Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
De oudste bewoners van Europa
| |
IGeen volk ter wereld heeft een meer ontwikkeld, een sterker sprekend nationaliteitsgevoel dan het Fransche. Pasteur hechtte de meeste waarde aan zijn betrekkelijk weinig bekend onderzoek van de ziekte der zijdewormen, die een nationale tak van nijverheid met ondergang bedreigde. Meermalen sprak hij er zijn voldoening over uit, | |
[pagina 290]
| |
dat hij met het redden der zijde-industrie in Zuid-Frankrijk feitelijk de oorlogschatting van 1871 aan Duitschland betaald had. In de Fransche geschriften over den vóórhistorischen mensch wordt er met voldoening op gewezen, dat geen enkel land met dit onderwerp in zulk een nauwe betrekking staat als het hunne, zooveel van de gegevens verschafte, waarop onze kennis van dien tijd berust. Wat Rome en Griekenland opleverden voor de geleerden, die de Oude geschiedenis uit geschreven bronnen bestudeerden, dat gaf in de eerste plaats Frankrijk aan de anthropologen, die trachten door te dringen in een tijdvak, dat meer dan 4000 eeuwen aan het historische voorafging, dat de geboorte en kindschheid van ons geslacht omvat. Vooral het midden en Zuiden van Frankrijk niet ver van de Pyrenaeën en de Middellandsche zee is voor de geschiedenis van den vóórhistorischen mensch in Europa een klassieke bodem. Daar heeft zich een belangrijk gedeelte van het leven onzer oudste voorouders afgespeeld. In het bekende museum van natuurlijke historie te New-York, waarin een groote afdeeling gewijd is aan alles wat betrekking heeft op den vóórhistorischen mensch, zijn onlangs muurschilderingen aangebracht, tooneelen voorstellend uit dat verre verleden en het is wel merkwaardig, dat een groot aantal er van - die, welke de schilder als de meest typische beschouwde - landschappen in het Zuiden van Frankrijk tot schouwplaatsen verkregen. Die oudste bewoners waren geen autochtonen; zij waren voor bijna 2000 eeuwen van het Zuiden en het Oosten het land binnengetrokken. Dat zij er bleven is alleszins begrijpelijk. Nog heden ten dage heeft de Riviera, de ‘Côte d'Azur’ met haar heerlijk subtropisch klimaat, haar weelderige plantengroei, haar rijkdom aan liefelijke bloemen, die in natura of vertegenwoordigd door geurige reukstoffen tot ons komen, den naam van een aardsch paradijs te zijn. Hoeveel te meer moest het onze voorouders aantrekken, voor wie het Noorden en Oosten van ons werelddeel | |
[pagina 291]
| |
vrij wat onherbergzamer was dan voor ons. Tot aan het uitbreken van den grooten oorlog waren voorname Fransche en Duitsche anthropologen op dat terrein bezig met het zoeken naar overblijfsels uit dien vóórtijd in den vorm van bewerkte vuursteenen en deelen van skeletten van menschen en uitgestorven dieren. De uitkomsten van hun arbeid - zij wisten steenen en skeletten te vinden en te laten spreken - kunnen slechts begrepen worden, als men een veel ruimer gebied, en een veel grooteren tijd in oogenschouw neemt. Het tijdperk, dat hier ter sprake komt, is het diluviale (pleistocene), dat vooral merkwaardig is, om de rol welke ijs en gletschers er in gespeeld hebben. Men rekent, dat het begonnen is bijna een half millioen jaren vóór Chr. In het daaraan voorafgaande, het tertiaire had Europa en Azië over een enorme uitgestrektheid een gelijkmatig warm subtropisch klimaat gehad. In dien tijd waren de groote zoogdieren, de voorloopers van onze paarden, runderen en olifanten, op aarde verschenen en in het laatste gedeelte daarvan, het pliocene, zou er voor het eerst een wezen bestaan hebben, dat den naam van mensch verdiende. Reeds op het laatst van het plioceen begon het in Europa koeler te worden; de koude van Noordsche zeestroomen langs de kusten deed zich gevoelen. Van de gemiddelde temperatuur van het jaar van 65o Fhr. (18o C.) was spoedig geen sprake meer. De half-tropische boomen en gewassen uit de uitgestrekte bosschen verdwenen; de apen, die ze bewoonden stierven uit of vertrokken naar Azië en Afrika; zij hielden het 't langts in Italië uit. De Nijlpaarden, die in de Theems, den Rijn en de Somme zwommen en de olifanten, in die streken vertoevend, zouden, zij 't ook eerst veel later, dien weg volgen en dan zouden de muskus-os en het rendier van het hooge Noorden afdalen tot de Z.-kust van Engeland en tot in Spanje. Op de hooge bergtoppen verdween de sneeuw niet meer. De eerste ijstijd naderde. Er vormden zich gletschers, die afzakten in de dalen; de lijn, waar boven de sneeuw niet meer smolt, daalde | |
[pagina 292]
| |
in de Zwitsersche Alpen 1200 M. onder die van heden. In Skandinavië en in N.-Duitschland vormden zich op alle toppen sneeuw en ijslagen, die zich als gletschers ver in de dalen uitbreidden. In N.-Amerika bereikte het landijs Jowa en Nebraska. Men stelle zich echter niet voor, dat Europa plotseling veranderde van een tropisch werelddeel in een arctisch. In de geologie tellen eeuwen als in ons leven dagen. De gebeurtenissen verliepen langzaam en geleidelijk in den loop van duizenden jaren. Een menschengeslacht zou niets bemerken van de verandering. Er waren ook plaatselijke verschillen; in Engeland b.v. bleef het klimaat lang zachter. En dan is er geen temperatuur van de N.-Pool noodig om veel ijs te doen ontstaan. Vochtigheid en matige koude is daarvoor voldoende. Water bevriest reeds bij 0o C. De gemiddelde temperatuur van Alaska met zijn massa's sneeuw en ijs is slechts 5,56o C. lager dan die van Zuid Duitschland. Neumayr stelde de gemiddelde daling van de temperatuur in de ijstijden op niet veel meer dan 6o C. Martins berekende, dat een daling der temperatuur van 4o de gletschers van Chamonix naar beneden zou brengen tot bijna het niveau van het meer van Genève. Het eerste ijstijdperk, waarvan het begin bijna op een half millioen jaren vóór Chr. gesteld wordt, werd na 100000 jaren door een tweede gevolgd, waarna nog tweemaal telkens na een lang tijdsverloop, gedurende welke het ijs zich terugtrok en het klimaat zachter werd, een uitgebreide bedekking met ijs in Europa ontstond. De vierde, de laatste ijstijd, trad 50000 jaren vóór Chr. in. Deze gebeurtenissen gingen gepaard met rijzen en dalen van den bodem tot een aanzienlijk peil; het eerste in de interglaciale tijdperken, het laatste in de ijstijden. Het eerste had ten gevolge het droogleggen van groote uitgestrektheden grond en het tot stand komen van verbindingen. Gedurende de eerste interglaciale periode rees o.a. de kust van de Middelandsche zee bijna 100 M. zoodat er landbruggen ontstonden tusschen Europa | |
[pagina 293]
| |
