| |
| |
| |
[Tweede deel]
Naar de diepte.
Opvoeding einde 19de eeuw.
Door Henri van Booven.
Derde Hoofdstuk.
Schoolleven.
Het ging niet goed met het school van Dijkers en de Kort. Thomas wist het niet, maar dàt bemerkte hij wél, er was weinig of bijna geen toezicht meer buiten de klasse, want na de lesuren ging mijnheer Dijkers dadelijk naar de huiskamer boven het schoollokaal en dikwijls zag Thomas hem na vieren in het geheel niet meer. Wanneer hij het gewild had, zou hij iederen middag, na vieren het school hebben kunnen verlaten, om er eerst tegen het middagmaal om zes uur terug te zijn, want om zeven uur vingen de avondlessen aan. Thomas' besef van plicht begon zich meer en meer te ontwikkelen en nimmer maakte hij misbruik van die toevallige vrijheid. Daarom bleef hij met August en Theo Kluyt in de banken, nabij de kachel, zijn werk maken, en tusschen dat werk door stoeiden zij soms en betrokken de enkele schoolblijvers wel in hun spel. Het was het lokaal dat op den tuin zag en over de schutting konden zij in de grijs nevelige verschieten zien van het park achter het paleis, terwijl het schaarsche ge- | |
| |
rucht van weinig verkeer in de Molenstraat somwijlen domp tot hen doordrong. Maar des Zondags gingen zij voor een dag naar huis. August Meeter wandelde dan naar het Bezuidenhout, waar zijne ouders woonden, Theo Kluyt moest blijven, hij kwam van Brabant en ging alleen weg in de vacanties. Theo was een jonger broertje van mijnheer Dijker's echtgenoote en hij was niet heel goed bij het hoofd. Omdat hij rood haar had, werd hij dikwijls een mikpunt van de andere jongens en meermalen geraakte het slachtoffer dan in zulk een wroede, door gestadig sarren, dat hij in dolzinnigheid, soms gedurende het lesuur, kon losspringen op zijn kwelgeesten. Thomas had hem altijd ontweken; er was iets in hem dat hem het gebrekkige deed ontzien, hij had in den grond een diep medelijden met Theo, hij had wel met hem willen praten om hem te toonen dat hij het goed met hem meende, maar spijtig moest hij immer beseffen dat de stakker hem niet begrijpen zou. Toch kon Thomas wel voelen,
dat de zwakzinnige iets als een beschermer in hem verwachtte juist omdat hij nooit in ernst meedeed met de anderen tegen hem, den ‘rooien’.
Mijnheer Dijkers was een rustig-bespiegelende natuur, mijnheer de Kort een bewuste en heftige. Toch kon de Kort beheerschter, overwogener zijn, als het er op aan kwam, dan Dijkers, die, jong getrouwd, in zorgen zat en eigenlijk zijn deelgenoot, nog vrijgezel, benijdde.
Dijkers, onevenwichtiger ook, dewijl zijn ongelukkig huwelijk en allerlei beslommeringen hem meermalen luimig maakten in de klas, na heftige woordenwisselingen met zijn vrouw, uitbarstingen die de jongens op de gangen konden afluisteren, Dijkers dronk bovendien van tijd tot tijd.
