Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
China's politieke ontwikkelingGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 351]
| |
China is ontwaakt. Dit is de mare die nu sedert een aantal jaren met tromgeroffel en trompetgeschal den volke is verkondigd. Woord van naief Aufklärungsoptimisme! Staat het reeds aan ons, tijdgenooten, te beoordeelen of, wat in China plaats vindt, werkelijk een Renaissance is, of kan de beteekenis daarvan niet eerst langer après date worden gemeten? Voorzeker zou het niet moeilijk zijn - en in China ontbreken de laudatores temporis acti niet, die dit inderdaad doen, - uit de neergaande lijnen een beeld te ontwerpen, waarbij alle optimisme zou besterven. Doch wij stellen ons met vertrouwen tegenover de geschiedenis en durven hopen dat het niet alles zinnelooze spot is met menschenlevens. Wij aanvaarden daarom het woord ‘Ontwaking’, als men daarbij dan maar bedenkt dat reeds hiermede onze houding is bepaald en een keus gedaan, die de historie misschien later zal logenstraffen. De ontwaking van China heeft niet spontaan plaats gehad; het is de drang van buiten geweest die China uit haar dommel heeft wakker geschud. Met geweld, en het heeft lang genoeg geduurd! Zoo lang dat men ten slotte het wachten moe was geworden en alvast de huid van den beer ging verdeelen in wien geen leven meer scheen te zijn. Maar juist de laatste trap, die doodelijk had moeten wezen, bracht beweging in het logge lichaam. Eerst de oorlogen met Engeland, Frankrijk, de vernederende verdragen, de afgeperste concessies, de verloren grenslanden. Dan de oorlog met Japan, van alle teleurstellingen de grootste, waar men het échec moest beleven van de eerste pogingen tot modernisatie in den vorm van een werkelijke vloot, troetelkind van Li Hung-changGa naar voetnoot1), doch van even weinig gevechtswaarde als de beroemde ‘dummy-fleet’ waarmede Engeland gedurende den oorlog den vijand misleidde. Bittere pil | |
[pagina 352]
| |
voor den trots van het Chineesche hof, de mindere te moeten zijn van het verachte Japan, dat tot de tribuutplichtige landen werd gerekend, niet meer de eerste te mogen heeten in het Verre Oosten! En onmiddellijk hierna, de crisis veroorzaakt door de steeds meer rijpende plannen tot verdeeling van China, de bezetting van Kiao-chow, Wei-hai-wei, Port-Arthur, Kuang-chow-wan, ternauwernood afgewezen begeerigheid van zelfs Italië! Dan de Honderd dagen, de schromelijke mislukking van K'ang Yu-wei's hervormingsplannen en de daarop volgende reactie, en ten slotte de dolle uiting van getergd conservatisme in de Boxerbeweging. Het einde schijnt genaderd, als de Mogendheden met hun straffen komen, en met hangend hoofd zet zich de Regeering eindelijk tot het onvermijdelijke, de zoo lang uitgestelde taak van hervorming. De Russisch-Japansche oorlog, gevochten chez elle, sur elle et sans elle, geeft voor het eerst eenig geloof in de waarde van deze hervormingen en opent nieuwe uitzichten. De Westerling bleek niet onoverwinnelijk, zijn wapens bleken ook tegen hemzelf gekeerd te kunnen worden. Zou China niet kunnen, wat Japan gekund had? Van nu af aan worden de aarzelende stappen op den nieuwen weg zekerder en beslister, een nieuw gevoel van nationale saamhoorigheid wordt wakker en werkt prikkelend. In de boycottbeweging tegen Amerika, hoezeer nog in hoofdzaak een Cantonneesche beweging, komt reeds iets daarvan tot uiting, nog meer in den toenemenden strijd tegen het heerschende opiumeuvel, dat de volkskracht ondermijnt. En door een resolute daad wordt eindelijk de Rubicon overgetrokken, die nog steeds de oude wereld scheidde van de nieuwe: het oude examenstelsel wordt afgeschaft en een nieuw onderwijs-programma wordt ontworpen (1905). Zonder overdrijving kan men zeggen dat hier eigenlijk het begin ligt van de hervormingsbeweging. In de buitenlandsche agressie lag de dwang tot hervorming, de Russisch-Japansche oorlog gaf een nieuwen sterken | |
[pagina 353]
| |
prikkel, door de afschaffing van de staatsexamens sloeg men voor goed den nieuwen weg in en verbrandde men de schepen in den rug. Wel waren daarvóór reeds pogingen gedaan Westersch onderwijs in te voeren en verschillende scholen in dien geest gesticht, ook waren studenten naar Amerika gezonden, vooral ook naar Japan, de buitenlandsche zendelingen hadden veel gedaan tot verspreiding van de ‘nieuwe’ kennis, - maar het oude examenstelsel was steeds een strop om den hals gebleven van het nieuwe onderwijs. Nooit kon het zich harmonisch ontwikkelen zoolang dat nog bestond. Want door de poorten van deze examens voerde de aloude koninklijke heirbaan die de Chineesche intellectueelen sedert eeuwen hadden bewandeld en die uitkwam in het beloofde land van ambten en aanzienGa naar voetnoot1). Alle andere wegen waren slechts bijpaden die vaak tot niets leidden of althans het einddoel onzeker lieten. Alle kennis die men op andere wijze verkreeg, was in de oogen van den Chineeschen literaat, - en dat waren de ambtenaren in de eerste plaats, - niet veel meer dan bijzondere technische kennis; op den naam van werkelijk onderwijs kon het geen aanspraak maken. Want het oude Chineesche ideaal van onderwijs stond zeer hoog; onderwijs was opvoeding, ethische volmaking, en de stof daarvoor boden de klassieken en de geschiedenis. Wat buiten de humaniora viel was kennis van minder allooi, curieus wellicht, knappe techniek, doch met wijsheid had het niets te maken. De Westerling was daarin zeer ver, het aanleggen van spoorwegen en telegraaflijnen, het bouwen van oorlogsschepen en het maken van kanonnen was zijn speciale vaardigheid, doch iets meer dan deze dingen verstond hij niet en hij was en bleef dan ook een barbaar. Den Chineeschen literaat moest het belachelijk schijnen de jeugd bij hem ter school te doen gaan, een droevige achteruitgang van het geven | |
[pagina 354]
| |
van een werkelijke opvoeding naar het bijbrengen van speciale kundigheden zonder opvoedende waarde. De eenzijdige, uitsluitend literaire opleiding voor de examens had den Chineeschen geest in een bepaalde richting getraind en hem een zeer bijzonder stempel gegeven. Het geheele ambtenarendom was van dien geest doortrokken, want afgezien van hen die ambten kochten of door relaties een positie kregen, hadden zij allen dezelfde literaire oefenschool doorloopen. Wie in de klassieken thuis was werd voor elk ambt bekwaam geacht, van vakopleiding in onzen zin was nimmer sprake geweest. Het Confucianistische regeeringsideaal was niet: Regeering door deskundigen, maar: Regeering door de wijsten, die daarom tevens de deugdzaamsten zijn. Het aanvaarden van Westersch onderwijs was feitelijk een breken met deze opvatting, een zich radicaal losmaken van het verleden, en moest noodzakelijkerwijze het karakter van het literatendom geheel anders maken. Het is zeer te betwijfelen of men zich van deze consequenties wel bewust is geweest. De zaak scheen zoo eenvoudig: in plaats van het oude examenstelsel, dat als een pyramide was opgebouwd met den top in Peking, - examens voor hsiu-ts' ai in de districtshoofdplaatsen van de provincies, voor chü-jen in de provinciale hoofdsteden, voor chinshih in Peking, - stelde men een nieuw stelsel van scholen, eveneens van een breede basis opklimmend naar een spits die zich in de hoofdstad bevond. In de districten zouden lagere scholen worden opgericht, in de prefecturen scholen voor M.U.L.O., in de provinciale hoofdsteden middelbare scholen en in Peking een Hoogeschool. Het geheel zou worden beheerd door een pas ingesteld Ministerie van Onderwijs, dat zoo de taak zou overnemen van het Ministerie van Eeredienst, waar vroeger de zorg voor het onderwijs berustte. Vreemde talen en wetenschappen namen een belangrijke plaats in op het onderwijsprogramma, doch - uitdrukkelijk werd voorgeschreven, dat de beoefening daarvan niet | |
