Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Occultisme en mystiek
| |
[pagina 326]
| |
‘......freilich nicht vom ökonomischen und technologischen standpunkte......’ Dat omvat nog al iets. Want wàt valt daar niét onder? En dit wil tevens zeggen, dat zoowat alle menschen ‘ökonomisch oder technologisch’ worden opgevoed, waarna zij, in de op dien opvoedingstijd volgende zware oeconomische of technologische praktijk, in een denk- en gevoelssfeer vastgroeien en zich inleven, die alle ander en verder uitzicht steeds moeilijker maakt. Immers, zelfs Renan, die toch reeds omstreeks zijn twintigste levensjaar het kerkverband verliet, erkent, dat zich reeds toen in zijn hersenmassa straatjes en gootjes hadden gevormd en ‘gezet’, waar doorheen alles steeds neigde te circuleeren, zoodat de nieuwbakken ‘vrijdenker’ soms het gevoel had, als moest hij over huizen klimmen, inplaats van behoorlijk een trottoir te bewandelen. Een overeenkomstig gevoel moeten oeconoom en technoloog op hun beurt hebben, als ook zij eenmaal waarlijk vrij komen rond te zien; d.w.z. wanneer zij, evenals Renan, het benauwde kader, waarin opvoeding en maatschappelijke arbeidsverdeeling hen geestelijk dreigden te doen verzanden, doen springen, om een meer volledig menschelijke bewustwording althans in beginsel mogelijk te maken. Maar hoe groot is dan niet de verwarring die zij allereerst waarnemen, met betrekking tot de dingen waarvan Schopenhauer in ons motto spreekt! We willen trachten deze verwarring eerst een beetje overzichtelijk te maken, daar het niet mogelijk is vóór dien ernstig over die dingen te spreken en die verzekering van Schopenhauer waar te maken. Aangezien het gaat om de aan inhoud gewichtigste aller ooit gemaakte ontdekkingen, speciaal voor de filosofie, richten wij - dit ligt toch voor de hand - allereerst onze aandacht op de filosofie der laatste tijden, om te zien wat daarmee toch wel bedoeld kan zijn. Maar tegen alle verwachting in zijn we hier al zeer spoedig uitgekeken, omdat, mirabile dictu, in haar tot op heden | |
[pagina 327]
| |
eigenlijk met geen woord sprake is van wat dan voor haar de belangrijkste aller ooit gemaakte ontdekkingen zou zijn. Blijkbaar heeft men in de filosofie met die ontdekking nog steeds niets weten aan te vangen; óf zeer af te keuren vooroordeelen houden de eigenlijk geroepenen ervan terug de kans te loopen hun naam te schaden, en een tijdlang, ja, misschien wel voor hun geheele leven voor dwaas te gelden, zooals zoovelen die nu reeds lang dood zijn, maar op wier moed tot beginnen onze geheele moderne leefwereld in theorie en praktijk is gebouwd. We kijken dus een anderen kant uit. Volgens Kant's filosofie zijn er, evenals in het bloot verstandelijke kategorieën, zoo in het redelijke ideeën, die ervaring pas mogelijk maken. Dit is een uitspraak van groote draagwijdte, vooral als men bedenkt, dat die ideeën niet, aan alle ervaring voorafgaand, zich eerst eens behoorlijk aan ons bewustzijn voorstellen alvorens hun werk te doen; maar dat ons bewustzijn pas in en met hun werkzaamheid tot stand komt, zoodat we ze in hun eigenlijke naaktheid pas uit de reeds op grond van hen tot stand gekomen ervaring kunnen ‘uitlezen’. En hetzelfde geldt natuurlijk in meerdere of mindere mate van alles wat psychisch-geestelijk menschelijk is. Dit brengt mee dat, als er telepathische en magnetische verstandhouding tusschen de menschen bestaat, men op dit gebied, evenmin als met verstandsbegrippen en ideeën alle werkzaamheid uitstelt totdat de soms eindeloos treuzelende en bezwaren opperende geleerden haar uit de ervaring hebben uitgelezen; zoodat menschen die, door al of niet toevallige organisatie, in deze een scherper waarnemingsvermogen hebben dan de meeste anderen, op een half-bewuste, half-instinctieve manier daarmee, zoo echt als met onbeheerd goed, naar goedvinden en willekeur omspringen. Die dingen zijn dan niet waarlijk bekend, maar toch ook allerminst onbekend. En het resultaat is: mysterieuzigheid, - burgerlijke gewichtigdoenerij, - wonderdokters, - kortom: een clandestien gedoe, dat geenszins op nonsens berust, maar dat, in | |
[pagina 328]
| |
verband met de weinig aanbiddenswaardige natuur van den mensch en met onze rationalistische geknotheid, tot een inderdaad grof bijgeloof leidt en tot allerlei ordelooze en ongeregelde praktijken. Gaf de filosofie de eerste en quasi negatieve wanordelijkheid in deze te zien, dan is dit de tweede en quasi positieve.