Nimmer dronk hij zóó, dat hij niet in staat was les te geven; hij gaf les met groot gemak en Thomas, die zich aartsdom achtte, bewonderde hem om zijn weifellooze heldere uitleggingen, die het leeren zóó gemakkelijk maakten, dat Thomas er somwijlen waarlijk meer ver- | |
| |
trouwen in zich zelven door kreeg. Thomas herinnerde zich nog heel goed zijn schrik, toen hij voor het eerst een ochtend, dien geur van cognac omtrent mijnheer Dijkers rook. Hij kon het eerst niet gelooven van iemand waarvoor hij zooveel ontzag had, maar toen hij een kwartier later in de gang, tusschen de lesuren in, de Kort in heftig twistgesprek met zijn deelgenoot hoorde en de Kort enkele oogenblikken later met een gelaat, nog rood van drift, binnen kwam, meende hij het toch aan het rechte eind te hebben gehad en oordeelde hij zich zeker van zijn zaak wat dat drinken van mijnheer Dijkers aanging. Toch sprak hij er nimmer over, hij had te veel eerbied voor mijnheer Dijkers dan dat hij ooit aanleiding zou willen geven, om hem in opspraak te brengen. Ook had Thomas eigenlijk een aangeboren gevoel voor tucht, in den zin van noodzakelijke samenwerking. Het was, vond hij, schoon om door een zelfden geest bezield te zijn en dan tot krachtige en mooie daden te komen. Eendracht ter bereiking van een gezamenlijk doel was veel schooner dan alle geestkracht aangewend voor zich zelven. Dat gevoel van saamhoorigheid werd ook sterker en sterker in hem ontwikkeld door de gymnastische oefeningen en het openluchtspel op het malieveld. Het was vooral mijnheer Dijkers geweest die daartoe verlof voor hem had weten te krijgen van zijne moeder. Zij had hem jaren lang verboden met de andere jongens mee te doen aan die ‘gevaarlijke spelen’. Wát, als Thomas eens met een gebroken been of arm thuis kwam! Neen zij had haar gemoedsrust niet willen bederven. Daarom had zij hem alle lidmaatschappen van vereenigingen geweigerd en gaf zij Thomas zelfs geen zakgeld; en
natuurlijk hadden de raadgevingen van haren zwager, Barend Elenbaas, daartoe bijgedragen. Wederom had deze met waardigheid en overtuiging gesproken van de duurte der tijden, en wijs waren zijne laatste woorden geweest: ‘Als Thomas nu eerst eens een groote, stevige jongen geworden is, die tegen een stootje kan, dan kan je altijd nog zien of je hem aan
| |
| |
die gevaarlijke spelen mee laat doen; en attendant kan hij op de gymnastieklessen van zijn school zijn spieren oefenen, daar heeft hij altijd wat aan’.
Natuurlijk had Thomas reeds jaren lang met de jongens meegespeeld zonder toestemming, en hoe zoet smaakten de verboden vruchten, een kwetsuur een verzwikte enkel, hóe pijnlijk ook, werd er graag stilzwijgend voor gedragen en daar hij nu ook met veel ijver aan de gymnastieklessen meedeed, kréég hij een grooten schik in lichamelijke oefeningen. Hij groeide physiek op tot een krachtige, sterke knaap, goedgebouwd en knokig, die zijn mannetje stond; in woede zich somtijds vergetend, bleef hij meestal toch argeloos en zacht geaard tegenover degenen die hij kende. Hun gaf hij zijn volle vertrouwen, van hun kon hij veel verdragen, al was hij tegenover vreemden onverdraagzaam van huis uit.
Iedere week werd zijn ontzag voor mijnheer Dijkers grooter. Nu deze hem gedeeltelijk van de wiskundelessen vrijgesteld had en hem zooveel mogelijk dictée's en opstellen liet maken, waarbij Dijkers dan allerlei opmerkte en waarin hij veelal ook ‘stijlverbeteringen’ aanbracht, voelde hij wel dat mijnheer Dijkers hem in een zekere richting stuurde, iets bepaalds met hem voor had, maar wat mijnheer eigenlijk van hem wilde, dat begreep hij niet.