[pagina 355]
| |
mocht gaan ten koste van eigen literatuur en geschiedenis. Ydele verwachting, dit laatste! Hoe kon men voldoen aan dezen onmogelijken eisch, dat, bij het verwerven van alle nieuwe kennis toch ook de oude, moeilijke, literatuur, die vroeger alle inspanning eischte, niet mocht worden verwaarloosd? En hoe fraai het overige op papier mocht lijken, het is duidelijk dat de uitvoering van het plan nog veel te wenschen moest overlaten. Hoe op eens aan het noodige geld te komen voor zoo veel nieuwe scholen? Het oude systeem was wel een examenstelsel, doch geen schoolstelsel geweest, en op het gebied van het inrichten van scholen miste men alle ervaring. En waar zou men zoo opeens de noodige leerkrachten vandaan hebben gehaald? Het radicale van de hervorming had bovendien nog een ander, ongedacht gevolg, dat van nog meer onmiddellijk belang was dan dit alles. Welke weg bleef er over voor de duizenden jonge literati, die met hun studie voor de ouderwetsche examens reeds halverwege waren gevorderd en zich de poort naar een carrière plotseling gesloten zagen? Het nieuwe, zuiver theoretische systeem hield met hen volstrekt geen rekening, het bood hun niets anders als einddoel voor alle gedane moeite. Het moest aan hen zelf worden overgelaten zich zoo snel mogelijk eenige westersche kennis, eenige bekendheid met het Engelsch, eigen te maken, om volgens den nieuwen maatstaf voor ‘vol’ te worden aangezien, en b.v. een plaats te krijgen als onderwijzer op de nieuwe scholen. Het werd als het ware een wedloop naar het nieuwe, waarvan men de oppervlakkigste voorstellingen had. Door het plotseling opheffen van de uniformiteit van de oude exameneischen zonder daarvoor dadelijk iets nieuws in de plaats te kunnen stellen, verloor de Regeering daarom alle controle op de studie van de halfrijpe generatie die juist tusschen het oude en het nieuwe stelsel instond. Hierin zou blijken een ontzaglijk groot gevaar te liggen. Want natuurlijk zocht ieder zijn heil waar hij | |
[pagina 356]
| |
meende dat het best en het snelst te kunnen vinden. In China was de gelegenheid hiertoe uiterst beperkt. Men nam dus zijn toevlucht tot het buitenland. En, het spreekt wel vanzelf, vooral tot Japan. Waren reeds vroeger, vooral na den Koreaanschen oorlog, velen daarheen gegaan, na 1905 waren het duizenden bij duizenden, die hier korter of langer tijd kwamen studeeren. Velen ook werden hierheen gezonden met gouvernementssubsidie. Men zou hebben verwacht dat voor hen althans de noodige maatregelen getroffen zouden zijn om te zorgen dat de voor hen uitgegeven millioenen zoo doelmatig mogelijk werden besteed. Doch ongelukkig genoeg was dit niet het geval. Er bestond volstrekt geen geregelde organisatie voor de uitzending van en het toezicht op de studenten, zoodat dezen in het buitenland, waar zij vaak aankwamen zonder behoorlijke taalkennis of vooropleiding, zelf den weg maar moesten vinden zonder deskundige leiding te krijgen. Weliswaar werd door verschillende provincies, - want de studiekosten werden meestal door de provincies afzonderlijk bestreden, - herhaaldelijk besloten om ‘inspecteurs’ uit te zenden om toezicht te houden, maar vaak moesten hun werkzaamheden zich uitstrekken over verschillende landen tegelijk en bepaalden zich daarom in hoofdzaak tot het uitbetalen van de studiegelden, terwijl zij in buitenlandsche toestanden vaak even onervaren waren als hun pupillen. Nominaal oefenden ook de Chineesche Gezanten toezicht uit, maar 't ligt voor de hand dat dit in de praktijk weinig beteekende. Het een en ander had tot gevolg dat de studenten dikwijls onder allerlei verkeerde invloeden kwamen en er van serieuze studie dikwijls bitter weinig terecht kwam. Vooral in Japan was dit in bijzondere mate het geval. De uitgeweken revolutionnaire elementen - waarover ik straks nader zal spreken - vonden een vruchtbaar arbeidsveld onder deze jongeren. In plaats van te studeeren werden zij opgevoed tot politieke tinnegieters, die den mond vol hadden van allerlei slechts half begrepen politieke leuzen. De ‘weten- | |
[pagina 357]
| |
schap’, die zij hier dan nog te verwerken kregen, was ook maar al te vaak van zeer bedenkelijk allooi. Allerlei Japansche ondernemende ‘humbugs’ organiseerden cursussen, waar men in merkwaardig korten tijd een bepaalde wetenschap kant en klaar zich kon eigen maken. Zoo was het lang geen zeldzaamheid dat men voor b.v. 3 maanden in Japan rechten ging studeeren! Hier kwam natuurlijk bij dat deze nieuwe studenten van westersche methode niet het minste begrip hadden. Van hun jeugd af waren zij gewend geweest alles slechts uit het hoofd te leeren; men moest immers de klassieken eenvoudig kunnen opzeggen. Dat bij ‘Europeesche’ wetenschappen inzicht en begrijpen in de allereerste, het geheugen slechts in de tweede plaats komt, daarvan hadden zij niet het flauwste vermoeden. Ook de oudere leiders van de hervormingsbeweging begrepen dat niet: zoo kon het voorkomen dat de bekende onderkoning Chang Chih-t'ung eens een boek over hoogere wiskunde in de hand nam, voelde hoe zwaar het was, de bladzijden telde, en toen vol ernst zei dat 3 maanden wel genoeg zou zijn om het te leeren! Studeeren was eenvoudig: leeren, uit het hoofd leeren. Bij deze intellectueele wanbegrippen kwam nog vaak een zeer bedenkelijke verwarring van begrippen op zedelijk gebied. De jongelui die in China zelf steeds deel hadden uitgemaakt van hun familie, die hadden geleefd op geestelijke waarden die door hun geheele omgeving werden aanvaard, en gewend waren geweest aan gehoorzaamheid tegenover hun ouders en alle ouderen, zagen zich plotseling in een geheel nieuwe omgeving geplaatst, volkomen op zich zelf aangewezen. De Chineesche opvoeding is nooit gericht geweest op het aankweeken van groote individueele zelfstandigheid. Juist het versterken van het gevoel van saamhoorigheid van de familie was daarvan het kenmerkende, en het is niet te verwonderen dat zeer velen hun stuur geheel kwijt raakten. Zij kwamen opeens als in een stortbad van allerlei westersche opvattingen | |
[pagina 358]
| |