Vestigen we nu het oog voornamelijk op de laatste tijden, dan staat er tusschen de twee beziene uitersten één enkele uitzondering in het midden. Na zoowel bij Indiërs als Egyptenaars, Grieken en Romeinen, Middeleeuwers en Renaissancefilosofen min of meer bekend te zijn geweest, is de aandacht voor deze dingen in ons westen als het ware opnieuw gewekt door het deels beroemde, deels beruchte boek van den dichter en medicus Justinus Kerner: Die Seherin von Prevorst. Dit stukje geschiedenis is zeer eenvoudig. Kerner kreeg in zijn praktijk een rechtschapen boerenvrouwtje te behandelen, dat op een sterk afwijkende manier georganiseerd bleek te zijn en vrijwel de geheele serie der occulte verschijnselen ongewild en zelfs zeer tegen haar zin reproduceerde. Van bedrog kon geen sprake zijn - het arme menschenkind leed zeer, en haar toestand werd van dien aard, dat Kerner haar bij zich in huis nam: deels om haar steeds te kunnen helpen, deels misschien ook om haar, met het oog op de betreffende feiten, beter te kunnen observeeren. Na haar dood - welke o.m. de gelegenheid opende om te constateeren dat haar hersenen zeer goed in orde waren - maakte Kerner al zijn waarnemingen in boekvorm openbaar. Dat boek bracht natuurlijk heel wat poppen aan het dansen; en de goede, eerlijke en hoogstens een weinig onkritische Kerner kreeg allerlei vriendelijkheden te hooren van de soort waarmee menschen wier filosofie geen raadsel onopgelost laat, d.w.z. waarmee de rationalisten (het woord zegt het bovenstaande) zulke dingen plegen te denigreeren. Een van die heden, die het bijzonder | |
[pagina 329]
| |
bont had gemaakt, doch er later anders over ging denken toen vele anderen van goed gehalte dit deden, ontmoette daarna Kerner in een gezelschap, en vroeg hem of hij nog boos was. Kerner deed alsof hij die vraag niet begreep en het den man alles nog eens vertellen, waarna hij hem bemoedigend op den schouder klopte met de verzekering: Ach mein Lieber, das wusste ich ja nicht einmal; denn ich lese niemals Dummheiten. Wij danken deze anecdote aan Kerner's zoon Theobald Kerner, die in zijn charmant boek ‘Das Kernerhaus’ mede een incompleete en nochtans ellenlange lijst geeft van de namen der belangstellenden, die in een paar jaar tijds Kerner's huis bezochten om de even merkwaardige als rampzalige patiënte te zien. En - men zou het niet gelooven - daar zijn heel wat klinkende namen onder, - zelfs van Hollanders, o.m. als ik het wél heb, die van den man die destijds den leerstoel voor filosofie te Leiden bezet hield. Schopenhauer nu, die van alles wat wijsbegeerte was, en ook van wat slechts eenigermate daarmee verband hield zoo mogelijk niets ongelezen liet, was natuurlijk ook langs andere wegen met de dingen van dezen aard in kennis gekomen; maar het is m.i. zeker dat inzonderheid Kerner's publicatie zijn aandacht heeft aangewakkerd en dat hij mede hierdoor er toe gekomen is op dit gebied studies van zeer noemenswaardigen omvang te maken, welker resultaten hij in een drietal evenzeer belangrijke als origineele essais heeft neergelegd. En op hun beurt moeten deze stimuleerend hebben gewerkt op het tamelijk systematisch onderzoek op dit gebied in de laatste helft der vorige eeuw in Duitschland. Het heeft geen zin hier tal van namen te noemen, waaronder niet slechts vele goede, maar zelfs groote zijn. Ik wil volstaan met te vertellen dat Carl du Prel, philosophiae doctor, goed Kantkenner en Schopenhauerbewonderaar, kan worden aangezien voor den hoofdman, of als het middelpunt, - niet omdat hij in scherpzinnigheid of kennis van zaken boven de anderen in 't oog vallend | |
[pagina 330]
| |
uitmuntte, maar voornamelijk omdat hij, voor zoover mij bekend is, de eenige was die, in een flinke serie werken, welke Die Philosophie der Mystik en Die monistische Seelenlehre tot middelpunt hebben, vrijwel het geheele betreffende gebied beheerscht en dus een samenhangend geheel van dat alles tracht te geven. Toen ik nu ten naaste bij alles wat du Prel geschreven heeft gelezen had, en mijn aandacht vooral op de twee bovengenoemde werken had geconcentreerd, kwamen mij de als motto boven deze studie geplaatste woorden in de gedachte, en ik vroeg mij af, of Schopenhauer in du Prel's geschriften de bevestiging en het quasi aposteriorisch bewijs voor de juistheid zijner in die woorden uitgesproken ‘enormiteit’ zou hebben gezien, en triomfantelijk zou hebben uitgeroepen: ziet ge nu wel! heb ik het u niet gezegd! Zonder op de waarde sui generis van du Prel's werken iets af te dingen moet ik deze vraag ontkennend beantwoorden. Zeker, du Prel heeft veel gepraesteerd; met zijn boeken heeft hij vele menschen getroost en misschien zelfs verblijd, en dit is minstens zooveel waard als vele andere dingen, die soms in de wetenschappelijke of in de wijsgeerige wereld hoogelijk worden gewaardeerd en verheerlijkt, maar die toch, goed beschouwd, met veel recht elken mensch een beetje koud laten. Als men mij echter vraagt of du Prel's bemoeiingen de filosofie ook slechts een enkelen stap verder hebben gebracht, of juister: of du Prel's inzichten samenhangen met, of uitmonden in, of een soliede, belangrijke en nieuwe basis opleveren voor een nadere, diepere en meer beteekenisvolle doordenking van het leven als zoodanig en van het menschenbewustzijn, dan moet ik erkennen niets, of toch al zeer weinig van dien aard te hebben kunnen vinden. En dan blijft de vraag over, of dit ligt aan de behandelde stof, óf aan den man die haar behandelt? Al naar wij deze vraag moeten beantwoorden, heeft óf Schopenhauer ongelijk in wat hij in ons motto zegt, óf | |
[pagina 331]
| |
het is inderdaad waar dat de portée der bedoelde ontdekking niet werd doorschouwd.
