Onze Eeuw. Jaargang 22(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 380] [p. 380] Verzen Door Morie Metz-Koning. Zonde. Ze ging in het Godshuis en bleef aan de deur staan. Schuw. Zou ze dan toch tot God durven ingaan? Nu? Brandende lagen er nog op haar mond Zijn kussen. Zou een gebed die vlammende wond Ooit blusschen? 't Witte Mariabeeld daar: 't Met bloemen getooide. Zij hier met kleurige linten in 't haar: De om hém vermooide. Al die stille gezichten van Heiligen Die nooit spreken. Moet niet zijzelf die in wijding beveiligen En de stilte niet breken? [pagina 381] [p. 381] Mogen haar schuchtere schreden, hoe zacht ook, Langs die kruisen wel treden? Christus ziet neer van die kruisen en wacht ook Háre gebeden. Maar in een huivering hult zich haar wezen. Gebogen Blijft ze in haar vreezende vrouwenziel lezen: De logen. Wijkt ze terug uit de wachtende kerk. Schuw! Weet ze maar één ding: het stalende werk. Ruw! En dan maar zwijgen. Niet spreken. Zwijgen en wachten. Snikkende bidden. Zichzelve breken In boetende nachten. Snikken om onmacht. Bidden om krachten. Krimpen in waan. Wetend, dat al wat de duivelen brachten Slecht is gedaan. Duivels met horens en vuurgloeiende oogen. Oogen als kolen. Iedereen heeft voor den duivel gebogen. Dom gaan ze dolen. Enkel van Christus de wetende Liefde: Liefde die God is, Dat is de liefde die niemand nog griefde: Die een Gebod is. Donker en dreigende kijkt 't onbekende, 't Mysterie, haar aan. Toch zou ze zóó, als een vreugdig gewende, Dood durven gaan. [pagina 382] [p. 382] God is toch goedheid en God zal vergeven, Al wat Hij weet. Alles wat slecht was: haar Godlooze leven, Omdat ze leed. Ze leert haar oogen toch weer in den dag Opslaan. Ze leert weer hoopvol en zelfs met een lach: Kerkgaan. Dit heeft de tijd die alles eens heelt, Haar weer hergeven. Toch voelt ze weer naadren de zonde die streelt: Dat doet het leven. [pagina 383] [p. 383] Liefde. De handen en de hoofden stil bijeen Gaan de gelieven door de stilte heen. In maneschijn, in dichte schâuw van huizen Ontvliedend lied en lach en de gedruischen Der andren, die niet weten van hún vreugd. 't Is of uit eerd'ren tijd dit wonder heugt: Een wetend licht, dat weerlicht op hun paden En verre dingen van geluk doet raden. Daar is de maan, vreemd langs de zwarte daken De maan, die vreemd lacht in heur zilvren kaken En 't alles rond en goed en zoet beziet, En zilvren licht op doode dingen giet; En vreemd onwezenlijk in nevels glijdt; Van zilvren licht het al doorweeft en wijdt. De handen en de hoofden stil bijeen Gaan de gelieven langs de dorpskerk heen. Daar klinkt een hooge klank ten toren af. Is het een open weg of is 't een graf? Is 't een begin of 't eind van alle pijn? Is het geluk of zal het weemoed zijn? Wat zullen woorden tot elkander gaan? Wat heeft de nacht voor wonderlijks gedaan? Daar worden ketens rond hen om gesmeed. Zijn ze van vreugd of van verborgen leed? De handen en de hoofden stil bijeen Gaan de gelieven door de lanen heen. De lanen, waar de loovers alles weten; De nooit gesproken woorden niet vergeten. Waar schâuwen schuiven op den witten grond; En waar de maan is goed en zoet en rond. Dan, één met al de liefde van den nacht [pagina 384] [p. 384] Het groote geven in geheimen pracht. Het blinde drinken van den moeden mond Die dood en leve' op eendre lippen vond. Dan, als een blij geheim den eigen naam Als nooit gehoord nog. Dan weer handen saam En hoofden stil gebogen, stil bijeen, Bij 't langzaam wand'len door het zilver heen. Ruische geluiden, waar de koelte kust; Een verre vogelstem die telkens rust. De wijde stilte in gansch gewijde pracht Een schooner schoon dan ooit de ziel bedacht. De handen en de hoofden stil bijeen Gaan de gelieven door de lanen heen; En als het lichtend wonder is volbracht Dan siddert blind de zilvren manenacht. [pagina 385] [p. 385] De zang der zee. Ik teeken het leven Inwendig gegeven Inwendig gebleven Vol vorstlijke trots. 't Onkenbaar gekende; 't Onweetbaar gewende 't Onschendbaar geschende Der heerlijkheid Gods. In paarlende randen Langs fulpene stranden; In kuivende branden Op rotsige kust. In zwijgende nachten Van star'lende prachten Vol donkre gedachten Van godlijke rust. In blauwende dagen, Als droomende vagen De golven, die dragen Het zonnelicht mee. Bij stormende wolken Als blik'rende dolken In weerlichte kolken Verflitsen in wee. Ik geef in de grillen Waar kleinen om rillen Het wrochtende willen Der éénige macht. [pagina 386] [p. 386] Het nemen en geven Zichzelven gebleven Zichzelven ontheven In grenslooze kracht. De smarten der aarde, Van waardlooze waarde Voor Hem die ze baarde En Zich er in zag. Van duivels en englen 't Ontwijken en menglen 't Tot een-zijn zich strenglen In schreienden lach. Uit mij is geboren In goddelijk gloren Verlost en verloren Der schoonheid gestalt': De liefde der goden Den menschen geboden; De Schepper der nooden Waar alles in valt. Mijn zang is: der zielen Niet kennende knielen Het rusten en wielen Der scheppenden schijn. Het nimmer gegrepen Het immer begrepen. Der ketens, die slepen En zalig doen zijn. Vorige Volgende