als gelijkheid en vrijheid en zelfstandigheid, en dit alles diende slechts om de verwarring nog grooter te maken. Bij hun terugkeer in China bleek alras hoezeer de oude begrippen waarop de Chineesche moraal had gerust, zooals gehoorzaamheid aan de ouders en trouw aan den vorst, hadden geleden. Men moet dus de wetenschappelijke of politieke rijpheid van deze studenten vooral niet te hoog aanslaan. Hun kennis van de Chineesche literatuur en geschiedenis, van de Chineesche geschreven taal, was veel minder dan die van de literaten van het oude type, en in de plaats daarvan kregen zij gewoonlijk een uiterst oppervlakkige, half verteerde kennis van Europeesche wetenschappen, Europeesche politieke instellingen, van Engelsch of Japansch. Zonder eenig besef van de historische wording der dingen, meenden zij dat de politieke en technische organisatie van het Westen zoo maar in China kon worden ingevoerd en dat men dan wel vanzelf een groot en machtig rijk zou worden. Zij waren immers het land van de vierhonderd millioen, het land van de onuitputtelijke hulpbronnen van den bodem! Met de karakteristieke zelfoverschatting, die de literaten steeds gekenmerkt had, waren zij van hun eigen kundigheden ten volle overtuigd, en eischten erkenning daarvan ook van anderen, in de eerste plaats van de Regeering. Doch de Regeering haastte zich daarmede niet. Zonder over hun wetenschappelijke prestaties te kunnen oordeelen, ontstelde zij van de rumoerige agitatie die van hen uitging en van de losbandigheid in elk opzicht die met de nieuwe studie gepaard scheen te gaan, terwijl zij wel kon constateeren hoe gering hun kennis van Chineesche literatuur en geschiedenis in de meeste gevallen was. Zij was volstrekt niet bereid de teruggekeerde studenten terstond te benoemen in allerlei staatsbetrekkingen, waarvoor westersche techniek of administratieve kennis werd vereischt. De oude traditie dat een confucianistisch geleerde voor alles geschikt is, zat er nog te vast bij haar in. Van de groote specialisatie der westersche | |
[pagina 359]
| |
wetenschappen had men ook slechts een uiterst vage voorstelling, en zoo kwam het voor dat, als men menschen met ‘westersche’ opvoeding voor iets benoemde, het dikwijls voor geheel iets anders was dan waarvoor zij hadden gestudeerd. Zoo bleek alras dat de groote toevloed van hen, die eenige kennis van westersche wetenschappen hadden of meenden te hebben, de behoefte verre overtrof. Zelfs lang niet al degenen die op regeeringskosten in het buitenland hadden gestudeerd vonden een goede plaats en de teleurstelling hierover was begrijpelijkerwijze groot. Ik wil volstrekt niet tekort doen aan de eerlijke overtuiging van velen - hoe onrijp zij dan ook dikwijls wezen mocht - dat China hervorming, in de eerste plaats politieke, dringend noodig had en dat zij de aangewezen menschen waren die tot stand te brengen. Ondanks de zelfoverschatting moet men hierin een zuiver element van patriotisme en geestdrift niet miskennenGa naar voetnoot1), maar toch deden ook economische factoren hun invloed hierbij gelden. Niet voor niets had men veel geld ten koste gelegd om de westersche opvoeding, hoe gebrekkig dan ook, deelachtig te worden, en men wenschte daarvan nu ook de vruchten te plukken in een staatsbetrekking, waaraan nu eenmaal in den Chineeschen geest de voorstelling van vele en rijke emolumenten onafscheidelijk verbonden is. Zoo werd dit nieuw literatendom het groote gevaar voor de Regeering, zooals het oude literatendom steeds haar groote steun was geweest. Het oude literatendom, in of buiten staatsdienst, had steeds angstvallig gewaakt tegen allen inbreuk op de traditie. Het was de eenige klasse van menschen geweest in wie iets als een publieke opinie leefde, waarmede elke keizer rekening te houden had. Doch ditzelfde doode gewicht dat vroeger de Regeering in haar vooruitgang had tegengehouden, sleepte | |
[pagina 360]
| |
haar nu onweerstaanbaar mee in grooter vaart dan zij zelf wel wenschte nu het eenmaal in beweging gekomen was. Van reactionnair was het literatendom vooruitstrevend geworden, - zeker een ongedacht gevolg van het afschaffen van de oude examens. De wachters van het heilige huis der traditie waren overgeloopen, was het wonder dat de Filistijnen weldra den ark konden meevoeren? En, laatste gevolg, de kit van traditie, waarmede het groote Rijk steeds was samengehouden, begon los te weeken, nu door het uniforme examenstelsel de oude opvattingen niet langer werden bestendigd. Een nieuw bindmiddel moest daarvoor in de plaats komen, het nationaal bewustzijn, maar voorloopig was het nog te zwak om de ontbindende werking tegen te gaan. In den geest van agitatie tegen de Regeering, die hun talenten ongebruikt liet en niet snel genoeg voortschreed op den weg van hervormingen, kwam zich een ander element mengen, dat de positie van de Regeering nog moeilijker maakte, n.l. dat van haat tegen de Mandsjoes, als de overheerschers. Het ware onjuist te meenen, - ondanks alles wat daarover gezegd is - dat dit gevoel oorspronkelijk over het algemeen sterk leefde. De voorstelling die de Jong-Chineezen gaarne geven, dat de Mandsjoes aansprakelijk zouden zijn voor den achteruitgang of stilstand van China gedurende de laatste eeuwen, is absurd. Sommigen van de Mandsjoe-keizers, zooals K'ang-si en Ch'ien-lung behooren tot de besten die China in haar lange historie ooit gehad heeft, en, waar de Mandsjoes zich aan de Chineesche traditie hadden aangepast en het nationaal gevoel zoo zwak was, gevoelde men zich dan ook niet als een onderworpen volk. Wel is het waar dat de Mandsjoes in het Zuiden nooit populair waren geweest en er verschillende ‘geheime’ vereenigingen bestonden, tot wier programma de verdrijving der Mandsjoes behoorde, zonder nochtans daarvoor zeer actief te zijn. En nu gaf het feit, dat zoo velen van de nieuwe studenten uit het Zuiden afkomstig waren, den | |
[pagina 361]
| |
strijd tusschen het meer vooruitstrevende Zuiden en het meer conservatieve Noorden en de Regeering den schijn van te zijn een strijd van de Chineezen tegen de vreemde Mandsjoes. Vooral Sun Yat-sen en zijn partij beijverde zich deze voorstelling, die groote propagandistische waarde had, - ook in het buitenland, - te verspreiden, en zoo werd langzamerhand de leuze: ‘weg met de Mandsjoes’ het tooverwoord waardoor zelfs allerlei officieren en ambtenaren, die zich in hun promotie door de begunstiging der Mandsjoes zagen achtergesteld, in verbinding traden met de radicalen, wier programma overigens lang niet het hunne was. Sun Yat-sen was hierbij de rustelooze agitator. Geboren in 1867, zoon van een Christenvader, genoot hij zijn onderwijs hoofdzakelijk op zendingsscholen. In 1887 ging hij naar Hongkong, om in de medicijnen te studeeren aan de aldaar pas opgerichte medische school. Na in 1892 den doctorstitel te hebben behaald, vestigde hij zich in Macao, onder Portugeeschen vlag. Daar kwam hij in aanraking met een groep revolutionnair gezinde jongeren, die georganiseerd waren in de van ouds bestaande geheime vereenigingen, die ik hierboven noemde. Hij deed het eerst van zich spreken in 1894, vlak vóór den oorlog met Japan, toen hij de leiding had bij het zenden van een verzoekschrift aan den Keizer, waarin op hervormingen werd aangedrongen. In hetzelfde jaar organiseerde hij van Hongkong uit een overval op Canton, die mislukte en hem noodzaakte naar Amerika de wijk te nemen. Overal waar hij kwam bij de Chineesche kolonisten overzee, organiseerde hij zooveel mogelijk het verzet tegen de Mandsjoes, want hijzelf, sterk onder buitenlandschen invloed staande, was overtuigd dat in hun overheersching de oorzaak van alle kwaad gelegen was. Zijn zwervend leven is rijk aan avonturen. Het meest bekend is wel zijn gevangenneming in Londen in 1896, door de Chineesche Legatie, uit wier handen hij slechts door de persoonlijke bemoeiïngen van Lord Salisbury werd bevrijd. | |