Laat ons zien hoe dit zit en wat hierop te antwoorden is. Leest men du Prel's wetenschappelijke werken, - of, - als de een of andere hyper-rechtzinnige geleerde zich hieraan blauwe plekken stoot: zijn wetenschappelijk ‘bedoelde’ of wetenschappelijk ‘opgezette’ werken, dan dringt zich steeds krachtiger de overtuiging op, dat du Prel ‘im grossen Ganzen’ slechts één ding najaagde en onvermoeid fixeerde, n.l. de te demonstreeren zekerheid dat 's menschen lichamelijk sterven de individualiteit als zoodanig niet vernietigt. Dat in hoogste instantie om dit ‘feit’ bij hem alles draait en dat dit hem tot richtpunt dient bij al zijn streven en werken, dit wordt ten overvloede bevestigd door een omvangrijken roman, waarin hij, ook al om meer menschen te benaderen, allerhand occult feitenmateriaal zoo populair en onderhoudend mogelijk verwerkt. Ik geloof niet dat iemand, die du Prel's geschriften kent, dit in allen ernst zal kunnen of willen bestrijden. Maar als het dan zoo is, dan wil dit zeggen, dat du Prel's werken niet eigenlijk tot de wijsgeerige literatuur behooren, welke zich toch nimmer en nergens ten doel stelt slechts de een of andere feitelijkheid - al is deze ook van nóg zoo groot belang - te demonstreeren. - Socrates vraagt toch niet of er zoo iets als deugd bestaat, - hij vraagt niet naar de deugd als een te demonstreeren feitelijkheid, - maar, aangenomen dat zij bestaat, vraagt hij: wàt is zij, - wàt maakt de deugd tot deugd? Kunnen we dit niet weten, wat zegt ons dan dat andere? - Socrates neemt de deugd dus als ledig feit, en wenscht nu den inhoud, den zin van het feit te kennen. Slechts déze vraag is filosofisch. Elke andere behoort onder andere rubrieken thuis. - - En als het dan heet dat deugd kennis is, dan komt niet de vraag, of er kennis bestaat, want dit kunnen we toch pas weten als we eerst weten wàt kennis is! - Aldus gaat het voort totdat Plato | |
[pagina 332]
| |
de persoonlijk-praktisch gekende, maar onpersoonlijk-theoretisch slechts als hypothese te introduceeren Idee van het Goede als bovenwezenlijken grond van alle leven en werkelijkheid stelt, en alle wàt?, of quid? beantwoord weet en ziet waar de Idee zich openbaart, zich realiseert, tot bestaan komt. Want afgezien hiervan is alle leven slechts schema, materie, en de eindigheid en gestorvenheid zelve. Daarom behoort de vraag, óf er onsterfelijkheid is, steeds ondervangen te worden door de vraag wàt zij is. Ziet men dit niet in, dan begrijpt men ook niet wat de geestelijke inhoud van het leven is, en velen schijnen dan reeds tevreden als zij het schema of den ledigen vorm maar hebben, die toch slechts om der wille van dien inhoud recht en zin van bestaan heeft. Het tekort van du Prel is, dat hij zich slechts voor het voortduren of het voortbestaan van het schema interesseert, hetwelk hij, met een na den lichamelijken dood natuurlijk geworden, doch ons thàns slechts als occult bekende linieering of psychische organisatie, alleszins een onvermoeid en eindeloos bestaan waard schijnt te achten.
Wij bedoelen natuurlijk niet te beweren, dat het demonstreeren van feitelijkheden voor en in de wijsbegeerte nutteloos of waardeloos is, maar slechts dat de wijsbegeerte als zoodanig pas dààr aanheft, waar in geestelijk opzicht inhoudlooze feiten quasi als uitloopers voorhanden zijnGa naar voetnoot1). Is dit juist, dan zouden du Prel's bemoeiingen precies dààr ophouden en zoo'n beetje doodloopen, waar de wijsbegeerte nog het eerste woord moet spreken. En speciaal voor de wijsbegeerte is, volgens Schopenhauer, die ontdekking waarvan ons motto spreekt, en die ook in du Prel's beschouwingen zoo'n kapitale plaats inneemt, van zoo groot belang. | |
[pagina 333]
| |
Toch is dit alles niet als aanmerking bedoeld. Wij hebben hier slechts ordening op het oog. - Niet maar door den aard of het karakter onzer persoonlijkheid, maar ook door den aard van het milieu waarin wij het licht zien en opgroeien worden richting en object van ons streven bepaald. Welnu, in den tijd waarin du Prel leefde, d.w.z. in de laatste helft der vorige eeuw, waren zijn bemoeiingen en zijn streven alleszins ter plaatse. De Hegelarij, die gedurende eenige decennia hoogtij had gevierd, was afgezakt - zooals Schopenhauer voorspeld had dat gebeuren zou - en voor dat manvast idealisme was een even manvast materialisme in de plaats getreden. Schopenhauer bleef eenzaam tot in zijn oude dagen, en de algemeene atmosfeer werd, mede door den neerslag der tijdelijk door de dialektiek kunstmatig opgeschroefd gehouden gemoederen, die eener steeds krachtiger wordende brutaliteit. De leelijke binnenkant dampte naar buiten, en voor ietwat fijnere menschen was het daarin niet prettig ademen. Kortom, in du Prel's tijd stond Duitschland in het teeken van Ludwig Büchner. Hiertegen is du Prel's leven en werken een protest geweest. Maar als hij bij dat protesteeren velen bereiken wilde, dan was hij aan allerlei gebonden. Met eigenlijke metafysica moest hij niet aankomen. Daarvan hing allen nog de tong uit den mond. En waar alle eigenlijke filosofie en het fijner idealisme ontbreken en geen kans zouden hebben directen invloed uit te oefenen, daar - ja, het is nu eenmaal zoo, daar geeft de zekerheid van het voortbestaan der individualiteit door den lichamelijken dood heen de eerste deuk in het al te brutaal materie-geloof, - daar is die zekerheid als een muis, die den als eenig soliede aanvaarden stofbodem langzaam wegknaagt. Ziedaar hoe ik mij du Prel's streven en zijn werkzaamheid voorstel. Menschen, die om alle fijnere speculatie lachen en slechts met handen in materie willen grijpen, moet men met feiten en feitelijkheid te lijf gaan als men hen wil bekeeren en verbeteren. Dit heeft du Prel gedaan, | |
[pagina 334]
| |
en in aanleuning tegen zijn tijd heeft hij het zoo materialistisch gedaan als maar mogelijk was.
