen en de standvastigheid van het Recht. En die vragen - bij het drama van Melos gebracht in de realiteit van het openbare leven - voeren hem ver buiten de atmosfeer van de gehoorzaal der sofistiek. Het geestelijk leven van het Athene der vijfde eeuw is er voortdurend door bewogen, eigenlijk van de dagen van Aeschylus af.
(Wordt vervolgd).
|
|