[pagina 362]
| |
Hij was het die een groote revolutionnaire organisatie tot stand bracht onder de duizenden studenten in Japan. Reeds in 1901 en 1902 waren te Shanghai en Tokio vereenigingen gesticht, die met behulp van de pers, ageerden tegen de dynastie. De verschillende kleinere groepen werden in 1905 door Sun Yat-sen vereenigd tot de T' ung-Meng-Hui, ‘Gezworen Broederschap’, die spoedig overal in China haar vertakkingen had en door wier onvermoeide propaganda de revolutie van 1911 is mogelijk geworden. Doch verscheidene jaren moesten nog verloopen, eer het zoover was. Zoolang de Keizerin-Weduwe Tz'u-Hsi nog leefde, deed de Regeering, opgeschrikt door de felle anti-Mandsjoe-agitatie, haar best, de tegenstelling zoo veel mogelijk te verzachten door allerlei privileges der Mandsjoes op te heffen. Eerst na den dood van Tz'u-Hsi, toen ook de machtigste staatsman in het Rijk, Yüan Shih-k' ai, - een Chinees - was gevallen, nam de bevoorrechting der Mandsjoes bij allerlei benoemingen zeer toe, zoodat vooral van dien tijd af op deze tegenstelling sterk de nadruk werd gelegd en het de strijdkreet werd van allen die ontevreden waren om politieke of andere oorzaken. Ondertusschen was de Regeering niet stil blijven staan bij de afschaffing van de examens. De taak die men na 1905 welbewust ter hand nam, was de geheele reorganisatie van het Rijk naar westersch model. Het voorbeeld van Japan had immers getoond dat dit de weg was tot macht en grootheid! De eerste stap dien men daartoe deed was dat bij Keizerlijk edict van 16 Juli 1905 een commissie werd benoemd van vier, die zich voor de studie van vreemde staatsinrichtingen naar het buitenland zou begeven. Als eerste officieele erkenning dat China van het buitenland iets te leeren had was dit edict buitengewoon belangrijk. Het volgend jaar reisde deze commissie, waarvan een lid der Keizerlijke familie deel uitmaakte, door Japan, Amerika en Europa, en bij haar | |
[pagina 363]
| |
terugkomst legde zij de resultaten van haar onderzoek neer in rapporten aan den Troon. Hoezeer die resultaten ook bleven beneden veler verwachtingen, was toch het eerste gevolg, dat den 1sten September 1906 een belangrijk Keizerlijk Edict verscheen, waarin in algemeene trekken een programma werd aangekondigd voor toekomstige politieke hervormingen, in dien zin dat binnen weinige jaren een grondwet zou worden ingevoerd. Eerst echter zou een grondslag worden gelegd waarop een grondwet zou kunnen worden opgetrokken. De ambtelijke hiërarchie moest nieuw worden geregeld, het recht moest worden herzien, de volksontwikkeling verbeterd, het beheer van financiën hervormd, het leger worden gereorganiseerd en een nationale politie ingesteld. Daarna zou men ‘na weinige jaren in staat zijn, rekening houdende met de bestaande toestanden en gebruik makende van de voorbeelden door andere landen gegeven, een tijdpunt te bepalen voor de invoering en afkondiging van een werkelijke grondwet’. Men ziet, een heel programma, dat echter de constitutie zelf nog in den nevel van een verre toekomst liet. Onmiddellijk werd nu een Commissie benoemd, waarin de hoogste ambtenaren zitting hadden, om een ontwerp te maken voor een nieuwe bestuursregeling. Tevens zouden afgevaardigden uit de provincies aan de beraadslagingen mogen deel nemen. Deze laatste bepaling raakte aan de kernmoeilijkheid van alle reorganisatie in China, die tot op heden niet is opgelost. Zij ligt n.l. in de verhouding tusschen de centrale Regeering en de provincies. Hier zijn factoren van historische wording in het spel die niet zoo licht kunnen worden uitgeschakeld. Oudtijds, in den tijd van Confucius, bestond China uit verschillende leenstaatjes, wier vorsten zelfstandig waren binnen hun eigen gebied, doch hun gezag ontvingen uit handen van den Keizer wien zij tribuut opbrachten. Reeds in de derde eeuw vóór Christus werd hieraan een einde gemaakt door den beroemden Keizer Ch'in-Shih-Huang-Ti, die het | |
[pagina 364]
| |
Rijk metterdaad onder zijn onmiddellijke heerschappij wist te brengen en het leenstelsel afschafte. Het werd nooit hersteld. In de plaats van leenroerige vorsten, werden voortaan bloedverwanten van den Keizer of hooge ambtenaren over de verschillende deelen van het Rijk gesteld, wier bewind niet erfelijk was, doch deze door den Keizer benoemde gouverneurs bleven binnen hun gebied practisch onafhankelijk. Alleen van den Keizer direct ontvingen zij hun bevelen, met de organen van de Centrale Regeering hadden zij niets te maken, en zoowel de financiën, als de rechtspraak en het leger stonden onder hun direct, onafhankelijk beheer. Zij zonden slechts een bepaald jaarlijksch bedrag van de belastingen naar Peking, evenals in de oude tijden tribuut werd gezonden. Enkele arme provincies ontvingen ook financieele hulp. Een dergelijke toestand kon natuurlijk alleen bestaan in een middeleeuwsch Rijk, waar goede verkeersmiddelen nog onbekend waren, met weinig directe bestuursbemoeiïng en weinig verkeer met het buitenland. Met de eischen van een modernen staat is dit onvereenigbaar. Dit bleek reeds ten duidelijkste in den oorlog met Japan, toen de provinciale gouverneurs niets deden om Li Hung-chang, den onderkoning van Chihli, te hulp te komen, daar men den oorlog geheel en al als een affaire van hem persoonlijk beschouwde. In een modernen staat is het absoluut noodzakelijk dat leger, spoorwegen en financiën door het centraal gezag beheerd worden of althans gecontroleerd. Door de kleiner geworden afstanden, het grooter verkeer met het buitenland, de talrijker gemeenschappelijke belangen, worden vanzelf de directe bemoeiïngen van de centrale regeering veel intenser. Doch het is duidelijk dat de oplossing van dit vraagstuk niet gemakkelijk is. Het merkwaardige van den ouden toestand was altijd dit, dat de autoriteit van den Keizer bijna steeds krachtig genoeg bleek om zelfs den machtigsten onderkoning te ontslaan en naar Peking te ontbieden, zelfs al was het niet twijfelachtig dat de doodstraf hem daar wachtte. Maar het is te be- | |
[pagina 365]
| |