In de eerste publicatie van de kort geleden opgerichte Nederlandsche vereeniging voor ‘psychical research’ deelt prof. G. Heymans mede, dat het bestaan van gedachtenoverdracht, onder omstandigheden die het gewone verkeer door tusschenkomst der zintuigen volledig uitsluiten, door zijn proeven buiten allen redelijken twijfel wordt gesteld; en dat men thans bezig is te onderzoeken, of dit zuiver psychisch-noëtisch geschieden niet door zekere fysische verschijnselen (b.v. electrische of Röntgenverschijnselen) wordt begeleid. Het is te hopen dat prof. Heymans er in zal slagen dergelijke begeleidverschijnselen op het spoor te komen. Of dit gelukken zal moge vooralsnog twijfelachtig zijn; vooral of het zoodanig zal gelukken dat het iets van beteekenis oplevert, iets dus waaraan men iets hééft en waarmee iets te beginnen valt, - maar dat er dingen van dien aard moeten zijn, dit is m.i. volkomen zeker. Laat men er dan vooral voor zorgen ook bij andere occulte verschijnselen de fysische keerzijde op te sporen. Men zal nog wel eens uiterst gevoelige instrumenten uitvinden, of misschien wel ‘metascopen’, om de verschijnselen in quaestie beter, precieser en gemakkelijker te kunnen waarnemen, zoodat voor het aldus gewapend oog alles zich in een zekere soort van materieel geschieden laat oplossen. Pas dan kan een scherpe en behoorlijke scheiding gemaakt worden tusschen de fysische en de noëtischpsychische zijde van dat alles. Van rechtswege komt de eerste dan ter bestudeering en beschouwing toe aan de wetenschap, - de tweede echter zal dan haar onderkomen vinden in de filosofie. Voor het oogenblik klinkt dit nog al utopistisch. Maar waarom zou het met deze dingen niet kunnen gaan als met zooveel andere? Leonardo gaf zich reeds rekenschap van de mogelijkheid van onderzeebooten, maar aangezien hij begreep dat het fraaie genus mensch | |
[pagina 335]
| |
deze geniale uitvinding in den dienst van misdadige instincten zou stellen, wilde hij die uitvinding niet op zijn geweten hebben. Hij wist ook dat vliegmachines bestaanbaar moesten zijn, en heel wat tijd en geld werd door hem aan het construeeren van zulke dingen besteed. Ja, het heet dat de man, die hem daarbij zoo'n beetje als mécanicien diende, bij het eerste vliegongeluk dat de wereldgeschiedenis te registreeren heeft is omgekomen, toen hij eens de proef wilde nemen en inderdaad ‘opsteeg’. Maar zelfs een man als Leonardo, die zóóveel ‘vorahnte’, heeft destijds van X-stralen, van electriciteit en radium en van zooveel meer thans algemeen en reeds bijna gedachteloos geëxploiteerde natuurraadsels niet de flauwste ‘Vorahnung’ gehad. Welnu, met de occulte verschijnselen, voor zoover zij heden reeds niet meer betwijfeld kunnen worden, zijn wij thans reeds verder dan Leonardo met duikboot en vliegmachine. Laat ons dus voor een oogenblik aannemen, dat zooiets als metascopie mogelijk is. Ik denk daarin desnoods een kunstmatig bewerkstelligde metamorphose der ruimteaanschouwing mee; in dién zin, dat b.v. actualiter latent blijvende functies of potenties in ons oog ‘aus zu lösen’, of tot zelfstandige activiteit te brengen zijnGa naar voetnoot1). Ons voornaamste zintuig zou dan in zekeren zin kunstmatig op het occulte gebied te adapteeren zijn, en het blijvend protest onzer verstandelijke organisatie zou door ‘Augenfälligkeit’ opgeheven worden. Voor het oogenblik is dit natuurlijk pure fantaisie. Het komt mij echter voor dat er reeds veel in vervulling is gegaan, wat eertijds als voorspelling precies even gewaagd geklonken zou hebben. Als men nu opmerkt, dat in het buiten onze zintuigelijke waarneming vallend, maar nochtans tot het algemeen erkende natuurgebied behoorende rijk der electrische en magnetische werkingen misschien wel het aanknoo- | |
[pagina 336]
| |
pingspunt, of het beginpunt te vinden zal zijn voor de fysische zijde der occulte verschijnselen, of hun uitloopers in de richting onzer materieele werkelijkheidsformatie - welke laatste dan niet zoozeer begrepen moet worden als continue in het verlengde daarvan liggend, doch veeleer als er op gebouwd, -, dan is de mogelijkheid allerminst uitgesloten, dat, wat men heden onderscheidt als psychologie en metapsychologie, mettertijd steeds meer een twee-eenig geheel zal gaan uitmaken, omdat zonder de gegevens der laatste de eerste onherroepelijk incompleet en ledig blijft, ja, zonder fundament. Plato beweert, dat velen 's avonds op kerkhoven de zielen van gestorvenen zien rondwaren. Mij dunkt dat een luguber tijdverdrijf, - dat rondwaren wel te verstaan. Aangenomen nu dat het inderdaad nog eens zal gelukken het menschelijk oog metascopisch te wapenen, dan zullen, als er inderdaad op kerkhoven iets van dien aard te zien is, geheele families dit weinig aantrekkelijk feit kunnen constateeren. Men zal dan de spiritisten, wat de quintessens van hun leer betreft, onvoorwaardelijk in het gelijk moeten stellen, en - de dood zal pas dàn waarlijk het afschrikkendste worden wat dit onpleizierig bestaan te presenteeren heeft. Is het zoo ver gekomen, dan zal de mystiek, of de mystische filosofie tot haar volle recht komen. Want als de zaken aldus verloopen, dan blijkt, dat ‘de werkelijkheid’ niet zoo armoedig en mathematisch eenig is als men langen tijd kon meenen, - of, - juister gezegd: als steeds velen meenen, want ten allen tijde waren er menschen die beter wisten. En al houdt men terecht aan de eenigheid der werkelijkheid vast, dan blijkt alsnu dat zij nochtans als een veel-eenige moet worden gezien, en wel in verband met bewustzijnstoespitsingen op zeer bepaalde formaties in haar. Zoo'n ‘toespitsing’ zou dan door zus- of zoodanige zintuigelijke organisatie fysisch worden gerealiseerd; met het gevolg dat, voor den duur dier organisatie, alles buiten het gezichtsveld valt en sub- of supra-liminaal moet worden genoemd, wat | |
[pagina 337]
| |