en Afrika bij Gibraltar en tusschen Italië, Sicilië en Afrika. Deze bruggen brachten de dieren van Europa, Azië en Afrika samen en waren de wegen, waarop Afrikaansche menschenrassen Europa binnendrongen. Zoo was ook Engeland gedurende die tijdperken met het vaste land, met Frankrijk, verbonden en konden menschen en dieren zich snel en gemakkelijk van het ééne land naar het andere verplaatsen. In zulke tijden rees de sneeuwlijn, trokken de gletschers zich terug en schuurde het afvloeiende gletscherwater smalle diepe beddingen uit in de dalen. Dit alles had zijn invloed op de flora en de fauna der landstreken. In het subtropisch of meer arctisch karakter der fossiele overblijfselen er van heeft men de voornaamste gegevens, om een oordeel te vormen over het klimaat. In de ijstijden, als de kustlijnen daalden, drong de zee diep het land in, werden de verbindingswegen verbroken en vulden de zich uitbreidende gletschers de dalen op met de grovere en fijnere steenbrokken en het slib, dat zij medevoerden. Vooral in den laatsten ijstijd was er een sterke en algemeene daling van den bodem. Een deel van de Middellandsche, van de Kaspische en de Zwarte Zee werd toen aanmerkelijk verdiept. Engeland was toen nog door een smalle landstrook met Frankrijk verbondenGa naar voetnoot1). Hoogst belangrijk, vooral voor de bepaling van den ouderdom der fossielen, zijn de valleien, waardoor de rivieren stroomden. In de ijstijden lieten de gletschers gelijk blijvend of zich uitbreidend door afsmelting weinig water ontstaan, dan vormden zich de eindmorainen en werden de valleien met steengruis en slib gevuld. In den volgenden interglacialen tijd trok zich de gletscher terug, gaf veel smeltwater, waardoor de rivier sneller ging stroomen en zich in het aangevoerde materiaal een smalle bedding uitschuurde. Een gedeelte van het laatste bleef tegen de helling van het oude gesteente, den rots- | |
[pagina 294]
| |
rand, liggen en vormde een terras. Elke nieuwe ijstijd bracht zoo nieuw materiaal in het dal, elk interglaciaal tijdperk deed er een nieuwe bedding in ontstaan en vormde een nieuw terras op het bestaande. Van die terrassen, waarin zooveel werktuigen en skeletdeelen gevonden worden, zijn dus in het algemeen de bovenste de oudste. Elk terras correspondeert met een bepaalden ijstijd en kan dus dienen om den ouderdom te bepalen van voorwerpen er in gevonden. Dit is de theorie van Penck; met het oog op de Alpen opgesteldGa naar voetnoot1). Vele valleien werden ook, toen in midden Europa een steppenklimaat heerschte, opgevuld met zand en klei - het zoo genaamde löss - dat voortgezweept werd door de gevreesde stofstormen, die nog in de woestijnen de schrik der reizigers zijn. Wij kunnen ons nauwelijks iets voorstellen meer indrukwekkend dan de Zwitsersche Alpen met hun mantels van sneeuw en ijs en toch is dit alles nietig en klein vergeleken met het tooneel, dat Europa vertoonde in den diluvialen tijd, toen de opheffing van den bodem en de ijsbedekking het grootst waren. Vatten wij den bekenden Rhônegletscher in het oog, zooals hij nu is en toen ter tijde was en het verschil springt in het oog. Hoog daalt hij af, breed breidt hij zich uit omgeven | |
[pagina 295]
| |
door de besneeuwde toppen van den Galen-, den Rhöne-en den Dammastock. Als een machtig ijsveld vertoont hij zich aan den toeschouwer, die van den hoogen Furkapas op hem neerziet. Maar het uiteinde, waar hij het aanzijn geeft aan de Rhöne, bereikt den Grinselpas nog niet. In den genoemden diluvialen ijstijd had de gletscher bij dien pas reeds een dikte van bijna 2000 M., ging hij er over heen, vervolgde, de vallei vullend, kronkelend zijn weg over de streek waar zich nu de meren van Constanz en Neuchatel bevinden, verliet Zwitserland, klom tegen de hellingen van de Jura op, daalde naar Frankrijk aan de andere zijde af, om eerst bij Lyon te eindigen en zijn eind-moraine te vormen, altijd het Rhône-dal met een geweldig dikke ijsmassa vullend. En in zulk een verhouding waren in dien tijd alle gletschers van de Alpen in omvang en lengte toegenomen. In het Noorden van Europa zond Skandinavië zijn gletschers over Engeland naar het vasteland over Antwerpen de vallei van Rijn, Elbe, en Wezer in tot aan de Karpathen, die zelf met ijskappen bezet waren. Het Noordsche landijs drong Rusland binnen en eindigde eerst bij het Zuidelijk deel van het Oeral-gebergte. Al die gletschers vloeiden samen, het grootste gedeelte van Skandinavië, Engeland, N.-Duitschland en Rusland vormde een groot onafgebroken sneeuw- en ijsveld. In het Zuiden daalde van de Pyrenaeën een gletscher door de vallei van de Gallego in Spanje af en aan de Noordzijde een soortgelijke in Frankrijk, die in het dal der Garonne een lengte van 45 mijlen en op sommige plaatsen een dikte van een halve mijl bezatGa naar voetnoot1). Ziedaar het aangrijpend grootsche tooneel, waarop zich de geschiedenis afspeelde van de alleroudste bewoners van Europa, teruggedrongen op de betrekkelijk zoo kleine landstreken, zooals het | |
[pagina 296]
| |
Midden en Zuiden van Frankrijk, die in den regel ijsvrij bleven, beperkt wat de kleeding betreft tot los om het lijf geslagen dierenhuiden. Het beeld is nog niet volledig. In het diluvium valt de bloeitijd van de fauna der groote zoogdieren. Nooit heeft de aarde zulk een rijkdom van reusachtige zoogdiergestalten, nooit zulk een aantal individuën van die soorten voortgebracht. Waar de plantengroei het maar even toeliet, dwaalden groote kudden van de reusachtige mammoeten, paarden en bisons door de vlakten, meer op zichzelf zochten de groote neushoorns, de holenbeer, de leeuw en de sabeltijger afzonderlijk hun weg. De mensch scheen zoo klein en onbeduidend te midden van die grootsche natuur en die geweldige dierengestalten, zoo zwak en hulpeloos met zijn houten speer en steenen bijl tegenover de met tanden, horens en klauwen zoo vreeselijk gewapende tegenstanders. Het zou worden een aangrijpende tragedie, de eerste en de laatste, waarbij het intellect betrokken was, de ondergang van het nog zoo jonge menschelijk geslacht in Europa. Het kwam anders. Steeds zich verplaatsend, zwervend over het geheele werelddeel, de streken opzoekend, vrij gelaten door het ijs, waar de omstandigheden het gunstigst waren, bescherming vindend in holen en grotten tegen wilde dieren en de ruwheid van het klimaat, wist de mensch zelfs de ijstijden door te komen, hield hij zich staande, bleef zijn geslacht in stand. Individuen bezweken, rassen verdwenen voor goed van het tooneel, maar de soort mensch kwam ten slotte zegevierend te voorschijn uit den strijd om het bestaan, een uitkomst boven al te danken aan zijn verstandelijke vermogens. Het was de eerste fase, de zwaarste, van den strijd, dien het intellect te voeren heeft tegen de vijandelijke machten in de natuur. De uitkomst, hoewel nog niet meer dan het levensbehoud, was een profetie. Aan den mensch behoorde de toekomst. Hij was klaarblijkelijk bestemd om een leider en heerscher te worden. Die profetie is vervuld. De mensch is thans heer en meester op de aarde. Hij vreest de ijsvelden niet meer, | |
[pagina 297]
| |
maar zoekt ze vrijwillig op. Het arbeidsvermogen der natuur, dat hem met vernietiging bedreigde, weet hij ten zijnen bate aan te wenden. Voor de dierenwereld is hij een gevaarlijker tegenstander geworden dan zij ooit voor hem was. Wat hem daarin hindert of benadeelt laat hij den weg opgaan van de Amerikaansche bisonsGa naar voetnoot1). Wat hem voordeel brengt spaart hij en neemt het in zijn dienst. Na de uitvinding der vuurwapenen was het lot van allen beslist. Er is voorspeld, dat de mensch reeds in het midden dezer eeuw alleen zal staan te midden van de overblijfsels der eens zoo machtige zoogdier-fauna en dan, meenen velen, komt ook zijn tijd. Door de gevolgen der overbevolking verzwakt, zal hij ondergaan. De geologie leert, dat elke diersoort haar tijd van opkomst, van grootste ontwikkeling en van ondergang heeft. Zal de mensch door zijn intelligentie aan het gemeene lot kunnen ontkomen? Of eindigt hier de macht van het intellect? | |