grijpen dat de gouverneurs en onderkoningen hun macht niet gereedelijk zouden overgeven aan centrale bestuurslichamen, of veel zouden voelen voor splitsing van de drie bestuursfuncties. De onderkoning van Nanking, Tuan Fang, een man van helderzienden geest en vooruitstrevende ideeën, zag zeer goed in wat de hoofdzaak van de hervormingen moest zijn en stelde voor dat de bevoegdheden van de provinciale gouverneurs dermate zouden worden beperkt, dat het bestuur over het leger, de financiën en rechtspraak direct van de centrale regeering afhankelijk zou worden, terwijl het verkeer met den Keizer slechts door middel van departementshoofden in Peking zou kunnen geschieden. Dit tastte hun positie aan den wortel aan, en het is geen wonder dat een storm van verontwaardiging opging over zulke ingrijpende veranderingen. De Regeering waagde het dan ook niet deze voorstellen wet te doen worden, en het edict van 6 November 1906 voerde slechts in schijn enkele hervormingen in, terwijl de voornaamste kwestie onopgelost bleef. De instelling van departementen voor onderwijs, financiën en rechtspraak, die het volgend jaar bij wijze van proef in enkele provincies werd gelast, ten einde de macht van de gouverneurs te verminderen, bleef eveneens slechts op papier bestaan. Van nu af aan wordt er een hevige strijd gevoerd tusschen de Regeering, die langzaam en aarzelend voorwaarts gaat, en de vooruitstrevende Jong-Chineezen, die in haar geen vertrouwen hebben en snelle en radicale hervormingen wenschen. Daar doorheen loopt echter de strijd tusschen centralisatie en decentralisatie, die eigenlijk veel fundamenteeler is, al is hij aan de oppervlakte niet zoo duidelijk zichtbaar als de andere. Uiterlijk wordt de situatie geheel door deze beheerscht. De, vaak maar al te oppervlakkige, kennismaking der Jong-Chineezen met westersche politieke instellingen had nu eenmaal bij hen de overtuiging gevestigd, dat China vóór alles een parlementairen Regeeringsvorm | |
[pagina 366]
| |
noodig had, waarin zij, - want ook dit stond vast - een onmisbare rol zouden spelen. Ik stip alleen de belangrijkste data en gebeurtenissen aan. Den 20sten September 1907 kwam de Regeering hun een eindweegs tegemoet door de aanstaande instelling aan te kondigen van een zoogenaamden Tzu-Cheng-Yüan, een ‘Kamer ter beraadslaging van Staatszaken’. Dit college zou den grondslag moeten vormen voor het later bijeen te roepen Parlement, daar thans ‘de tijd daarvoor nog niet was gekomen’. Doch reeds den 19den October volgde hierop een ander edict, waarbij werd aangekondigd dat ook in de provincies, - en wel niet alleen in de provinciale hoofdsteden, doch in elke prefectuur en districtshoofdstad, - een soort Raad zou worden gevormd, bestaande uit aan te wijzen notabelen en ambtenaren. Dezen zouden voorstellen mogen doen aan de gouverneurs, prefecten, enz., die zich natuurlijk de beslissing voorbehielden, doch tevens, en dit was iets nieuws, mochten zij hun voorstellen ook direct aan den Tzu-Cheng-Yüan in Peking meedeelen. Deze eerste poging om organen te scheppen van ‘zelfbestuur’ stond niet zoo ver van de Chineesche traditie af als men wel zou kunnen meenen, althans niet voor zoover betreft de plaatselijke organisaties. Van oudsher werden door de ambtenaren allerlei aangelegenheden van publiek belang aan het initiatief van de invloedrijke notabelen van een plaats overgelaten. Hier was van ouds het gebied waar de klasse der literati haar invloed deed gelden, want zij, - veel meer dan de kooplui - waren de eigenlijke notabelen. In belangrijke kwesties pleegden de ambtenaren uit eigen vrijen wil vaak overleg met hen, en op het land en in de dorpen, vooral in het Zuiden, genoot het volk practisch een soort van zelfbestuur dat in de handen was der familieoudsten, die liefst zooveel mogelijk alle zaken afhandelden zonder tusschenkomst van den mandarijn. In dien zin kon men dus China werkelijk een democratisch bestuurd land noemen, ondanks den autocratischen vorm van de Centrale | |
[pagina 367]
| |
Regeering. Tusschen de notabelen van een geheele provincie bestond veel minder georganiseerd overleg waarnaar een provinciaal gouverneur zich had kunnen richten, en in de hoofdstad was dit in het geheel niet het geval. Hier was de eenige controleerende macht - en, hoe slecht ook georganiseerd, toch van zeer veel beteekenis, - de oude traditie, die door de geheele klasse van de literati werd gedragen en die in het bijzonder belichaamd was in het instituut der censoren, die het recht hadden critiek uit te oefenen, zelfs op den Keizer, wanneer zijn handelingen in strijd waren met de traditie. Maar in overeenstemming met de geheele regeeringsgedachte, dat de geleerden, zij die de klassieken hadden bestudeerd, dus ook de ethisch meest volmaakten, regeerden, was dit alles niet georganiseerd of wettelijk vastgelegd. De organisatie van controleerende of adviseerende lichamen was iets geheel nieuws, en het ligt voor de hand, dat de ambtenaren, die vroeger vrijwillig met de notabelen overleg zouden hebben gepleegd, er afkeerig van zouden zijn, veel macht of invloed toe te kennen aan een officieel lichaam dat zij niet anders konden zien dan als een soort dwarskijker op hun handelingen. Dit werd maar al te zeer vergeten door hen die uit de practisch bestaande democratische regeeringswijze de conclusie trokken dat de westersche vertegenwoordigende lichamen zonder meer in China konden worden ingevoerd. En nog iets anders was oorzaak dat deze instellingen een mislukking moesten worden. Het waren natuurlijk vooral de Jong-Chineezen, de teruggekeerde studenten, zij dus, die met het eigenlijke volk het minste contact hadden, die zich in deze nieuwerwetsche organisaties lieten kiezen. De plaatselijke notabelen, zij die werkelijk aanzien genoten, - en dat zijn in China natuurlijk in de eerste plaats de ouderen, - waren over het algemeen nog zeer conservatief en interesseerden zich niet, of slechts zeer matig, voor nationale aangelegenheden. De invloed van de Jong-Chineesche beweging had hen nog grootendeels onberoerd gelaten; men moet niet vergeten dat deze | |
[pagina 368]
| |
‘studenten’ niet meer dan een zeer kleine fractie van 1% van de bevolking sterk waren. Deze conservatieve notabelen heten liefst alles zooals het was en ergerden zich over alle ingrijpen van Peking uit; wij zullen nog gelegenheid hebben te zien hoe ook in kwesties als de aanleg van spoorwegen hun invloed zich verzette tegen het centraliseerende streven der Regeering. Hier wijs ik er slechts op hoe, van het begin af aan, door de organisatie van boven af, gewoonlijk niet die elementen in de plaatselijke en provinciale raden kwamen die een werkelijke vertegenwoordiging zouden hebben gevormd. Eerst in de loop van 1909 en 1910 kwamen deze lichamen bijeen. Inmiddels had de Regeering een belangrijken stap voorwaarts gedaan. In 1908 was een geheel programma afgekondigd, waarbij, verdeeld over een periode van 9 jaar, een reeks successieve hervormingen werd beraamd, die ten slotte een geheel naar westersch model ingerichten staat te voorschijn zou brengen. Ik kan hier slechts enkele grepen doen uit dit zeer rijke programma; zij mogen een denkbeeld geven van de wijze, waarop de geleidelijke ontwikkeling van een middeleeuwschen tot een modernen staat gedacht werd door hen, wier menschelijk wikken al te zeer bevangen was in den waan, dat men menschen en dingen kan kneden als was. Achtereenvolgens dan - voor elk jaar was alles nauwkeurig omschreven - zouden de adviseerende lichamen in de provincies, districten en kleinere plaatsen worden ingesteld en bijeengeroepen. Het financieel systeem zou worden hervormd, zoodat men in 1914 voor het eerst een rijksbegrooting hoopte te hebben. Nieuwe tekstboeken voor de scholen zouden worden samengesteld waaruit men op eenvoudige wijze kon leeren lezen. De strafwet zou worden herzien, gerechtshoven worden ingesteld, handels- en gemeentewetten gecodificeerd, een nationale politie worden ingevoerd, enz. enz. Eindelijk zou, in 1916, de grondwet worden afgekondigd, alsmede de regels voor het parlement en de wet op de verkiezing | |