niet door de toespitsing als het ware ‘in het licht wordt gebracht’. Zoo'n toespitsing is dus tevens te begrijpen als een werkelijkheidscentralisatie, als een vermiddelpunting der werkelijkheid, die, al naar den aard van het aldus zich-zelven en zijne werkelijkheid bepalende wezen, misschien wel het eigenlijke en beste afwijst, implicite buitensluit en buiten het gezichtsveld brengt. - Hierover ware, in verband met Kant's vrijheidsleer, heel wat te zeggen. En - nu wordt het pas goed fantastisch, maar tevens behoorlijk consequent en logisch - als men dan metascopisch zal zijn doorgedrongen tot in regionen, waarvan zelfs de stoutste occultist niet droomt, en steeds maar op-nieuw ‘uitloopers’ ontdekt, die weer op andere, laat ons zeggen: dieper liggende formaties duiden; zoodat men eindelijk flauw beseft, dat het volstrekt willekeurig is langs dezen weg naar een beginpunt te zoeken, dan zal men zich toch ééns de vraag moeten stellen: A quoi bon tout cela? - Wat is de raison van deze eindelooze tragi-comedie? - Wàt wil men er mee? Of beter: wàt wilt Het er mee? - het groote vraagteeken dat het Leven is. Wàt is dat leven, dat, als men de oogenschijnlijk zegevierende occultisten en spiritisten zonder meer in het gelijk moest stellenGa naar voetnoot1), met het oog op zijn eindeloozen duur in elk wezen, ons in een waanzinwekkende nachtmerrie zou gevangen houden, in een obsessie, erger in haar eindeloosheid, dan de beklagenswaardigste zenuwlijder er ooit een heeft beleefd? Hier vermag slechts de mystische filosofie te antwoorden, wier eigenlijk wezen pas meer algemeen begrepen en gewaardeerd zal worden, naarmate het zoo volstrekt ten onrechte door du Prel mystiek genoemd occultisme tot de boven gefingeerde utopistische volmaaktheid nadert. | |
[pagina 338]
| |
Laat ons dus twee dingen scherp onderscheiden. Eenerzijds voegt de opbrengst van het occultistisch onderzoek aan ons leven een nieuwtje toe, in dier voege, dat het een onverwachte uitbreiding krijgt; en menig menschenkind, dat voor het eerst met die dingen kennis maakt en overtuigd wordt, staat blij verrast over het feit, dat het levensprogramma dat hij tot dusver bezat, slechts een fragment catalogiseert, zoodat hij nog heel wat meer te leven zal krijgen dan hij ooit had durven hopen. Van harte lacht hij om de religie en de filosofie, die hij toch maar terecht ter zijde had gezet; en die nu, aldus meent hij, geducht beschaamd moeten staan in hun ten langen leste gebleken holheid en incompetentie. Want nimmer had de man iets anders gezocht dan blijde boodschappen voor zijn ‘Selbst-bejahung’; en in zijn lichtelijk-brutale naiefheid had hij, zonder zich daarvan precies rekenschap te geven, steeds gemeend dat het de taak van religie en filosofie was voor zulke boodschappen te zorgen. En ziedaar! Niet de eerzame religie en de deftige wijsbegeerte, maar het veelgesmade occultisme verschaft hem het gewenschte. Religie en filosofie hebben zich echter steeds voor andere opgaven geplaatst gezien. Reeds langen tijd verwijt men hun gaarne dat zij niet op het bekende leven steunen, en dat hun leerstellingen en uitspraken als echte luchtkasteelen boven alle bloedwarm leven zweven. Maar als dit tot op zekere hoogte juist is, wat is daarvan dan de oorzaak? Zou het ook kunnen zijn, dat in zake geestesinhoud het ons oogenschijnlijk toch zoo goed bekende leven veel bevat en te zien geeft dat tenslotte toch allerminst bekend is, in dién zin, dat wij vele dingen hébben, zonder te weten wàt wij ìn en mét hen hebben? Men bekijkt dan die dingen van alle kanten; men constateert en experimenteert; men besnuffelt het historisch en zelfs de uitloopers van het prae-historisch verleden; men opent rekeningen-courant voor de erfelijkheid en het atavisme; men draait rondom de menschelijke | |
[pagina 339]
| |
ziel als een hond om zijn gesloten hok, - kortom: men schept een eindelooze rij van eindelooze wetenschappen, - alles om toch maar het wezen bloot te leggen van juist dìe dingen, die wij reeds actualiter hebben, zonder - - ze toch eigenlijk waarlijk te hebben! Aldus streven wij er naar ons bezit waarlijk te bezitten. We trachten het als het ware op naam te zetten, het te legitimeeren. Want pas uit den aard en het wezen van het geestelijk bezit leert men den bezitter kennen. Tot op heden is dit niet gelukt. En het zal ook nooit zoodanig gelukken, dat het raadsel niet het raadsel blijft. Als alles, wat het oogenschijnlijk toch bekende ziele-leven te zien geeft, inderdaad bekend was, d.i. begrepen en doorschouwd werd, dan zouden de diepste diepten van het Mysterie zijn blootgelegd, en behoefde men niet naar problematische en steeds min of meer fantastische toekomsten te speuren, die, al naar men het noemen wil, in het transcendente of in het transcendentale liggen, nóch naar verledens van die soort. Dikwijls stelt men de vraag, waar toch menschen als b.v. Plato en Spinoza al die dingen die zij zeggen vandaan halen, en of het eigenlijk wel zin heeft om het leven, dat voor plant en dier zoo gladverloopend eenvoudig is, voor den mensch zoo bijna gewild te compliceeren. Want het meeste van wat zij brengen is toch maar oneigenlijk gesproken. Zij geven aanwijzingen die men niet al te zeer à la lettre moet nemen. En zij verwaarloozen het meest nabij liggende, de interessen van den dag. Er is iets waar van hetgeen Socrates in den Theaetetus zegt, dat de filosoof niet eens oplet of zijn buurman een tweebeenig staatsburger is of een ander beest. Zij zijn als lieden die maar steeds naar den horizont turen, en dan al het naastbijliggende willen verklaren op grond van gegevens, die zij in het bijna onwaarneembaar verschiet waarnemen. Zegt toch Plato zelf, dat de Idee van het Goede, die hij als eerste oorzaak ziet van alles wat schoon en goed is in het bestaan, aan de uiterste grenzen der intelligibele wereld is gelegen en dat men | |
[pagina 340]
| |