IIKeeren wij nu, toegerust met de kennis van de voornaamste verschijnselen, die de ijstijden op klimatologisch en geologisch gebied vertoonden, terug naar Frankrijk, waar in de dalen van Marne, Somme en Vézère reeds jaren lang voorname onderzoekers bezig waren met nasporingen naar werktuigen en skeletdeelen uit den vóórhistorischen tijd; onderzoekingen die eerst bij het uitbreken van den grooten oorlog afgebroken moesten worden. In 1908 hadden wij in het dal van de Vézère werklieden aan den arbeid kunnen vinden onder leiding | |
[pagina 298]
| |
van Dr. Hauser, die op eenigen afstand daarvan in een rotswoning voor geruimen tijd verblijf genomen had. Er was een groote vondst gedaan. De gravers hadden op den rechter oever van de Vézère slechts 25 M. boven de rivier in een grot een schedel blootgelegd. Hauser ontvangt bericht er van, stijgt te paard en bereikt na een nachtelijke rit door de donkere kastanjebosschen van de eenzame streek het terrein bij het krieken van den dag. Eén oogopslag overtuigt hem van het belang der ontdekking. Weldra is ook de bekende anthropoloog. Dr. Klaatsch van Breslau ter plaatse. Voorloopig blijft alles onaangeroerd, totdat eenige maanden later een commissie van wetenschappelijke deskundige mannen is aangekomen, onder wie o.a. prof. Virchow. Nu heeft de ontgraving met alle voorzorgen plaats en er komt een vrij volledig skelet te voorschijn van een jongen man van omstreeks 18 jaar. Uit het skelet zelf, uit de vuursteenen voorwerpen en de zoogdierbeenderen, die er bij lagen, bleek overtuigend, dat het hier betrof een vertegenwoordiger van het ras der Neanderdalers, dat tusschen den 3den en 4den ijstijd Europa bewoond had. Omstreeks 50000 jaren waren er dus verstreken sedert den tijd, waarop men dien jongeling daar te ruste had gelegd. Klaatsch achtte het ‘den bedeutendsten anthropologischen Fund, der je gemacht worden ist.’ Inderdaad, men had reeds beenderen van menschen uit dien grauwen vóórtijd gevonden maar nog geen geheel skelet van zoo hoogen ouderdom. Wat beteekenden daarbij de mummies uit de Egyptische pyramiden met hun 3000 jaren, waarvan zooveel ophef werd gemaakt. De jonge man was de tijdgenoot geweest van den mammoet, het rendier, het reuzenhert, de woldragende rhinocerus, den bison en den holenbeer, toen de warmte, waarmede dit tijdperk begon, reeds door vochtigheid en koude vervangen was. Geen inscriptie kon iets mededeelen aangaande dit graf, toch sprak het tot de omstanders. De jonge man lag daar als in den slaap, met het hoofd gesteund door den rechterarm op een kussen van vuursteenen. Bij de | |
[pagina 299]
| |
laatste, ten deele fraai bewerkte gereedschappen en wapenen, lagen beenderen van den bison, die met vleesch bedekt waren geweest. Dat alles had hij noodig, om in een andere wereld met betere jachtvelden den bison en den holenbeer te jagen en de buit toe te bereiden. Uit dat alles sprak de liefdevolle zorg, waarmede verwanten en stamgenooten hem te ruste hadden gelegd. Het meest treffend is wel, bij menschen, wier uiterlijk nog zoo dierlijk was, het geloof te vinden aan een leven hiernamaals. Hoever waren zij, hoewel lichamelijk nog aan het dier verwant, geestelijk reeds van het dier verwijderd. Zulk een vast geloof moet een bron van kracht geweest zijn, die zij behoefden, want hun leven was zwaar en moeilijk. Dagelijks er op uit voor het levensonderhoud, jagend langs de rotswanden in het dal, worstelend met het schier ondoordringbaar struikgewas, alle zintuigen op het uiterste gespannen, om niet onverwacht een bison of een holenbeer voor zich te zien, voordat met knods en speer op zulk een ontmoeting gerekend was. Reeds vroeger waren overblijfsels van dit ras gevonden. Luitenant Flint vond in 1848 een goed bewaarden schedel ervan op de rots van Gibraltar. De merkwaardigste vondst van dien aard was evenwel die van eenige beenderen en een schedel in een hol in den kalkwand van de vallei van het riviertje de Düssel bij Dusseldorf (het Neanderthal), die een buitengewone bekendheid verkreeg en tot uitgebreide discussies aanleiding gaf, waaraan Lyell, Huxley en tal van anderen deelnamen. Men meende daarmede den overgangsvorm van den aapachtigen voorvader tot den mensch gevonden te hebben. Wij herinneren ons hoe druk Buchner en Carl Vogt over dien schedel spraken en schreven, waaraan het geheele ras zijn naam ontleende. In 1858 werd deze schedel het eerst door Schaaffhausen beschrevenGa naar voetnoot1). In de volgende jaren vond men op tal van plaatsen | |
[pagina 300]
| |
beenderen van dit rasGa naar voetnoot1) in ongerepte aardlagen te samen met beenderen van dieren, die tusschen den 3den en 4den ijstijd in Europa geleefd hebben. Uit alles, wat gevonden is, heeft men lichaamsbouw en voorkomen van de Neanderdalers vrij nauwkeurig kunnen opmaken. Het waren korte gespierde gestalten, de hoogte bedroeg voor mannen gemiddeld 1,633, voor vrouwen 1,482 M. Het hoofd was onevenredig groot, vooral door de sterke ontwikkeling van de beenderen van het aangezicht. De kaken waren vooruitstekend en buitengewoon zwaar en massief. Kenmerkend waren dikke beenriggels boven de oogen, waardoor de laatste diep in de kassen lagen en met zware wenkbrauwen overschaduwd werden. Het hoofd was zoodanig met de wervelkolom verbonden, dat het naar voren gebogen niet nauwkeurig in het verlengde van de laatste gelegen was. De onderarm en het onderbeen waren bijzonder kort, waaruit volgt, dat de Neander-man niet snel kon loopen. Daarenboven liep hij steeds met gebogen knieën niet geheel rechtovereind gaande. Dit alles gaf dien kleinen man een aapachtig voorkomen. Vele dier kenmerken waren van lager orde. Daarentegen was de inhoud van den schedel van dit ras bijzonder groot, o.a. 1408 cM3. bij dien van het Neanderthal. Bij den hoogst staanden aap heeft de schedel slechts een inhoud van 600 cM3., terwijl de schedels van Kant en Leibniz resp. een inwendig volume van 1715 en 1422 cM3. bezaten. Deze getallen zeggen dus niet veel. Het komt voornamelijk, behalve op aantal en diepte der kronkelingen en plooien van de hersenen, op het volume van het voorste gedeelte ervan aan waarmede de hoogere geestvermogens in het nauwste verband staan. En dit | |
[pagina 301]
| |
gedeelte was bij de Neanderdalers met hun laag wijkend voorhoofd al bijzonder klein. De Neanderdalers zijn de eerste oude bewoners van Europa van wie wij een geschiedenis kunnen schrijven, zij 't ook alleen in groote lijnen; een geschiedenis uit nog spaarzame gegevens met groote scherpzinnigheid samengesteld. Dit is zeker, het waren geweldige jagers, wier nijverheid en kunst, wier geheele leven op de jacht gericht was. Deze kleine zoo primitief gewapende menschen wisten de grootste en gevaarlijkste dieren, den bison, den holenbeer, zelfs den mammoet, meester te worden. Daarvan getuigen de tallooze beenderen, open gespleten terwille van het merg, op de plaatsen, waar deze jagers hun maaltijden hielden, gevonden te midden hunner steenen werktuigen en wapenen. Van den graad van beschaving, van de cultuur, die zij bezaten, spreken alleen de bewerkte vuursteenen, die zij achterlieten, schrapers (valloir), boren (perçoir), messen (couteau), werp- en handsteenen (pierre de jet en coup de poing); van wat zij uit ander materiaal vervaardigden, is niets tot ons gekomen. De kunst om den vuursteen zoo te vervormen hebben zij niet uitgevonden maar van voorgangers overgenomen; wel hebben zij ze verbeterd, de voorwerpen dunner en lichter gemaakt en doelmatiger voor het gebruik. Daarin bestaat dan ook hun geheele vooruitgang in zulk een groot aantal eeuwen. Tot het bewerken van een ander materiaal, b.v. been, tot het maken van nieuwe wapenen, b.v. van pijl en boog, schijnen zij het niet te hebben gebracht. Uiterst langzaam is de mensch in de vroegste tijdperken van zijn bestaan op de baan der ontwikkeling voortgeschreden. Maar het vuur hebben zij gekend, vele gespleten beenderen dragen er de sporen van. Het doen ontstaan en onderhouden van vuur is wel de grootste uitvinding, die de mensch ooit heeft gedaan. Het koken van zijn voedsel, het aanleggen en onderhouden van vuren voor de grotten was voor zijn welzijn en veiligheid van het hoogste belang. Geen wonder dat de Grieken een halfgod Prometheus | |