[pagina 369]
| |
van de beide Huizen daarvan, en de verkiezing der leden zou plaats hebben. Dan zou ook een Eerste Minister worden benoemd, - en, nadat door de voorafgaande maatregelen ter bevordering van het onderwijs het percentage van hen die kunnen lezen zou zijn opgevoerd tot ongeveer 5%, zou niets meer in den weg staan om het geheel naar westersch voorbeeld georganiseerde Chineesche Rijk een nieuwe periode van bloei te doen ingaan. Schoone illuzie! Reeds dadelijk werd het ontwerp bekend gemaakt voor de in 1916 af te kondigen grondwet. Het droeg, zooals te verwachten was, geheel en al het karakter van een charter. Volk en Regeering zijn twee dingen tegenover elkander, het één gehoorzaamt, de ander beveelt, van eenige onvervreemdbare rechten van het volk is geen sprake. De souvereiniteit blijft berusten bij den Keizer. Het Parlement mag wetten aannemen, doch de sanctie van den vorst is onmisbaar, en kan worden onthouden, terwijl nergens wordt gezegd dat de Keizer voor eenigen maatregel de goedkeuring van het Parlement noodig heeft. Hoofdzaak is: het vestigen van een sterk centraal gezag. De Keizer alleen zal het opperbevel hebben over de troepen, heeft het recht van benoeming van ambtenaren, heeft de hoogste macht over de rechtsbedeeling, enz. Het voornaamste doel dat men met dit alles nastreefde was de onafankelijkheid van de provincies te breken, doch men was natuurlijk niet van zins om de macht in plaats daarvan in handen te geven van vertegenwoordigers van het volkGa naar voetnoot1). Geen wonder dat de Jong-Chineezen met dit resultaat van hun strijd voor ‘democratie’ niet tevreden waren; bovendien ging deze geleidelijke ontwikkeling hun veel te langzaam. Zij wenschten allereerst actieve deelname aan de regeering, en de pogingen tot centralisatie, zelfs al waren zij meer democratisch geweest, druischten in | |
[pagina 370]
| |
tegen allerlei provinciale belangen, waarvan ook zij geenszins los waren, zoodat deze bij hen allesbehalve populair waren. Op krachtige medewerking van de provinciale gouverneurs, wier macht hierdoor langzamerhand gesnoeid zou worden, viel natuurlijk volstrekt niet te rekenen, terwijl evenmin de invloedrijke, conservatieve notabelen in de provincies voor centralisatie iets voelden. Zoo was er van verschillende, elkander vijandige, zijden verzet, en slechts een zeer krachtige regeering had dit programma kunnen doorvoeren. Dit nu was de Mandsjoe-Regeering wel allerminst; als een riet werd zij heen en weer bewogen door den nimmer rustenden wind van hofintrigues. Telkens hadden er persoonsverwisselingen plaats tot in de hoogste functies, en soms, zooals in 1907 voor een korte poos, scheen het alsof zij toch nog weer op den ingeslagen weg wilde teruggaan. Tot 1908 toe was het in het algemeen Yüan Shih-k'ai die de leiding gaf, en door hem en zijn staf van voornamelijk CantonneezenGa naar voetnoot1), die gematigd vooruitstrevend waren, werd goed werk verricht waarin wel lijn viel te bespeuren. Doch 1908 was een fataal keerpunt. De bijna gelijktijdige dood van Tz'u-Hsi en Kuang-Hsü, den ongelukkigen Keizer, bracht het regentschap van den zwakken Prins Ch'un, en diens eerste daad was Yüan Shih-k'ai te ontslaan, een daad van piëteit jegens zijn overleden broeder, wiens ongelukkig lot immers werd toegeschreven aan Yüans houding in 1898. Van groot staatsmansinzicht getuigde deze handeling niet, evenmin als het ontslag van andere bekwame mannen, zooals de reeds genoemde Tuan Fang en Ts'en Ch'un-hsüan. Bovendien overleed ook Chang Chih-t'ung, de derde onderkoning die den naam had van - wanneer althans de wind gunstig was, - vooruitstrevend te zijn, en zoo kwam de leiding der hervormingspoli- | |
[pagina 371]
| |
tiek in onzekere handen. Enkele van de hoogste posten van de centrale regeering werden aan volstrekt onbevoegde Mandsjoe-prinsen toevertrouwd, en ook bij de benoemingen in de provincies volgde men weer het oude systeem van bevoorrechting van Mandsjoes boven Chineezen. Dit laatste was natuurlijk koren op den molen van de revolutionnairen. De felheid van het antagonisme bleek uit verschillende bomaanslagen, die welke op hooge Mandsjoe-ambtenaren gepleegd werden. Al hoopten zich intusschen de paperassen op, van werkelijke hervormingen kwam nog niet veel. In China, meer nog dan elders, is er een lange weg tusschen de voorbereiding, of zelfs de afkondiging, en de uitvoering van een maatregel. Eén belangrijk feit was echter dat in October 1910 de Tzu-Cheng-Yüan bijeenkwam, de Nationale Vergadering. Zij bestond voor de helft uit door den Keizer benoemde en voor de helft uit door leden van de provinciale vergaderingen gekozen leden; tezamen 200 man. De bedoeling was dat het een soort Voor-parlement zou vormen en de grondslagen voor het later bijeen te roepen Parlement zou leggen. Het best zou men het wellicht met den Indischen Volksraad kunnen vergelijken. En evenals de Volksraad later zou doen, overschreed ook dit lichaam spoedig de grenzen die zijn activiteit oorspronkelijk gesteld waren. Kort na de opening werd voor den derden maal een groot petitionnement van afgevaardigden uit de provincies tot den Prins-Regent gericht, om de bijeenroeping van het werkelijke Parlement te vervroegen. Hoe heftig die beweging in dezen tijd was geworden, blijkt wel uit het feit, dat de petitie met bloed was geschreven, gevloeid uit wonden die men zich moedwillig had toegebracht. Toen deze afgevaardigden niet werden ontvangen, bleven zij met echt Chineesch lijdelijk geduld uren lang voor het Paleis van den Regent staan wachten, en ten slotte zonden zij een verzoekschrift aan de pas geopende Nationale Vergadering. Hier namen nu onmiddellijk de gekozen leden de leiding. Zij besloten dat, werd het verzoek niet toegestaan, zij allen hun | |
[pagina 372]
| |