die Idee ternauwernood vermag te onderscheiden. (Staat. Boek VII). - Is dit nu een manier van doen? Is dit wel iets meer dan het tijdverdrijf van den Griekschen aristocraat, die zich in zijn geestelijke bezigheden van de massa radikaal wenscht te onderscheiden? Leidt dit niet tot een levenshouding die zich centrifugaal verhoudt tot alles wat voor ons waarlijk reëel is en het meest voor het grijpen ligt? En last not least: zijn er niet meer urgente bezigheden in dit leven, dat voor bijna allen vol zeer voor de hand liggende plagen is? Is de Martha au fond niet toch normaler, gezonder en ook beter dan de Maria, wier oogen gefixeerd zijn op een punt waar haar zuster niets ziet? Als er inderdaad nog andere en zoogenaamd hoogere dingen zijn dan die welke wij helder en duidelijk vermogen waar te nemen, dan zullen we dit te zijner tijd wel bemerken; maar dan is dat geen reden om de dingen die wij zien en hebben te verwaarloozen en er steeds maar overheen te staren naar wat wij - toch eigenlijk nìet zien en hebben! Deze redeneering, of eene die intiem met haar verwant is, zal wel steeds die der meeste menschen blijven. Maar toch wordt de Maria, de Plato, kortom de mystischspeculatieve geest door de zich steeds maar herhalende uitkomsten der occultisten a posteriori in 't gelijk gesteld. Want naarmate de occultist zorgt voor ‘uitbreiding’, - naarmate hij het niet slechts waarschijnlijk doch bijna zeker doet zijn dat, wat wij hier gemakshalve en ter wille van de duidelijkheid het leven der individualiteit noemen, niet binnen aardsche geboorte en dood besloten ligt, maar dat het veeleer aan de indeloosheid deel neemt; in diezelfde mate heeft de mysticus of de mystische wijsgeer er voor te zorgen, dat het leven ‘entsprechend’ wordt verdiept en verruimd, d.w.z. aan de oneindigheid deelneemt. Geschiedt dit niet, dan komt er wanverhouding. Het is een vulgairheid in de lengte naar bestaan (voortbestaan) te vragen en te speuren, als dit niet, in de hoogte en in de diepte, ‘met leven kan worden gevuld’. Stelt men den bestaansduur voor door een horizontale | |
[pagina 341]
| |
en den levensinhoud door een vertikale lijn, dan is er slechts evenwicht als deze twee even lang zijn. Als empiristen en ook sommige groepen van kriticisten één ‘zonde’ op hun geweten laden, dan is het deze, dat zij hun uiterste best doen om het leven zoodanig te vermageren en te ontledigen, dat men wel in de lengte moet speuren om niet àl te onvoldaan te zijn. Het is alsof zij de vertikale lijn met geweld tot een minimum samendrukken. De horizontale lijn blijft dan niet zooals zij was, maar wat aldus de andere verliest wint zìj drievoudig in lengte. De oneindigheidsdorst is 's menschen geestelijk hart, en als men het dichtknijpt, dan zoekt hij in eindeloosheid uitkomst. Als dus het occultisme voor uitbreiding en lengte zorgt, dan heeft een mystische filosofie die zich niet laat ‘einschüchtern’ voor de correspondeerende diepte te zorgen, want zonder de laatste heeft de eerste geen zin, en kunnen we haar zelfs verwaarloozen, hoe krachtig de feiten ook spreken. Is echter de mystische filosoof tegen zijn taak opgewassen, dan geeft hij in zekeren zin de a-priorische bevestiging van alles wat de occultist constateert; terwijl omgekeerd de laatste voor de waarheden van den mysticus een aposteriorische bekrachtiging verschaft. In samenhang met al het voorafgaande zou men dus kunnen zeggen, dat de occultist de quasi fysische, de mysticus echter de geestelijke of noëtische zijde dezer dingen bezorgt, en dat alles in orde is als zij elkaar maar waarlijk complementeeren.
Laat ons met dit laatste ernst maken en, na eerst op de volstrekte onzelfgenoegzaamheid van den zeer onmystischen en onwijsgeerigen occultist gewezen te hebben, hem nu ook alles geven wat hem rechtens toekomt. Zoo even stelden we een fantaisie op ter illustreering van de quasi platvlakkige bestaansuitbreiding, tot welke de bemoeiingen van den occultist misschien in de toekomst zullen leiden; en wij wezen er op, dat dit niet de minste waarde heeft zoolang - om het nu eens zoo | |
[pagina 342]
| |
vulgair mogelijk te zeggen - de mysticus daarvoor geen ‘emplooi’, d.i. geen inhoud, geen verdiept en verhoogd leven weet aan te wijzen. Maar nu keeren we het om, en zeggen, dat als, wat inderdaad het geval is, de mysticus ‘getuigt’ van hoogere levensinhouden, van geestesverheffingen, ja, van de vereeuwiging of vergoddelijking van den mensch, ook dìt toch maar voorwaardelijk waarde heeft, zoolang met deze verlenging van de vertikale lijn geen verlenging van de horizontale verband houdt. Men versta mij wel. Ik bedoel met dit laatste niet maar een verlengstuk aan het tijdsbestaan; doch veeleer slechts de aanwijzing van bestaansmogelijkheden, die het door den mysticus geopenbaarde tot zijn volle recht vermogen te brengen: welke bestaansmogelijkheden gedacht moeten worden als liggend buiten de werkelijkheidstoespitsing, die in en met onze zintuigelijke organisatie is gegeven, en dus evenzeer buiten het tijdelijke, dat van die organisatie niet kan worden los-gedacht en gehypostaseerd. Het gaat nu eenmaal niet aan te beweren, dat ons actueel bestaan, d.i. onze actueele organisatie daarvoor de mogelijkheid biedt. Terwille van een bepaald systeem kan men zooiets door dik en dun volhouden, en trachten den groot-menschelijken geestesinhoud in gedraaide formuleeringen, die dan b.v. als redelijke opheffing aller tegenstellingen worden aanbevolen, te laten doodloopen, maar men behoeft slechts het eigen gemoed en de geschiedenis te bezien, om tot de ontdekking te komen dat er toch nog iets geheel anders is dan wat deze systeemmakers kennen en belichamen. Wat zij níet kennen is: de disproportie, - de wanverhouding tusschen het mystisch geschouwde en de middelen waarover wij, fysischpsychisch-noëtisch, beschikken om het mede te deelen, om het waarlijk te belichamen en het in zijn geheele volheid en in zijn eigenlijke wezen tot openbaring te brengen. Daarom blijft, in rebus spiritualibus, in dit leven alles bij vingerwijzingen, bij oneigenlijke stameling, en kan | |
[pagina 343]
| |