[pagina 302]
| |
den menschen het vuur lieten brengen en dat de goden hem straften, omdat hij daarmede de macht der aardbewoners te groot had gemaakt. Met pyriet en vuursteen sloegen de Neanderdalers vonken, om vuur te ontsteken, dat de vrouwen waarschijnlijk tijden achtereen onderhielden. Maar hoe kookten zij hun vleesch? Aardewerk kenden zij niet. Wellicht haalden zij water in dierenhuiden en wierpen zij daar met het vleesch steenen in, heet gemaakt in het vuur. Ook zullen zij het vleesch wel onmiddellijk boven het vuur gebraden hebben, zooals nog bij enkele natuurvolken geschiedt. Het beginsel van de verdeeling van den arbeid is van oudsher toegepast, waar dieren of menschen in gezelschappen leefden; bij de insecten, o.a. bij de bijen, vindt men er treffende voorbeelden van. Bij de Neanderdalers waren het de flintwerkers, die belast waren met het bewerken van den vuursteen. Hun werkplaatsen in de open lucht vindt men door geheel Europa verspreid, kenbaar aan de opeenhooping van vuursteenen voorwerpen, afgewerkte, mislukte, brokstukken. Men vindt ze op de terrassen bij de groote rivieren, de Rijn, de Donau en de Theems, noordelijk tot aan de Baumann's Höhle in den Hartz, zuidelijk tot aan de Côte d'Azur, de kusten der Middellandsche zee en in Spanje. In N.-Duitschland zijn deze kleine ondernemende, krachtige jagers zelfs doorgedrongen in de landstreken tusschen de gletschers van Skandinavië en van Zwitserland die slechts 350 kilometer van elkander verwijderd waren. Het leven in de open lucht op de plateau's in werkplaatsen en kampen was regel in het eerste warmere gedeelte van het tijdperk. Er bleef toen van het lichaam van den mensch weinig over; alleen van wat toevallig door water in holen werd gespoeld, kon iets bewaard blijven. Waarschijnlijk werden de lijken eenvoudig overgelaten aan de hyena's, die om de kampen zwierven. Dit alles veranderde toen bij het naderen van den 4den ijstijd het klimaat kouder en vochtiger werd en dieren | |
[pagina 303]
| |
van de toendra's van N.-Rusland hun weg vonden naar AV.-Europa. De zomers waren nog warm, maar de winters spreidden dikke sneeuwlagen over het landschap uit. Toen zochten jagers en flintwerkers de zonnige hellingen bij de rivieren en de grotten op en daarmede begon de gewoonte om de lijken te begraven, waardoor hier en daar de beenderen bewaard bleven. Uit de grotten moesten zij eerst de groote roofdieren verjagen, die er zich de rechtmatige bezitters van achtten. In de grot Echenoz - la Moline vond men de overblijfselen van de skeletten van ruim 800 holenberenGa naar voetnoot1). De Neanderdalers hebben uit hun overoude graven en door de talrijke werken hunner handen de steenen kunstproducten, aan de anthropologen, die hun taal verstaan, zooveel medegedeeld - dat zij van hun leven een beeld konden ontwerpen, niet minder getrouw en aanschouwelijk dan hetgeen de historieschrijvers ons wisten te geven van dat der oude Egyptenaars en Babyloniërs. Wij zien de mannen, de dierenhuid om de leden geslagen, zwerven langs de begroeide oevers der Vézère om op de hooge boschrijke plateau's onverschrokken den strijd aan te binden met bison of holenbeer en na hardnekkigen strijd het dier neerleggen, op de plaats zelf, waar het viel, het ontweidenGa naar voetnoot2), om dan met de beste stukken beladen terug te keeren naar de grot, voordat de avond viel en de groote verscheurende dieren hun rooftochten begonnen. Wij zien de vrouwen in de grot vertoevend, den terugkeer der mannen met spanning verbeidend, gezeten voor het vlammend vuur, bezig met het prepareeren der huiden | |
[pagina 304]
| |
met de steenen krabbers en met het maken van kleedingstukken ervan met behulp van de steenen boren en dunne repen huid. De kunstenaar van het museum te New-York komt onze verbeelding te hulp. Een van de groote muurschilderingen in de afdeeling gewijd aan de vóórhistorische geschiedenis van den mensch stelt ons een werkplaats voor van Neanderdalers voor de grot van Le Moustier, waar het skelet gevonden werd in het voorafgaande beschreven. Een groep mannen is er bezig met het bewerken van den vuursteen. Zij zijn voorgesteld in de volle actie van het bedrijf. 't Is of wij de splinters van den vuursteen zien spatten en het tikkend geluid hooren van de tegen elkaar geslagen steenen. 't Was ruw werk, maar de producten waren in hun soort voortreffelijk. Zouden onze steenhouwers ze met zulke gebrekkige hulpmiddelen kunnen voortbrengen? Over een tijdvak van 200 eeuwen kunnen wij de Neanderdalers in Europa volgen, dan verliezen wij ze uit het oog. Zij schijnen den 4den ijstijd niet overleefd te hebben. Dit althans is het gevoelen van anthropologen, o.a. van Osborn en Schwalbe. Het gure klimaat en de komst van een nieuw hooger ras, de mannen van Crô Magnon, bewerkten hun ondergang. Waarschijnlijk zijn zij uitgeroeid in den strijd met de laatste, die intellectueel en in bewapening hen overtroffen. Dit is het lot van elk lager ras, als een hooger staand hun land als verovenaars binnendringt. Andere anthropologen zijn van oordeel, dat in het algemeen zulke overoude volkstammen niet uitsterven, dat zij door andere hooger ontwikkelde teruggedrongen worden tot in landstreken, die als woonplaatsen niet begeerd worden. En zij wijzen er op, dat de laagste rassen, waarvan vele nog in het steentijdperk verkeeren, uitsluitend in de uithoeken der aarde gevonden worden; de Eskimo's aan de kust en der Poolzee, de Boschjesmannen en de bewoners van Vuurland in het Zuiden van Afrika en | |
[pagina 305]
| |
Amerika en nog verder weg de Patagoniërs en Australiërs en de bewoners van het binnenland van N.-Guinea. Zulke volkstammen worden dan bijzonder belangwekkend. Tochten als de Nederlandsche en Engelsche naar Nieuw-Guinea verkrijgen dan een buitengewone beteekenis. Zij leveren kostbare bijdragen voor het begrijpen der vóórhistorische menschheid. Mocht het inderdaad blijken, dat wij daarvan in de meest primitieve menschenrassen de weinig veranderde overblijfsels bezitten, dan is het van het grootste belang, om hun kunst en nijverheid, hun geheele werken en leven nauwlettend na te gaan, voordat zij verdwenen zijnGa naar voetnoot1). Veel is reeds in deze richting gedaan. Reeds kwamen er met het oog op den vorm van den schedel en op de steenen wapenen en gereedschappen treffende punten van overeenkomst aan het licht tusschen deze rassen en den mensch uit het vóórhistorische steentijdperkGa naar voetnoot2). Maar er is geen tijd te verliezen. De Tasmaniens zijn reeds door de moderne kolonisten uitgeroeidGa naar voetnoot3). Het schijnt onaannemelijk, dat volkstammen, die geen vaartuigen bezaten, de verst verwijderde streken van Azië, Afrika en Australië konden bereiken. Men bedenke echter, dat in de ijstijden de wereldkaart er zoo geheel anders uitzag en dat zulke verplaatsingen geleidelijk in | |