ontslag zouden nemen. Zij dwongen den Voorzitter een openbare stemming over het verzoek te doen houden, en zoo sterk was, ook onder de conservatieven, de vrees voor de oplaaiende agitatie, dat niemand tegen dorst te stemmen en met algemeene stemmen een verzoek tot de Regeering werd gericht de bijeenroeping van het Parlement te verhaasten. Inderdaad verscheen den 4den November een Keizerlijk Edict, waarbij de bijeenroeping van het Parlement werd aangekondigd tegen 1913. Het was dus verscheidene jaren vervroegd. Ook zou reeds spoedig een Kabinet worden ingesteld. Werkelijk liet het niet lang meer op zich wachten, maar - verscheidene Prinsen hadden daarin zitting en de oudste van hen, Prins Ch'ing, een man zonder groote bekwaamheid, doch bekend om zijn corruptie, werd Premier. Door zulke maatregelen werd natuurlijk het gerechtvaardigd wantrouwen in de Regeering niet weggenomen, en tot het einde van de zitting, Januari 1911, veroorloofde de Tzu-Cheng-Yüan zich scherpe critiek op de Regeering. Eenige malen haalde hij zich daarmede een scherpe officieele terechtwijzing op den hals. Want de Regeering was ten zeerste ontsteld door dit onafhankelijk gedrag en door den niet ophoudenden stroom van petities, waarin op onmiddellijke bijeenroeping van het Parlement werd aangedrongen, vooral ook, omdat dit soms scheen te gebeuren met instemming van de provinciale gouverneurs, die op deze wijze de macht van de centrale regeering hoopten te verzwakken. Maar toch wilde zij niet alle macht zoo maar uit handen geven. Want zij meende nog één sterken troef in handen te hebben, n.l. het op westerschen voet gedrilde leger, de zoogenaamde Pei-Yang troepen. Begonnen door Li Hung-chang, was de organisatie daarvan naar westersch model voortgezet door Yüan Shih-k'ai. De meeste officieren en troepen daarvan kwamen uit het noorden. Dat ook onder hen velen reeds waren besmet met revolutionnaire denkbeelden en dat de moderne opvoeding de oude | |
[pagina 373]
| |
overgeleverde opvatting van loyauteit zeer had verzwakt, kon zij toen nog niet vermoeden. Doch het zou maar al te spoedig blijken. Want de tijd naderde snel dat hun steun onmisbaar zou worden: immers, de botsing tusschen Regeering en Jong-China, anders gezegd, tusschen Peking en de provincies, was op handen. De aanleiding hiertoe was een poging tot centralisatie. Ik zeide reeds, dat centralisatie bij de Jong-Chineezen evenmin populair was als bij de conservatieven. Het ging bij die centralisatie meer onmiddellijk om allerlei ondernemingen als mijn-exploitaties, de aanleg van spoorwegen, enz. In Peking was er steeds een groote jacht naar deze concessies door buitenlandsche kapitalisten. De nationalisten wantrouwden de Regeering in dezen; zij beweerden, dat andere dan zakelijke motieven den doorslag gaven bij het toewijzen van die concessies. Daarin hadden zij volmaakt gelijk. Er werd in Peking inderdaad op schandelijke wijze gekwanseld met concessies, en de corruptie van Prins Ch'ing en andere hooggeplaatsten was van algemeene bekendheid. En eveneens was het juist, dat de politiek maar al te vaak een rol speelde bij de bereidwilligheid van het buitenland geld te steken in mijnexploitaties of den bouw van spoorwegen. De politiek van sferen van invloed was nog lang niet dood. Er waren daarom onder de nationalisten ongetwijfeld, die volkomen eerlijk waren in hun agitatie tegen buitenlandsche concessies, en hun strijdleus: ‘China voor de Chineezen’. Zij zagen daarbij met typische zelfoverschatting over het hoofd, dat, wilde men iets van deze dingen tot stand brengen, voorloopig buitenlandsche hulp onontbeerlijk was, omdat China zelf de noodige deskundigen nog lang niet bezat. Maar hun streven hiertegen viel samen met de conservatieve en provinciale tendenzen van de plaatselijke notabelen en van zelfs het gewone volk, die in hun hart nog den vreemdeling en al zijn werken haatten, en elke bemoeienis van Peking in hun zaken verfoeiden. En vanzelf stonden hier de provinciale ambtenaren aan hun zijde, die even- | |
[pagina 374]
| |
eens dergelijke aangelegenheden als zuiver provinciaal wenschten te beschouwen en Peking het recht ontzegden hun belangen te verkoopen. Als er iets te verkwanselen viel, dan achtten zij zichzelf hiertoe het naast. Met onfeilbaar zakeninstinct zagen zij en hun aanhang gouden bergen voor zich, wanneer zij zelf die exploitaties konden leiden. Dit zijn harde dingen om te zeggen, maar 't is daarom niet minder waar, dat de hevigheid van het verzet tegen Peking in de concessieskwestie in deze gemengde oorzaken haar verklaring vindt. En de impopulariteit van de dynastie werd door deze kwestie zeer verergerd. Toch kon zij niet anders, wanneer men de zaken onpartijdig beziet, dan telkens weer er naar streven belangrijke zaken in eigen hand te houden. In het oude regeerings-systeem, onder de oude toestanden, was het voor haar voldoende geweest alleen te heerschen, in een modernen staat was het nu eenmaal noodig ook te besturen. Het ging eenvoudig niet aan, dat de contrôle over al deze dingen niet in één hand zou zijn, en dat provincies leeningen sloten op eigen gezag! Het van jaar tot jaar scherper wordend conflict belemmerde ten zeerste den geregelden voortgang van allerlei noodzakelijke ondernemingen. Er werd zoo'n hevige actie gevoerd dat verscheidene concessies ongeldig werden verklaard en andere zoodanig in de uitvoering tegengewerkt dat er weinig van terecht kwam. Zij werden opgeëischt voor het provinciaal initiatief. Het hevigst woedde wel de strijd om den aanleg van spoorwegen, en in vele gevallen moest de Regeering zwichten. Zoo b.v. de lijn Hank'ou-Canton. Eerst was de concessie daarvoor aan een Amerikaansche combinatie toegewezen, doch in 1906 was zij, op aandringen van de provincies, aan deze zelf overgedragen. Het gevolg was dat veel geld werd verspild en de lijn zeer weinig voortgang hadGa naar voetnoot1). Onkunde, onwil en eigenbaat werkten hier verlammend. | |
[pagina 375]
| |
Evenzoo was het gegaan met een groote lijn die de provincie Ssu-ch'uan zou openen, en de andere provinciale plannen beloofden al evenmin veel goeds. Steeds duidelijker werd het, dat, wilde de bouw van spoorwegen voortgang hebben, het beheer daarvan in Peking moest zijn gecentraliseerd. Vandaar dat, op voorstel van den, om zijn corruptie, evenzeer als om zijn bekwaamheden, algemeen bekenden Sheng Hsüan-huai, den Minister van Verkeerswezen, in Mei 1911 een edict verscheen waarbij werd besloten deze lijnen te nationaliseeren. Tegelijkertijd werd een buitenlandsche leening gesloten om den aanleg te doen voortgang hebben en de vroegere aandeelhouders schadeloos te stellen. Een groote uitbarsting van verontwaardiging volgde op de afkondiging van dit edict, zoowel in Hunan als in Ssu-ch'uan. De vraag of de handeling van de Regeering inderdaad financieel nadeel berokkende aan hen die in de provinciale spoorwegondernemingen geld hadden gestoken, kan ik hier met stilzwijgen voorbij gaan. In wezen was het immers niets anders dan de oude kwestie: de provincies die de bemoeienis van de centrale regeering niet wilden dulden. In Ssu-ch'uan ontwikkelde zich het verzet spoedig tot een oproer, dat den Onderkoning Chao Erl-feng het leven kostte. De toestand zag er dreigend uit, doch in het middelpunt van de belangstelling kwam spoedig een andere gebeurtenis te staan, die hiermede weliswaar geen oorzakelijk verband hield, doch zich zonder de onlusten in Ssu-ch'uan niet gemakkelijk zóó had kunnen ontwikkelen als het geval is geweest. Ik spreek van de uitbarsting van de eigenlijke ‘revolutie’ in Wu-ch'ang. Hierboven vermeldde ik reeds, hoe de Tung-Meng-Hui, de partij van Sun Yat-sen, in verschillende groote steden haar vertakkingen had die in geregelde voeling met elkander stonden. Er waren, nog niet definitief uitgewerkte, plannen, om in de loop van 1911 een grooten opstand te doen uitbarsten. Een poging, in het voorjaar | |