Toch had Dijkers, die sociaal-democraat was, een vooroordeel tegen Thomas, zooals velen die voornamelijk naar het uiterlijk oordeelend, vooroordeelen kweeken. Hij kon namelijk niet anders in Thomas zien dan het ‘rijkelui's kind’, het aristokraterige, aanstaande leegloopende jongmensch. Vermoedde hij iets van Thomas' wonderlijken aard, die zóó was, toen reeds, dat hij in toomelooze vrijheidszin, zich buiten alle kringen, maar dan zéker in de eerste plaats de adelijken stelde, al stond hij door aard en afstamming nader tot de laatsten dan tot de standen die lager genoemd werden? In elk geval Dijkers zocht, wat Thomas aanleg en karakter
| |
| |
betrof, in verkeerde richting. Zéker, dit zoontje van die weduwe met de afgemeten hooghartige manieren en van dien vader die consul geweest was, dit zoontje had ook al zoo een quasie verfijnd gezicht van een aankomend gezantschappelijk heertje, van een diplomaat in den dop. Dit kereltje behoefde niets geen drukte te maken of hij zou dit varkentje de aristocratische oortjes wel eens wasschen en hem onder gewone jongens eens heel gezond - gewoon op zijn nummer zetten. Toen hij bemerkt had dat Thomas eerder neiging toonde zich te encanailleeren dan zich buitenaf te plaatsen, verbeeldde Dijkers zich, dat hij tóch dat hooghartige en teruggetrokken air van zijn moeder begon te krijgen. En dit wantrouwen had een heel gewone oorzaak. Dijkers was een knappe kop, hij had verscheidene actes, hij was zich terdege bewust van zijn gemakkelijke en doeltreffende manier van onderwijs geven en daarom niet weinig ijdel. Op een middag had Thomas' moeder, tijdens een bezoek op school na betaling van het schoolgeld een weinig taktvolle opmerking gemaakt aangaande de modderige gang en een korte woordenwisseling was daarvan het gevolg geweest, waarbij Thomas' moeder op hare stukken had gestaan. Sindsdien vond Dijkers mevrouw de Maerl van Campvere een heel arrogante vrouw en het kon niet anders of Thomas had in zijn innerlijk ook niet weinig van die aristokraterige aanmatiging.
Toen hij later met fijn intuïtief vermogen begon te bemerken, dat hij zich eigenlijk vergiste, omdat Thomas eerst allerlei blijken gaf een groot ontzag voor zijn knapheid te hebben, en hem ten slotte argeloos bekende, dat hij nimmer een onderwijzer had gehad die de sommen zóó begrijpelijk voor hem uitlegde, verminderde zijn achterdocht, maar toch kon hij de gedachte niet uit zich zetten, dat Thomas, als kind van zulk een aanmatigende vrouw tóch veel van haar minder goede eigenschappen moest hebben en dat hij die zeker nog wel eens toonen zou een goeden dag. En niet lang duurde
| |
| |
het meer, of een voor Thomas noodlottig toeval, zou die achterdocht voor geruimen tijd bevestigen.
Thomas was nu gewend geraakt aan de gedachte dat hij Nancy van Huizen maar zelden in het zaaltje van Gaillard terug zou zien.
Zelden, óf in het geheel niet meer, want Sophietje Rhodes had hem verteld dat Nancy geen lid van de dansclub mocht worden. En toen Thomas Sophietje, onmiddellijk daarop vroeg: ‘Waarom niet?’ er niet op lettend hoe aandachtig Sophietje hem bezag, nu hij weder meer van Nancy wilde weten, had zij kortaf geantwoord: ‘Wel, omdat Nancy al lid van een andere dansclub is. Wij hadden haar hier alleen maar geïntroduceerd’.
Een avond in het zaaltje van Gaillard praatte Thomas met Gerard Bles, kort voor het begin van den dans. Gerard stond met zijn rug naar een der oliografietjes en als Thomas hem aankeek in zijn roodgekoonde, ronde jongensgezicht met de wat dicht bij elkander staande helder bruine oogen, kon Thomas juist naast zijn hoofd het plaatje van den harlekijn zien. Even keek hij er naar en het waren wederom de kleuren daarvan onder het lamplicht in het zaaltje die hem deden denken aan dien avond toen het nog vroor en toen hij Nancy voor het eerst had ontmoet. En nu kon hij, zich alles wederom zoo smartelijk duidelijk herinnerend, tot die verholen aanhaligheid, of wat hij daarvoor hield, van Nancy toe, niet nalaten, Gerard Bles te vragen of hij zich nog dat introducéetje herinnerde van Sophietje Rhodes. Gerard Bles die erg nuchter was van aard en ook weinig fantasie had, dol was op spel en sport en eigenlijk lid van de dansclub was geworden omdat Jan Rhodes en Willem van Elburg er zoo lang bij hem op hadden aangedrongen, dacht even na. Hij schikte en plooide het kleurige doekje in het buitenzakje van zijn marineblauwe jasje en vraagde goedmoedig onverschillig: ‘Wie bedoel je eigenlijk?’
| |
| |
En Thomas weder: ‘Och je weet nog wel die toen later met Jan en Sophietje in haar eigen rijtuig naar huis terug is gereden.’