[pagina 306]
| |
den loop van duizenden jaren kunnen geschied zijn. Tusschen den 3den en 4den ijstijd was Europa een schiereiland, dat zich veel verder noordwaarts uitstrekte dan tegenwoordig, een groot deel van de Noordzee, de Iersche Zee en het Engelsche kanaal waren breede valleien, waardoor groote rivieren stroomden. De straat van Gibraltar was een landengte, Italië was met Sicilië en dit met Afrika door een breeden landweg verbonden. Amerika was over de Behringstraat te bereiken. De meeste dieren, waarop de mensch jaagde - mammoet, woldragende rhinoceros, eland, bison, rendier - wisten den weg naar Amerika te vinden. Het is niet zoo onwaarschijnlijk, dat een bastaardras van Neanderdalers en Crô-Magnons Amerika bereikte. Sommige Eskimo's vertoonen het type van de oudste Crô-Magnons Quatrefages wees er reeds op, dat de Roode Indianen karaktertrekken gemeen hadden met de Neanderdalers en de Crô-Magnons. Zelfs Australië kon in de ijstijden nagenoeg over land bereikt worden. De Neanderdalers, hoewel behoorend tot de oudste bewoners van Europa, hadden reeds een verleden achter zich, dat honderden eeuwen omvatte en als het Cellische en Praecellische bekend is. De kennis ervan berust nagenoeg geheel op gevonden vuursteenen, die bewerkt schijnen te zijn. Dit althans is de meening van den Belgische anthropoloog Rutot; een meening, die wat de oudste vindplaatsen betreft, door de meeste der vakgenooten niet gedeeld wordt. Ook in zijn oordeel over de Neanderdalers vertegenwoordigt Rutot een afzonderlijk standpunt. Hij stelt ze zeer laag; acht ze een der laatste rassen van voorloopers van den mensch, nog geen menschen in den hoogsten zin van het woord. Zij zijn volgens hem onderworpen en tot slaven gemaakt door hoogere rassen. Hij wil niet aannemen, dat ‘le vrai homme moustérien qui a taillé les élégants coups-de-poing et les belles pointes moustériennes, est le demisinge connu sous le nom d'Homme de Neanderthal’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 307]
| |
Wij zijn, zegt hij, nu volkomen op de hoogte van de karaktertrekken van dit ras en mijn meening is dat, ‘les hommes de Neanderthal doivent etre comptés parmi les derniers descendants des Précurseurs de l'Humanité’Ga naar voetnoot1). Maar die meening steunt bijna alleen op het dierlijke uitzien van het ras en op het feit, dat enkele malen skeletten en bewerkte vuursteenen van hooger (moustérisch) en lager (eolithisch) type bijeen aangetroffen zijn. Tot de voorloopers van den mensch, de overgangsvormen, rekent Rutot ook de overblijfsels van het ras van Sussex en van Heidelberg, die dateeren van een tijd, die weder veel verder in het verleden achter ons ligt. Van het eerste werd op een plateau, ruim 20 meter boven de rivier de Ouse bij Pitdown niet ver van een | |
[pagina 308]
| |
oude Cellische werkplaats een schedel, van den tweeden bij Heidelberg een onderkaak gevonden onder in een dikke laag zand en grintGa naar voetnoot1). De fossiele beenderen van dieren, in dezelfde lagen voorkomend, bewezen, dat men hier te doen had met de alleroudste menschelijke documenten, die tot ons gekomen zijn. De mensch van Pitdown wordt geacht geleefd te hebben tusschen den 2den en 3den ijstijd en wel in het begin van dat tijdperk, d.i. voor omstreeks 2000 eeuwen. Wij bezitten geen enkel document, dat getuigt van nog oudere bewoners van Europa. De dierlijke kenmerken waren in dien kaak en schedel veel sterker uitgedrukt dan bij de overeenkomstige skelet-deelen der Neanderdalers. Een snuit vormend staken de kaken vooruit, de kin week naar achteren, de hoektanden waren puntig als bij de apen, maar de schedel was bij den mensch van Pitdown menschelijk, een eenzijdige ontwikkeling derhalve, die echter menschelijke eigenschappen medebracht. Bij den geweldig zwaren kaak van Heidelberg hadden daarentegen de tanden een onmiskenbaar menschelijk karakterGa naar voetnoot2). Wij moeten ons voorstellen, dat afstammelingen van de overgangsvormen uit den tertiairen of vroeg pleistocenen tijd nog leefden en in Europa rondzwierven, toen reeds hoogere rassen, die in Azië of Afrika een ontwikkelingsproces hadden doorloopen, den Europeeschen bodem | |
[pagina 309]
| |
betreden hadden. Gewapend met puntige stokken en knodsen leefden zij vrij in dichte bosschen en ontoegankelijke streken van de opbrengst der jacht. Waar zij het terrein met een hooger ras deelden, waren zij aan het laatste onderworpen. Willen wij nog dieper in het verleden doordringen, dan verlaten wij het gebied der feiten, waarop wij ons tot nu toe bewogen. Men kan van meening verschillen waar de feiten door de evolutie-hypothese aaneengeschakeld en onder één gezichtspunt gebracht worden, maar de feiten zelf, het bestaan in een vroeger tijdperk van menschen rassen, die lichamelijk niet ver verwijderd waren van de menschapen, is niet te ontkennen. Wie prijs stelt op wetenschappelijk onderzoek naar den oorsprong van ons geslacht kan de evolutie-hypothese niet missen. Wie de openbaring van kerk of bijbel stelt boven de uitspraken der wetenschap op het gebied, waarop de laatste gezag heeft, hij kan er op wijzen, dat het feitenmateriaal hier nog geheel onvoldoende is, om met klemmende logica den mensch in het evolutie-proces te betrekken. Als hij echter a priori de evolutie-hypothese op den mensch niet toepasselijk, haar daar zelfs ongeoorloofd acht, dan neemt hij positie tegenover de wetenschap in het algemeen. Rijst de vraag waar de oudste voorvader van ons geslacht leefde, waar de eerste fase van het proces der menschwording plaats vond, dan wijst de wetenschap op Azië en wel op Mesopotamië, het reeds van ouds uitverkoren land bij de rivieren Euphraat en Tigris, het land met zijn heerlijk klimaat, zijn overvloed van voedingsmiddelen - wilde granen, vruchten, abrikozen, vijgen, meloenen en olijven - zijn gunstige ligging ten opzichte van drie werelddeelen. Waar ter wereld ware een andere plaats aan te wijzen, waar een wezen, nog zoo zwak en hulpbehoevend als dat, hetwelk het eerst den naam van mensch verdiende, den strijd om het bestaan met goed gevolg kon voeren; van waar uit zijn nakomelingen zich over de geheele aarde konden verspreiden. Voor- en | |
[pagina 310]
| |
tegenstanders der evolutie-hypothese zoeken daar het paradijs der menschheid. | |