aan adaequate mededeeling zelfs niet worden gedacht. Men heeft de dingen in een bovenaardsch licht gezien, - maar fixeer dat nu eens met aardsche middelen! De kunstenaar die in deze misschien het meest praesteerde - Leonardo da Vinci - heeft juist zijn leven lang het zwaarst onder zijn onmacht geleden. En zouden de groote zieners en denkers onderling wel zoo quasi uiteenloopen als niet - ja, misschien alle schouwen vooralsnog zéér vaag - maar ook alle mededeeling in deze noodzakelijkerwijs zoo hopeloos inadaequaat bleef? Voor iemand die van dat alles niets bemerkt, is het gemakkelijk nu die lieden daarom te bespotten, maar hun spot zal verkeerd worden in bewondering én - - mede-onmacht, zoodra ook in hén het geestelijk licht opgaat, dat aan alles in conereto een oneindige scherpte geeft, maar het eo ipso in abstracto onuitsprekelijk maakt. Dit gaat zóó ver, dat men geneigd is aan menschen, die b.v. den tijd en de ruimte zooals wij die kennen, niet slechts als materieele organisatie-voorwaarden, maar kortweg als individuatie-voorwaarden beschouwen, zoodat, afgezien van het actueele bestaan of van de actueele zintuigelijke organisatie, geen individualiteit hoegenaamd mogelijk zou zijn (Schopenhauer), - te antwoorden, dat het waarschijnlijker is, dat dit geheele materie-bestaan veeleer zooiets is als de kraamkamer, waarin de individualiteit of de persoonlijkheid in en met de hoogste en waarachtigste menschuitingen pas waarlijk ten heelalle komt; en dat de pijnlijke geboorte te begrijpen is als een zich uitwikkelen uit en een zich losscheuren vàn het moederlijf, hetwelk in dit geval het geheele onpersoonlijke natuurbestaan is, waarmee de meeste op menschwording aangelegde wezens vooralsnog zoozeer éen en vergroeid zijn, dat in hen nog slechts de eerste aanloopjes in de richting der individualiteit zijn waar te nemenGa naar voetnoot1). Want die niet weg te redeneeren disproportie, die steeds door | |
[pagina 344]
| |
velen pijnlijk is gevoeld, wijst er op, dat het levensproces dat zich in en met ons voltrekt, met onze actueele organisatie niet zijn afsluiting kan vinden, - dat dus in dat proces onze actueele bestaanswijze niet meer kan zijn dan een moment in een meer omvattend geheel, - en tévens, dat uìt de actualiteit de levensvormen pas ‘geboren’ worden, die zich in een passend bovenaardsch milieu zullen ontwikkelen. Het valt niet te ontkennen dat ten allen tijde mystieken en mystische wijsgeeren geestesinhouden hebben aangewezen die tot dergelijke consequenties leiden. Dit kan slechts betwijfeld worden door lieden, die in de inderdaad ongepermitteerd naieve meening verkeeren, dat hun steeds maar juistheden afleverend, en nochtans hopeloos te kort schietend denken, een losstaande functie is op den neutralen ondergrond van een geestelijk indifferent bestaan of zijn. Het komt mij echter voor, dat wij met die consequentie toch een weinig hulpeloos staan, zoolang wij niet van geheel andere zijde en langs geheel anderen weg geholpen worden. Stel u een Shakespeare voor of een Goethe, met hun visie en geestesinhoud, maar zonder taal en woorden, zonder het belichamingsmateriaal, zonder het voertuig dat noodig is om er hun visie in te kleeden. Precies zoo zou de vergeestelijkte mensch staan, indien zijn actueele organisatie met het werkelijkheidseen-en-al samenviel. Het is zeer juist wat Öttinger zegt: Keine Seele, kein Geist kann ohne Leiblichkeit erscheinen, keine geistliche Sache kann ohne Leib vollkommen werden. Alles was Geist is, ist dabei auch Leib. Moeten we dan een nieuwe gevolgtrekking maken, die op die van zooeven is gebouwd? Moeten we zeggen: gegeven dat andere, moet er ook een bestaan zijn, een werkelijkheidsformatie in quasi materieelen zin, waarin die geestesinhouden hun adaequate belichaming en openbaring kunnen en zullen vinden? M.a.w. moeten wij zelf er voor zorgen dat de horizontale lijn in harmonie komt met de als direct uit de oneindigheid spruitende en van oneindigheid zwangere vertikale? - Men kan | |
[pagina 345]
| |
dit natuurlijk wagen en doen, maar het is toch aangenamer en vooral veel solieder en afdoender als men u van geheel andere zijde hulp en gegevens komt aanbieden, die althans in nuce alles bevatten wat gij nu verder noodig hadt. Dit doet de occultist, en ziehier zijn waarde voor den mysticus, en de indirecte, aposteriorische bevestiging die hij voor de gezondheid en de ‘juistheid’ van het hoogste bereik van alle menschelijke geestespraestaties heeft aan te bieden. Want dat geheel andere werkelijkheidsformaties, dan die met welke onze zintuigelijkverstandelijke organisatie correspondeert, mogelijk zijn en ook (men moet roeien met de riemen die men heeft) ‘bestaan’, dit wordt door de resultaten van het occultistisch weten en onderzoeken aller tijden zeer waarschijnlijk gemaakt. | |
Herleiding tot enkelvoudigheid.Het opmerkelijke bij alle occulte verschijnselen is, dat zij als werkelijke verschijnselen wel voorhanden zijn (magnetisme b.v. en telepathie vallen als werkelijke verschijnselen nu eenmaal niet langer te loochenen, en evenmin het vele dat slechts variatie is van deze twee die au fond één zijn, daar zij als wils- en gedachtenoverdracht slechts twee zijden te zien geven van de misschien wel interkosmisch-universeele directe psychische gemeenschap of communicatie tusschen alles en allen. - Zie Kant: Träume, I cap II), maar dat wij hen zintuigelijk, d.w.z. àls fysische verschijnselen niet vermogen waar te nemen; terwijl onze verstandelijke spontaneïteit noodzakelijkerwijs tegen hen protesteert, omdat zij als het ware hierheenwaartsche uitloopers zijn van een geschieden waarop onze zintuigelijke organisatie niet is ‘ingesteld’ of toegespitst, en waarmee daarom onze verstandelijkheid beslist vloekt. Dit is door Schopenhauer volledig ingezien, en daarom zegt hij, dat inzake occulte verschijnselen niets a priori kan worden uitgemaakt, maar dat wij in deze alles moeten afwachten; | |
[pagina 346]
| |