Nog even dacht Gerard na, en terwijl Gaillard juist binnentrad om den avond te openen en allen aandachtig keken naar zijn verschijning, antwoordde Gerard vluchtig: ‘O! Dát kind, ja die danste wel goed, vooral walsen, maar wat trok ze raar met d'r arm!’
Thomas, terwijl de les begon, lette in het geheel niet op wat Gaillard zeide aangaande een nieuwen dans. ‘Dat met haar arm’ deed ze dus bij iedereen, en hij had zich uitverkoren gewaand. Met hoeveel jongens had zij toen dien avond gedanst, telkens een ander; allen, allen had zij dus zóó aangehaald......
Hij had nimmer veel aandacht aan Sophietje Rhodes gegeven, maar nu, in zijn verslagenheid leek zij hem het meisje om dezen avond veel mee te dansen. Zij was altijd het vertrouwelijkst onder al die meisjes bij Gaillard, zij alleen kon hem nu nog steunen. Doch dien avond juist toonde Sophietje Rhodes hem haar vertrouwelijkheid niet.
Toch bleef Thomas hopen Nancy van Huizen op de dansclub weer te zien. Enkele dagen had hij nog gedacht aan haar en aan alles wat hij in verband bracht met de opmerking van Gerard Bles, dan vervaagde de herinnering. Maar toch bleef in zijn diepste binnen de spijt bestaan, zich voegend bij al het andere verdrietige dat zijn ziel benarde.
Soms dacht hij er aan bij mijnheer Dijkers blonde nichtje Tsjitske, die in het huishouden hielp, wat medegevoel te zoeken; maar wanneer hij haar dan in den ochtend, bij haar werk eens gadesloeg, beglurend haar jonge, achttienjarige wezen, dat altijd opgeruimd leek en niets scheen te weten van droefgeestige stemmingen of zwaarmoedigheden, dan vond hij het toch maar beter alleen te blijven met zijn leed. Tsjitske was een en al blonde, gezonde, argelooze welwillendheid, maar zij zou zeker niets van klachten, over allerlei, voor háár
| |
| |
vage nooden, die hém zoo kwelden, begrijpen. En daarom besloot hij haar niets te zeggen; Tsjitske in het huis, haar blije, vriendelijke welgezindheid voornamelijk kon hem genoeg zijn.
De winter ging voorbij. De dagen met sneeuw en ijs waren vergeten geraakt in veel mist en regen en in woest geweld van stormen.
Die schoone avond van zwijgen bij zijne moeder had Thomas nog langen tijd doen terug verlangen naar zulke uren van mijmeren in wederzijdsche genegenheid, en verwantschap der ziele, die zoo warm gegloeid had, als een zachte, koesterende gloed onder asch, de genegenheid die zoo vervulde wat zij beiden verlangden en die toch onvervuldheid ook bleef: het onuitgesprokene, raadselachtige.
‘Wat zou zij gedacht hebben?’ peinsde Thomas wel. Hoe meer hij er over nadacht hoe verder af het geluk van dien avond stond, ja hoe schimmiger, vreemder en onnoozeler het werd, gelijk de ongerijmde drogbeelden die schijnbaar ordeloos in droomen opdoemen, verwalmen en bij het ontwaken zelfs in herinnering niet meer bestaan.
En toen begreep hij, dat er ook buiten de gewaarwordingen der droomen gewaarwordingen komen in het leven, die niet nader willen worden beroerd, en schuw zijn voor de aanrandingen van verstandelijke overwegingen die hen onherroepelijk wegstooten in de schemeringen der vergetelheid. Dat was een teleurstelling meer voor hem in het leven en toch staalde zij iets in zijn karakter.