IIIWij willen niet langer verwijlen op het gebied der onderstellingen aangaande het verst verwijderd verleden, dat echter aan onze schets van den vóórhistorischen mensch niet mocht ontbreken, evenmin als de achtergrond aan het doek der landschapschilders. Gelijk daar in de wijkende verschieten aan den verren horizont, vormen en gestalten de scherpe omtrekken verliezen zich oplossend in een blauwen half doorschijnenden nevel, zoo wordt ook de gestalte van den vóórhistorischen mensch voor ons oog vervaagd in een wazig verschiet, totdat hij geheel uit het gezichtsveld verdwijnt. Wij keeren terug tot Frankrijk en de Vézère, waar nog documenten te vinden zijn voor een op feiten berustende beschrijving van enkele tijdperken uit het leven onzer oudste voorouders. Een jaar is verloopen na het vinden van het skelet van den jongen Neanderdaler. Weder was er een groote vondst gedaan. Een der arbeiders had onder den uitroep: ‘een mensch, een mensch’ met zijn spade op een schedel gestooten. Hauser was op het bericht er van weder spoedig ter plaatse en Klaatsch kwam weder van Breslau over. De vindplaats was een heuvel, ‘Combe Capelle’ (bergkapel) genaamd, nabij het dorpje Monferrand-du-Perigord. Onder een reeks aardlagen van jongeren datum werd een goed bewaard skelet gevonden, ook hier omgeven door bewerkte vuursteenen en fossiele dierenbeenderen, wapenen en mondkost voor de andere wereld; de beenen waren met gekromde knieën in de richting van het hoofd opgetrokken, aan het gebit ontbrak geen enkele tand. Het goed ontwikkelde voorhoofd en de kin, het ontbreken der beenriggels boven de oogen bewees terstond, dat het hier geen Nean- | |
[pagina 311]
| |
derdaler maar een nieuw hooger ras betrofGa naar voetnoot1).Het was niet de eerste vondst van dien aard. Reeds in 1823 had Buckland in een hol bij Rhosilly op de kust van Wales een skelet ontdekt, dat later herkend werd als een exemplaar van dit ras op de westelijkste voorpost ervan. Het merkwaardigste geval was dat van Aurignac, een plaatsje nabij de Pyrenaeën in Haute-Garonne, waarvan het ras zijn naam ontving. Een werkman vervolgde daar in 1852 een konijn, dat in een gat verdween. De man stak zijn arm in de opening en haalde een been te voorschijn. Hij begon te graven en ontdekte voor den ingang van een grot te staan, die door neervallend steengruis geheel overdekt was. In dien grot bevonden zich zeven skeletten, die op bevel van den maire van Aurignac op het kerkhof van de plaats begraven werden. Toen Lartet in 1860 daar een onderzoek kwam instellen, waren de skeletten verdwenen en niet terug te vinden. Hij kon slechts vaststellen, dat de verloren skeletten tot bovengenoemd ras moesten behoord hebben. Gelukkiger was Lartet in 1868, toen er weder zulk een schat verloren dreigde te gaan. Mannen, werkzaam aan een weg in de vallei der Vézère ontdekten een grot met beenderen. Lartet vond erin het skelet van een ouden man, van een vrouw, een kind en van twee jonge mannen, waarschijnlijk een stamhoofd, met vrouw, kind en een paar volgelingen. Naar het | |
[pagina 312]
| |
nabijgelegen dorpje Crô-Magnon spreekt men van den ouden man van Crô-Magnon. Hier waren weder bewerkte vuursteenen en zelfs doorboorde schelpen aanwezig. Het is nu de vraag of al deze skeletten hebben toebehoord aan individuën van een en hetzelfde ras. Volkomen overeenstemming is hier niet, maar de meeste anthropologen beantwoorden de vraag bevestigend en noemen het naar de vindplaats van Lartet de Crô-Magnon's, waarbij wij ons aansluiten. Maar dan moeten zij reeds in het begin van den 3den interglacialen tijd Europa zijn binnengetrokken langs den meermalen genoemden weg over Sicilië en Italië tegelijk met een tweeden inval van groote Afrikaansche dieren. Zij waren vergezeld van negers - het Grimaldi-ras waarvan in de grotten van dien naam skeletten gevonden zijnGa naar voetnoot1),een ras dat evenwel in Europa geen blijvende plaats heeft gevonden. De Crô-Magnons vonden in Europa de Neanderdalers en hebben eeuwenlang er samen met hen geleefd; natuurlijk op den voet van oorlog. De mensch is altijd de grootste vijand van den mensch geweest. Slechts op enkele plaatsen heeft men vuursteenen van beide rassen vermengd gevonden en in de gevonden skeletten nergens anders de sporen van vermenging der rassen aangetroffen. Het was de eerste groote Europeesche oorlog, waarvan de geschiedenis gewaagt. Het schijnt, dat de overwinnaars niet alleen de mannen maar ook de vrouwen gedood hebbenGa naar voetnoot2). Lang hebben de Neanderdalers stand gehouden tegenover de geestelijk en lichamelijk zoo veel hooger staande tegenstanders, die daarenboven, o.a. met boog en pijl, zooveel beter gewapend waren. De Crô-Magnons waren groote fraai gebouwde menschen - men heeft een skelet van hen gevonden van 1.94 M. lengte, een skelet van een Neanderdaler daar naast geplaatst, geeft den indruk van een opgeschoten jongen naast een volwassen man. De | |
[pagina 313]
| |
individuën van dit ras, dat in Azië zijn ontwikkeling reeds voltooid had, schijnen eerst in verloop van tijd zoo groot geworden te zijn. Het waren nog nomaden, wilde jagers, maar van een hoogstaand type. De armen waren betrekkelijk kort, de beenen lang; zij liepen zeker veel sneller dan de Neanderdalers. De schedel van den ouden man van Crô-Magnon had een inhoud van 1590 cM3., de lengte er van overtrof de breedte, hij was dolichocephaal (langhoofdig); hij had een smalle adelaarsneus en een nog wat vooruitstekende bovenkaak. De beenderen dragen de sporen van de aanhechting van zeer sterke spieren. Met het oog op dit alles schrijft Osborn, dat er in de geheele geschiedenis van West Europa nooit zulk een diep ingrijpende verandering plaats greep als die, welke intrad, toen het Neanderdaler-ras verdween en dat van de Crô-Magnon's het tooneel betrad. Het was de vervanging van een ras lager dan eenig bestaand type door een ander, dat hoog uitstak boven alles wat toen aanwezig was door bekwaamheid en intelligentie. Zulk een ras bestond reeds 20000 jaren vóór onze jaartelling en toch heeft het 't niet verder kunnen brengen dan tot het zwervend jagersleven zonder vaste woonplaatsen. Dat het een begaafd ras was, blijkt vooral uit de kunstproducten, die zij in den vorm van teekeningen, zelfs van veelkleurige schilderstukken op de wanden van grotten, op been en ivoor, achterlieten. Met de Crô-Magnons heeft de kunst haar intrede in Europa gedaan. Bij de Neanderdalers was geen spoor van dat kunstgevoel aanwezig. Bij geen enkel onbeschaafde volkstam van onze dagen, waarmede men toch de vóórhistorische menschen moet vergelijken, heeft men zulk een artistieken aanleg aangetroffen als bij de Crô-Magnon's. Trouwens bij geen enkele van eerstgenoemde vindt men zulk een modern voorhoofd, een brein, zooals Osborn zegt ‘capable of ideas, of reasoning, of imagination.’ Dit openbaarde zich allereerst in het bewerken van den vuursteen, waarvan zij de techniek op hooger peil brachten. Het was hun niet alleen te doen om doelmatige pro- | |
[pagina 314]
| |