zoodat wij zuiver a posteriori tot onze wetenschap van die dingen komen. Wie dit eenmaal heeft ingezien begrijpt en billijkt volkomen het even krachtig als spontaan protest juist van vele geleerden, wier kunde op ander gebied hier tot onkunde en voorbarig afwijzen leidtGa naar voetnoot1). Men zou nu onwillekeurig meenen, dat van de geestelijke zijde dier dingen hetzelfde moet gelden, zoodat ook de betreffende geestesinhouden slechts zuiver a posteriori in ons bewustzijn kunnen komen. Maar dit is nu juist níet het geval en precies het omgekeerde is waar. Hier berust alles op geestelijke spontaneïteitGa naar voetnoot2), en is er dus sprake van inzichten a priori, die zich door geen normale, platvlakkige ervaring laten bevestigen, tenzij dan door het feit, dat zij leiden tot b.v. moreele verheffingen, die de grenzen van het zoogenaamd normale overschrijden, maar nochtans waardeering en zelfs bewondering afdwingenGa naar voetnoot3). Dit wil zeggen dat, als men de fysische en de geestelijke zijde van het mystisch gebied in éénen samenvat, zij te zamen een sfeer vormen, die naar alle zijden het | |
[pagina 347]
| |
drie-dimensionaal ruimtelijke, d.i. de wereld onzer zintuigelijk-verstandelijke organisatie omvat, omgeeft, en nochtans doordringt. Want voor zoover sprake is van de geestelijke zijde dier dingen, ligt deze quasi boven het op grond van transcendentale deductie der bewustzijnsvormen voor ons volledig doorspeurbaar geestesgebied; - terwijl anderzijds de fysische zijde dier dingen als het ware beneden den bodem van alle op grond onzer zintuigelijk-verstandelijke organisatie mogelijke normale ervaring ligt. Onze geheele actueele leefwereld ligt dus als gebaad in een andere, die haar aanraakt (want wij constateeren de betreffende verschijnselen), draagt en ook doordringt, zonder dat haar zelfstandigheid er door wordt aangerand. Draagt en doordringt! Immers, wat zien wij gebeuren? - Dit, - dat overal waar een mensch de zelfstandigheid zijner zintuigelijk-verstandelijke organisatie, of, wat hetzelfde is: der actualiteit, beaamt en bevestigt, zijn medemenschen, óók zij die niets willen weten van wat ik hier voordraag, geen woorden kunnen vinden om 's mans minderwaardigheid te striemen. Men eischt van hem dat hij de invloedoefening dier ruimere sfeer, waarin onze zintuigelijk-verstandelijke als gebaad ligt, in zijn gedachten en daden, ja, in zijn geheele zijn zal openbaren. Men eischt van hem moraliteit, d.w.z. verstandelijk onlogische handelingen; religie, d.w.z. verstandelijk onlogische gedachten en gevoelens; schoonheid in de kunst, d.w.z. verstandelijk onlogische oogen, want de zuiver zinnelijk-verstandelijke of zoogenaamd ‘natuurlijke’ oogen betrekken alles uitsluitend op een begeerig individu. Slechts op grond van dit gedragen en doordrongen worden onzer zinnelijk-verstandelijke sfeer door die andere en ruimere, en van het aanvaarden en beamen van die doordringing door elken mensch afzonderlijk, wordt het leven eenigermate bestaanbaar en de mensch een weinig menschelijk. En waar in deze - willens of onwillens, wetens of onwetens - niet aanvaard of beaamd wordt? - Nu, | |
[pagina 348]
| |
daar koppelt men zich-zelven aan zijn liefde. Daar is onze zinnelijk-verstandelijke organisatie het een en al. Valt deze eindelijk weg, dan zal allicht het luguber schouwspel waarvan Plato verhaalt inderdaad door sensitieven worden waargenomen, doordat zulke afwijzend gestemde lieden, of mijnentwege hun ‘zielen’, zich centripetaal blijven verhouden tot het door hen zelf gestelde levens-middelpunt. Mais passons par dessus! Op zuiver fysisch gebied ontdekken we steeds meer dingen die met dit alles verband houden. Want we weten het nu wel zeker, dat de materie die met onze zintuigen correspondeert, door een andere, meer etherische materie wordt gedragen en doordrongen tevens (niet door eene die b.v. mikroscopisch, doch door een die slechts metascopisch zintuigelijk waarneembaar zou worden). Vroeger meende men, dat de verbeelding ons wel helpen kon om in zake materie tot de eerste elementen terug te gaan. Maar de atomen die zij schiep werden, al naar gelang van waarnemingen die in rekening gebracht moesten worden, tot electronen, krachtcentra, stralende materie en wàt al niet meer, - steeds crescendo in de richting van het ijle en quasi immaterieele. Maar al verkrijgt men aldus aardige en misschien wel vruchtdragende hypothesen, toch zeggen zulke woorden niets. Beter doet men met onze, al of niet mikroscopisch gewapende, zintuigelijke organisatie tot maatstaf te nemen en te zeggen dat, afgezien van de materie welke deze ons doet kennen, er nog andere materie is, die wij niet eigenlijk vermogen waar te nemen, maar welker aanraking met de ons bekende wij nochtans in tal van verschijnselen (electr. magnet, versch. etc. ) constateeren. Voorts zeggen wij dan, dat de waarschijnlijkheid groot is, dat er geen geleidelijke voortgang of overgang is van de eene materie in de andere, maar dat tusschen hen veeleer een verhouding moet worden aangenomen als van het dragende tot het gedragene, en van het doordringende tot het doordrongene. Deze zienswijze keert alle algemeen (want: op grond | |
[pagina 349]
| |
onzer zintuigelijk-verstandelijke spontaneïteit) aanvaarde verhoudingen om. Want aldus wordt niet de materie onzer zintuigen tot ‘de vaste en soliede grond’ waaruit het leven groeit en opbloeit; doch, veeleer omgekeerd, wordt zij nu tot iets zuiver bijkomstigs, tot zooiets als woekering of aanslag, waarin het leven doordringt, - terwijl de vaste en soliede grond, de kern, of ‘de rots’ gezocht moet worden in de richting vanwaar, zoowel in het geestelijke als in het fysische, ‘uitloopers’ tot ons komen. Dit leidt tot de aanvaarding van het primaat der intelligibele, of, zooals Kant gaarne zegt, der immaterieele wereld; waarbij dan in het oog is te houden, dat dit laatste woord alleen door contrast-werking iets zegt, en dat die immaterieele wereld, voor zoover zij nochtans - - - materieel is, als alles dragend en doordringend moet worden begrepen. Als dus Paulus van aardsche en hemelsche lichamen spreekt, dan kan dat laatste lichaam nimmer als ‘restant’ of als schaduw van het eerste begrepen worden, en precies even weinig als iets dat krachteloos, onwezenlijk, of slechts schijn zou zijn. Wie dit onwillekeurig doet, laat alle in deze studie gevestigde verhoudingen los, en maakt, wederom onwillekeurig, niet waarlijk zich-zelf, doch - precies zooals Protagoras deed - zijn zintuigelijk-verstandelijke organisatie tot maat aller dingen. |
|