[pagina 376]
| |
in Canton ondernomen, had gefaald, doch men wilde het in den loop van November weer probeeren. Op verschillende plaatsen waren door de geheime organisaties de garnizoenen gepolst en men wist wel dat men op eenigen aanhang van de militairen kon rekenen. Door een ongeluk nu bij het maken van bommen had den 9den October een ontploffing plaats in het hoofdkwartier van de revolutionnairen te Hank'ou. De Onderkoning van Wu-ch'ang, hierdoor gealarmeerd, deed verscheidenen der leiders arresteeren, en in het uiterste gevaar verkeerend, besloten de overgeblevenen maar terstond, eenige weken vroeger dan de afspraak was, een opstand te beproeven. Men weet hoe deze uitbarsting op den 10den October het begin was van de revolutie. Het uiterlijk verloop daarvan stel ik hier als bekendGa naar voetnoot1). Slechts wijs ik op de beheerschende factoren die haar verloop hebben bepaald. De twee oude tegenstellingen, de separatistische neigingen der provincies en de eensdeels constitutioneele, anderdeels antidynastieke aspiraties van Jong-China loopen hier op wonderlijke wijze dooreen. De mogelijkheid van het voldoende menschenmateriaal wordt gegeven door het bestaan van die bevolkingslaag in China, die steeds min of meer op de grens is van hongersnood, de ‘submerged tenth’ zooals Bland hen teekenend noemt, en in 1911 was de economische nood nog grooter dan gewoonlijk. Het persoonlijk element, waardoor de toestand buitengewoon ingewikkeld wordt, ligt in het optreden van Yüan Shih-k'ai, den man tot wien de dynastie zich in haar nood wendde om redding. In zijn handelingen is lang veel duister gebleven, doch in het licht van de latere gebeurtenissen mag men wel zeer betwijfelen, of hij ooit in ernst heeft getracht de dynastie te redden. Hij had het noordelijke, moderne leger grootendeels is | |
[pagina 377]
| |
de hand; al was het met de gehechtheid aan de Mandsjoes bij hen niet geheel meer in orde, aan zijn persoon waren vele officieren verbonden door hun carrière. Zoo iemand, dan werd hij gehoorzaamd. Na hun aanvankelijk succes werden de revolutionnairen bij Hank'ou, later bij Han-yang, hopeloos door de noordelijke troepen verslagen, en Nanking, dat voor hen viel, zou hoogstwaarschijnlijk door tijdige hulp uit het noorden wel te redden, althans te hernemen zijn geweest. Doch Yüan vervolgde de reeds behaalde successen niet. Reeds voor hij zijn taak aanvaardde, had hij zijn eigen positie onaantastbaar gemaakt door een reeks van edicten uit te lokken, waarbij hem vrijwel de dictatuur werd gegeven. Terzelfdertijd werd, juist toen de Zuidelijken bij Hank'ou verslagen waren, door troepen uit het noorden, - zeer waarschijnlijk op zijn instigatie, - hevige pressie uitgeoefend op Peking, zoodat onder den indruk van deze nieuwe, zoo dichtbijzijnde, militaire bedreiging, een reeks edicten werd uitgevaardigd, waarbij de dynastie zich diep vernederde, zichzelf alle schuld gaf, de revolutionnairen als partij werden erkend, en de onmiddellijke afkondiging van de grondwet werd beloofd. Het ontwerp werd in handen gesteld van de juist opnieuw bijeengekomen Nationale Vergadering, die dit alles met enthousiasme begroette. In dit ontwerp van 19 artikelen, dat, hoe interessant op zich zelf, nu natuurlijk alleen historische waarde heeft, werd de souvereiniteit inderdaad aan het volk overgegeven en een constitutioneele monarchie gegrondvest, met een Kabinet, waarin geeen prinsen meer mochten zitting hebben, en alle macht in handen van den Eersten Minister. En deze Eerste Minister was Yüan Shih-k'ai....... Zijn nu de krachten van het Zuiden zoo overweldigend geweest dat Yüan deze sterke stelling voor de dynastie heeft moeten prijs geven? Heeft hij waarlijk geen fondsen kunnen krijgen tot voortzetting van den strijd? Het is, op zijn zachtst gezegd, zeer sterk te betwijfelen. De toegevende houding van de Regeering had bij de | |
[pagina 378]
| |
revolutionnairen het zelfvertrouwen zeer doen toenemen, en op de buitenlanders maakten zij daardoor den indruk veel sterker te staan dan in werkelijkheid het geval was. Oorspronkelijk was er zeer weinig onderlinge samenwerking. Alle zuidelijke provincies waren wel voor en na tot de zaak overgegaan, maar zij waren zonder bewust gemeenschappelijk doel en organiseerden zich aanvankelijk als zelfstandige eenheden. Pas in December toen, (den 9den) met het noorden een wapenstilstand was gesloten en de Prins-Regent was afgetreden, kwamen de leiders werkelijk samen. En uit de oorspronkelijke onzekerheid van doel kwam nu de actie van de meest radicalen, den groep van Sun Yat-sen, naar voren, die een Vereenigde Republiek wilde. Sun Yat-sen zelf was gedurende deze maanden in het buitenland geweest. Eerst den 24sten December arriveerde hij in Nanking, waar afgevaardigden uit de Zuidelijke provincies bijeen waren. Hij was als vanzelf de aangewezen man, en den 29sten December werd hij gekozen tot voorloopig President der Chineesche Republiek. Doch het was duidelijk dat de strijd op deze wijze niet kon worden beëindigd. De man, die de kaarten zoo gespeeld had dat alle troeven zich in zijn hand bevonden, was Yüan Shih-k'ai. De Regeering was in zijn handen, het Zuiden was militair de zwakste partij gebleken, - als een spin zat hij in het midden van een web dat alles omspande. Het ging er in werkelijkheid nog slechts om, onder welken vorm hij de macht zou uitoefenen. En dien vorm nam hij gaarne van het Zuiden over, - het is zelfs zeer wel mogelijk dat hij ook op dien vorm aangestuurd heeft. Waarom zou hij de Mandsjoes niet laten schieten, nu hij hen niet meer noodig had; zij hadden ook hem laten schieten in 1908! De revolutionnairen hadden geen keus. Wilden zij niet een strijd aanbinden met een voor hen zeer onzekeren uitslag, dan moesten zij genoegen nemen met wat voorloopig te bereiken viel: den val van de Mandsjoes, een republiek, met - men rekende erop - | |
[pagina 379]
| |
groote provinciale zelfstandigheid, maar dan ook, niet Sun Yat-sen, doch Yüan Shih-k'ai als President. Onder deze omstandigheden maakten zij van den nood een deugd en aanvaardden hun schijn-overwinning. Zoo verscheen den 12den Februari 1912 het laatste edict van de Mandsjoedynastie, waarbij zij afstand deed van de Regeering ten behoeve van het volk en de Republiek onder Yüan Shih-k'ai werd gevestigd. Het was van het begin af duidelijk dat het stichten van de Republiek niet het eind kon zijn van den strijd. Onder eenigszins andere vormen zouden de oude tegenstellingen in de Republiek blijven voortbestaan.
(Wordt vervolgd). |
|