ducten voort te brengen, ook de schoonheid ervan wisten zij door retoucheeren te verhoogen. Ook wisten zij nieuwe vormen te vinden, waardoor nieuwe gereedschappen aan de oude werden toegevoegd; van elk voorwerp, voor een bepaald doel bestemd - krabbers, messen, boren, speerpunten - werden geheele stellen voortgebracht met wijzigingen van allerlei soort, die de bruikbaarheid zeer verhoogden en alles was even fraai en goed afgewerkt. Daarenboven werd door hen voor het eerst een nieuw materiaal gebruikt, hoorn en been. Eigenaardig is de zoogenaamde ‘bâton de Commandement’, die zij vervaardigden uit het gewei van een rendier, een soort van staf, vaak met ingesneden figuren versierd, het teeken van gezag bij leiders en aanvoerders. Later kwam het werken in steen bij de Crô-Magnon's in verval. Het had zijn tijd gehad Men had een grondstof leeren kennen die beter en gemakkelijker bewerkt kon worden. De ontdekking van de voortbrengselen der Crô-Magnon's op het gebied van schilderkunst en plastiek werd met wantrouwen ontvangen. Men dacht aan een mystificatie. Een volk uit den vóórhistorischen tijd zou reeds zulk een ontwikkeld kunstgevoel bezeten hebben, zulk een scherp waarnemingsvermogen, zulk een bekwaamheid om het waargenomene met lijn en kleur in beeld te brengen, dat scheen onaannemelijk. Met het oog op het werk der latere geslachten, de zoogenaamde Magdalenische, is dit wantrouwen alleszins begrijpelijk. De dieren zijn zoo weergegeven, soms maar met enkele lijnen, dat men ze terstond herkent. De kalm daarheen loopende beren, die zich onbemerkt achtten, de woedend chargeerende bisons, de rennende paarden, de imponeerende verschijning der machtige mammoeten, 't is alles vol actie. Het leven zelf is gegrepen en vastgelegd in een enkel kenmerkend moment van zijn openbaring. De eigenaardigheid, dat de wandschilderingen in grotten alleen voorkwamen op zoo grooten afstand van den ingang, dat zij in volslagen altijd durende duisternis gehuld waren, gaf voedsel aan het wantrouwen, zoodat dan ook slechts | |
[pagina 315]
| |
afbrekende kritiek werd vernomen, toen Rivière op het Archeologisch congres in 1897 deze ontdekkingen ter sprake bracht. En toch bracht hij toen reeds de argumenten te berde, die men thans volkomen overtuigend acht wat de echtheid en de tijdsbepaling betreft. Vele dier figuren zijn bedekt met een dikke laag druipsteen, de roode klei op den bodem der grot reikt vaak tot over het onderste gedeelte van de pooten der geteekende dieren, stijl en karakter der beelden komen geheel overeen met die op been en ivoor, die men reeds kende. Eerst in 1901, toen de voortreffelijke anthropoloog de abt Breuil nieuwe ontdekkingen op dit gebied beschreef en op tal van bijzonderheden wees, week de twijfel en thans voorgoedGa naar voetnoot1). De sceptische ontvangst, die aan de eerste mededeelingen aangaande de wandschilderingen in de grotten in deskundige kringen te beurt viel, bewijst beter dan iets anders de voortreffelijkheid ervan. Een realistische kunst in een verleden, waarin de mensch nog even als het dier alleen door de jacht in zijn levensonderhoud kon voorzien, waarin van wetenschap nog geen sprake was, dat was een te groote tegenstelling. Men stelde zich die Crô-Magnon's te veel voor als de wilden van onzen tijd. Men vergat, dat de kunst in de eerste plaats vereischt een groote ontvankelijkheid voor indrukken en een levendige verbeelding, dat zij eerst in haar hoogste openbaring scheppend wordt, dat is niet alleen weergeeft wat de zintuigen leerden kennen, maar uit de elementen van het waargenomene, scheidend en verbindend, door een intuïtieve synthese nieuwe beelden doet ontstaan, zich zoo boven de werkelijkheid verheffend zonder haar ontrouw | |
[pagina 316]
| |
te worden. Tot die hoogste sferen der kunst konden de Crô-Magnon's niet opklimmen, maar in de lagere, de typische reproductie van het waargenomene zonder meer waren zij meesters. Waar de Neanderdalers in de hen omringende dierenwereld niet meer zagen dan een overvloed van eetbaar vleesch, daar werden de Crô-Magnon's geïmponeerd door den grooten rijkdom aan vormen en gestalten, die zij dagelijks voor oogen hadden, de talrijke kudden van snelvoetige paarden, van zwaar gebouwde bisons en oerossen, van mammoeten met hun geweldige lichamen en kolossale slagtanden en dat alles zich bewegend op een tooneel van ongerepte oerwouden. Van snelstroomende rivieren nog niet door dijken bekneld, nog vrij om rijzend en dalend de oevers te overschrijden en nu en dan als een Indische banjir in woeste vaart te vernielen en mede te sleepen wat haar op den oever weerstand biedt, van sappige weiden, waar het gras hooger kan opschieten dan in een Amerikaansche prairie, daarvan kunnen onze landstreken met haar tamme dieren, waarin de wilde natuur overal beteugeld is door de hand van den mensch, geen flauw denkbeeld meer geven. De Crô-Magnon's hadden oog voor die ongebreidelde werking der natuurkrachten en voor die weelderige ontplooiing van het leven en dan was een vuursteenen punt en een gladde rotswand voldoende om het doorleefde in beelden objectief naar buiten te brengen. Zijn het niet de dieren in onze omgeving, die den eersten en diepsten indruk maken op onze zeer jonge kinderen en trachten de laatste niet, zoodra hun vingertjes krijt of potlood kunnen besturen, figuren te trekken, die bepaalde dieren moeten voorstellen? De kunst heeft veel ouder brieven dan de wetenschap. Een van de groote muurschilderingen, een fresco, in de ‘Hall of the Age of Man’ in het museum van natuurlijke historie te New-York, stelt Crô-Magnon's voor bezig met het decoreeren van een grot. Een er van licht met een steenen lamp den kunstenaar bij, die met een puntigen vuursteen de figuren in den wand krast, een | |
[pagina 317]
| |
andere is bezig kleurstoffen - rooden oker en zwarten bruinsteen - fijn te wrijven, die de kunstenaar, op verlerlei wijzen gemengd en verdund om de verlangde tinten te verkrijgen, zal brengen op de figuren, waarvan de omtrekken eerst met een zwart pigment zijn aangegeven, want ook de kleur der dieren moet zoo getrouw mogelijk weergegeven worden. Op den voorgrond staat een opzichter of leider met een commando-staf aan wien het toezicht op het werk klaarblijkelijk is toevertrouwd. Eerst in het midden en op het laatst van het tijdperk der Crô-Magnon's, het Magdaleensche, werden er met kleuren schilderingen geleverd van groote schoonheid en was men ook de techniek geheel meester. Toen ontstonden volledige polychrome fresco's. De kleurstoffen hoofdzakelijk oker en oxyden van mangaan, werden in steenen mortieren fijn gewreven en met dierlijke oliën of vetten, waarschijnlijk op het schouderblad van een rendier als palet gemengd. Zulke minerale kleurstoffen zijn uiterst bestendig, in de duisternis der grotten veranderden zij niet, zoodat de kleuren nu nog even frisch en schitterend zijn als toen de schilder ze vóór 20 000 jaren op den wand bracht. De kleurstoffen werden bewaard in kokertjes van hoorn; zulke tuben zijn, nog met oker gevuld, gevonden in de grot des Cotté's. Voor het trekken der fijne lijnen en de arceering gebruikte men dunne staafjes van vuursteen met lange scherpe punten, de zoogenaamde microlithen. De overeenkomst der schilderingen in alle landen van West-Europa tot in bijzonderheden bewijst, dat het volk der Crô-Magnon's een eenheid vormde, dat het in elke omgeving zijn eigen oorspronkelijk karakter wist te bewaren, dat zijn schilders alle tot één groote school behoorden. Als men bedenkt, dat er van den gouden eeuw der Fransche prae-historische kunst meer dan 2000 teekenen schilderìngen geweest moeten zijn, dan is het duidelijk, dat aan een beschrijving ervan, zelfs maar van de voornaamste, niet te denken is. Slechts op een er van willen | |
[pagina 318]
| |