Pieter de Groot, zoo heette bij Dijkers en de Kort de leeraar die natuurlijke historie ‘gaf’ en ook wel aardrijkskunde en geschiedenis. De jongens noemden hem altijd voluit Pieter de Groot omdat hij eens een kaartje had laten vallen uit zijn portefeuille, dat was blijven liggen op den grond. Een der jongens had het
| |
| |
met een punaise op het bord geprikt en er bij gezegd: ‘Daar hangt Pieter de Groot’.
De Groot was niet bijster bemind om zijn laatdunkend en plagerig karakter. Het was op school eigenlijk de eenige leeraar die het er schijnbaar op aan scheen te leggen om Thomas in zijn twijfelmoedigheden te doen volharden en hem alle zelfvertrouwen te ontnemen. En wederom was het bij dezen onderwijzer de vooropgezette meening, het vooroordeel, als bij Dijkers, doch in veel feller mate, dat soms met een kwetsend hoonen en openlijk minachten, bespottelijk maken kwam.
Thomas had van de Groot een innigen afkeer. Er was vooral iets in diens ziekelijken, beenzieken schedel dat hem in zijn oogen maakte tot een grooten, altijd slecht gehumeurden geniepigaard. In die dagen begon in Thomas een zekere bewustheid te groeien, hij begon zich er van bewust te worden iets te bezitten dat niemand anders bezat in zijn omgeving. Allereerst waande hij, dat het zijn aanleg was voor het teekenen, en achter dien aanleg vond hij, stonden nog allerlei andere begaafdheden, maar hij wist niet welke. Dat ze onnuttig waren, daarvan was hij overtuigd en toen hij mijnheer Dijkers, die uit liefhebberij ook wel schilderde uit het hoofd en dus iemand was ‘die het kon weten’, eens had hooren zeggen, dat teekenen en schilderen eigenlijk ‘een lui werk was’ voelde Thomas met zijn achterdochtigen aard in die woorden weder een oneindigheid van minachten.
Dijkers die zoo knap was, en het weten kon, beoordeelde hem dus zoo, wat bleef er dan nog over? Hij vond nu alleen nog maar, dat hij ook met zich zelve moest gaan spotten, dat zou hem gemakkelijker de spotternij van anderen, van zijn opvoeders doen dragen. En vooral moest hij niet laten bemerken, dat ondanks alles, hij zich toch de bezitter waande van iets dat véél meer, o, oneindig veel meer beteekende, dan het knappe verstand van alle Dijkers-en, de Groot-en, Elenbazen, de Honden, de Kort- en Veldheeren te samen.
| |
| |
En als hij nog eens ter dege zich zelve in zijn allerprachtigste verguldheid op zijn voetstuk had zien stralen, dan lachte hij, dan lachte hij om zijn eigen onnoozele opgeblazenheid, zijn waan die niets beteekende. Want ondanks alles bleef hij ontzag behouden voor dat heldere verstand van mijnheer Dijkers en zelfs van de Groot moest hij erkennen dat hij veel wist, dat hij ‘knap’ was.
En hij zelf, wat was hij dan? En nogmaals lachte hij in zich zelven: Hij was een ongelooflijke domoor, hij zou, zooals de meeste onderwijzers hem wel gezegd hadden nooit iets worden, geen geestkracht hebben, geen wil om iets te worden, hij was alleen maar: ‘een jongen met beperkte geestvermogens’, die het tot niets brengen kon, die in donkere hoeken kroop met vriendjes, die te traag, te droomerig en te sufferig zou zijn in alles, om ooit éénig nuttig werk te doen in de wereld. Te stom en te traag was hij, geen een was er in de klasse die hem in de wereld niet ver voorbij zou streven, nadat zij geslaagd waren voor hun moeilijke examens waarvoor Dijkers en de Kort hun nu vlot klaar maakten.
En Thomas wist het alweder niet dat hij in zijn achterdocht de waarheid vermoedde. Dadelijk nadat hij op het school in de Molenstraat gekomen was, hadden Dijkers en de Kort wel gezien, dat Thomas geen jongen voor éénig examen van belang kon wezen. Wat zouden zij overbodige moeite aan hem besteden. Als reclamemiddel voor de school hadden zij ongetwijfeld niets aan hem, hij zou nooit onder degenen zijn, die behoorden tot het getal geslaagden voor Hoogere Burgerschool, Militaire Academie, Willemsoord. Dus: Thomas de Maerl mocht mee doen, mee hangen in de schoolbanken dacht de Kort. En Dijkers dacht er óók zoo over, alleen zou hij hem de kost moeten geven, en hij zou hem geven wat er nog juist mee door kon. Naarmate Dijkers' moeilijkheden toenamen, werd ook de verzorging der kostjongens minder. Het huishouden vervuilde schrikbarend. De geur van verwaarloozing trok door de bovenverdieping, de trappen waren kaal en uitgesleten, de por- | |
| |
talen goor, stoffig en verveloos. Het linoleum was tot een rafelige grijze massa vertreden, het brood, de boter, het middagmaal het had alles den walgelijken smaak van het minderwaardige allergoedkoopste en onverzorgde. Alles in de huiskamer in de slaapkamers rook duf en zag er allersmerigst uit en het was voor Thomas die een grooten afkeer had van dat alles een ware gruwel iederen dag, om allerlei ellendige en vernederende ontdekkingen te doen.
Daar waren: de half gewasschen, met onreine doeken afgeveegde borden, de koppen gootwaterachtige thé, de pikzwarte chichoreiaftreksels om twaalf uur, en de stank van groene kaas. De margarine met grijzige pluizen dikwerf bestoven, lag klonterig in het gebarsten botervlootje, waaruit twee scherven waren gevallen. Het vleesch was altijd even taai en pezig, de aardappelen nimmer behoorlijk geschild, veelal glazig en aangebrand, ongaar of papperig. Er was bijna geen stuk van het schaarsche huisraad heel, en alle lakens op de bedden, tot de kussensloopen toe, waren meestal gescheurd. De grijze rolgordijnen vol vlekken hingen voor geheel vervuilde en beslagen nimmer gereinigde ruiten.
Maar de vreeslijkste verschijning was toch voor Thomas wel nu en dan: de vrouw des huizes, zooals zij, wanneer Thomas haar iets vragen moest, stond achter de kier van de even geopende deur der huiskamer. Het was een goedzakkig mensch dat niettegenstaande haar zorgen altijd lachte, en dan mooie, regelmatige, maar slecht gereinigde tanden vertoonde. Met walging vervulde zij Thomas echter door haar besmeurde kleedij, een groen fluweelen japon, en hare donkere, vettige haren rond haar zware hoofd. Zij scheen zich te schamen voor haar binnenkamer want zij trachtte er zooveel mogelijk van te verbergen, maar in die oogenblikken had Thomas toch de onooglijkste en smerigste wanorde aanschouwd, terwijl een pestwalm van verwaarloozing het vieze vrouwmensch en hem zelven begon te omstroomen.
‘En hier wordt ik opgevoed, hier wordt ik groot’,
| |
| |
voelde Thomas op zulke oogenblikken meer dan hij het overdacht of besefte. Dan moest hij wel eens peinzen over het huis van zijne moeder waar hij nooit anders dan uiterste zindelijkheid, welverzorgdheid en orde had gekend. Slechts één vreugde roerde Thomas in dat wrakke, bouwvallige huis in de Molenstraat, een' der oudste in de stad, dat was het lezen van een aantal boeken die mijnheer Dijkers eens op den schoorsteenmantel had gelegd. Het waren: De Schaapherder van Oltmans, Consciences Leeuw van Vlaanderen, diens verhalen uit de Kempen, van Lenneps Ferdinant Huyck, en Olivier Twist van Dickens. In vele uren ‘na vieren’ waren zij hem van een onvergetelijk genot, waaruit hij, terwijl het gas suisde boven zijn hoofd, eerst werd opgeschrikt door Tsjitske, die de tafel dekken kwam.
(Wordt vervolgd).
|
|