wij de aandacht vestigen, op die in de grot van Altamira in het Noorden van Spanje, waarvan de ontdekking reeds van 1879 dagteekent. De archeoloog Sautuola maakte te Parijs op de wereldtentoonstelling kennis met de eerste vondsten in de grotten van het zuiden van Frankrijk en begon toen de grotten in zijn eigen land te onderzoeken. Zoo kwam hij in de genoemde grot. Toen hij op den bodem ervan zocht naar bewerkte vuursteenen, wees zijn dochtertje, dat hem vergezelde, op eens naar boven onder den uitroep ‘toros, toros’. En daar op den bovenwand vertoonden zich fresco's uitnemend van lijn en kleur, waarover de leden van het archeologisch Congres in 1879 de schouders ophaalden en waarbij men nog in 1880 na de nauwkeurige beschrijving ervan aan bedrog dacht. Men wist toen nog niet welke schatten in die geheimzinnige holen verborgen waren. Het waren de afbeeldingen van beren, van geheele kudden van bisons en herten in de natuurlijke rood-bruine kleuren, de afzonderlijke dieren in de meest verschillende houdingen, liggend, staande, loopende. Men zeide van de polychrome fresco's van Altamira, dat zij voor den Palaeolithischen tijd waren wat die van de Sixtijnsche Kapel waren voor den modernen. De abt Breuil, een van de beste onderzoekers en kenners van de grotten, noemde ze het volmaaktste kunstwerk, dat wij van die overoude tijden bezitten, als dierschilderingen stelde hij ze boven het beste wat het klassieke Oosten en Griekenland op dat gebied geleverd hadden. ‘Rien’, heette het bij hem ‘n'égale la rigueur du tracé, l'exactitude et la hardiesse des attitudes, l'habilité et le fondu des nuances rouges, brunes, noires et jaunes qui se mélangent et se graduent en mille demi-teintes’Ga naar voetnoot1). Onze bewondering voor de Crô-Magnon's neemt nog toe, als wij vernemen, dat zij niet alleen uitnemende | |
[pagina 319]
| |
teekenaars en schilders voortbrachten, maar ook in de beeldhouwkunst en de plastiek verdienstelijk werk leverden. Men vond o.a. een kunstwerk, een hoog relief in kalksteen, voorstellend een groep van zes paarden van den midden-Magdaleenschen tijd in de grot Capo-Blanc aan de rivier de Beure in DordogneGa naar voetnoot1). Maar het merkwaardigste zijn de uit klei geboetseerde bisons, een stier en een koe, in 1912 ontdekt in de grotten van Tuc d'Audubert bij Montesquieu in de PyrenaeënGa naar voetnoot2). In een hoog gelegen zaal slechts te bereiken na het breken en wegruimen van zuilen van stalactieten staan daar de twee bisons meesterlijk gevormd naar het levende model. In de duizenden jaren na het voltooien van dat kunstwerk schijnt geen mensch die plaats meer te hebben betreden, althans in de weeke klei stonden nog de voetstappen van den kunstenaar en zijn gezellen en van berenklauwen afgedrukt, 't was of die alle de grot eerst op den dag van gisteren verlaten hadden. Er lagen nog stukken klei, die de indrukken van hun vingers vertoonden. Uit den ingang van die grot komt een onderaardsche rivier te voorschijn, daarop volgt dan een reeks zalen met prachtige stalactieten, een indrukwekkend geheel zooals vele lezers het zullen aanschouwd hebben in de grot van Hann. Wat is er geworden van dat begaafde levenskrachtige volk der Crô-Magnon's? Het heeft niet alleen den 4den ijstijd doorleefd maar ook in den postglacialen tijd nog lang van zich doen spreken. Toen echter begonnen zich ook bij hen duidelijk de teekenen te vertoonen van achteruitgang en verval. Het milde klimaat in Europa tusschen den 3den en 4den ijstijd was reeds lang voorbij. Schijnbaar was na den 4den ijstijd de heerschappij van het ijs ge- | |
[pagina 320]
| |
broken, maar het gaf nog geen kamp, nog tweemaal na dien tijd drong het voorwaarts, van de Alpen uit, zijn onbetwist gebied, en tweemaal trok het zich weer terug. Tijdens de uitbreiding ervan was het klimaat koud en vochtig, dan kwamen tal van dieren uit de Noordelijke tundra's - de mammoet, de woldragende rhinoceros, het rendier, en de muskus-os in West Europa en daalden de dieren uit de Alpen, de steenbok, de gems en het argali-schaap in de vlakte af, dan werden de velden met sneeuw bedekt en bereikten gletschers zelfs de zee. Tusschen die ijstijden verkreeg Europa door het rijzen van den bodem en de uitbreiding van het land naar het Westen een koud droog steppen-klimaat, dan verschenen er de dieren van de Aziatische steppen - de saïga-antilope, het steppen-paard, de Aziatische ezel, dan woedden de sneeuw- en stofstormen. De laatste vulden de valleien met de als löss bekende klei. Met de steppen-dieren kwamen de bewoners van de steppen mede; het was de eerste inval van rondhoofdige (macrocephale) stammen, gewoonlijk samengevat onder den naam van de menschen van SolutréGa naar voetnoot1), de Neanderdalers en Crô-Magnons waren langhoofden (dolichocephalen); de laatste stelt men zich voor met blonde haren en blauwe oogen, die van Solutré waren donker van kleur. Zij stonden in beschaving lager dan de Crô-Magnon's, maar waren waarschijnlijk krijgshaftiger; althans in de bewerking van vuursteenen lanspunten en pijlspitsen overtroffen zij de eerste. Ook in het zuiden drongen nieuwe rassen Europa binnen. Het was een ware volksverhuizing, een revolutie, een omkeering van het bestaande. Osborne zegt er van: ‘The artistic spirit entirely | |
[pagina 321]
| |
disappears; there is no trace of animal engraving or sculpture’. Toch ontbreken gravures op hoorn, been en rendiergeweien van deze tijden geenszins geheel. De zorg voor fraaie en goede steenen wapens stond echter op den voorgrond. Zijn de Crô-Magnon's in dien maalstroom ondergegaan? Hebben zij het onderspit gedolven in den strijd met de nieuwe aandringende rassen en hebben de ongunstige klimatologische toestanden tot dien ondergang medegewerkt? Er zijn bewijzen aan te voeren voor de meening, dat de Crô-Magnon's zich op een beperkt gebied staande hebben gehouden zelfs tot op onzen tijdGa naar voetnoot1). Als heerschend volk in Europa zijn zij echter zeker verdwenen. Er waren onmiskenbare teekenen, dat het krachtige en begaafde ras het hoogtepunt had overschreden, dat de schitterende lichamelijke eigenschappen van weleer verzwakten. De lengte van het lichaam nam af, bedroeg bij de mannen niet meer dan 1,6, bij de vrouwen 1.55 M.; de inhoud van den schedel daalde tot 1500 cM3. De omstandigheden waren in Europa na het verdwijnen van steppen- en tundra-dieren geheel veranderd. De rendieren, Noordwaarts getrokken, werden er zeldzamer en daarmede verminderde het voedsel en het materiaal voor kleeding en kunstdoeleinden - huiden en been; de bosschen breidden zich uit, de jacht werd meer bezwaarlijk. Ook de mammoeten, eertijds zoo overvloedig, werden in West-Europa steeds minder talrijk. De tijd voor volkstammen, uitsluitend jagers, was voorbij en daarmede ook die der Crô-Magnon's, wier verdwijnen | |
[pagina 322]
| |
van het wereldtooneel door dit alles volkomen begrijpelijk wordt. De dichte uitgestrekte Europeesche bosschen noodzaakten de rassen, die nog het zwervend leven bleven leiden, om door visscherij in hun onderhoud te voorzien. De voorwerpen, die zij achterlieten, getuigen ervan. Een nieuwe tijd was in aantocht. Het oudere gedeelte van het Palaeolithische tijdvak neigde ten einde. De mensch zou een groote schrede voorwaarts doen op den weg der beschaving. Hij zou in een andere betrekking treden tot de dierenwereld. Tot nu toe had hij de dieren als jager vervolgd om hun vleesch en hun huid, nu zou hij als herder ze tot zich trekken en als jager en krijger bijzondere diensten van hen vragen. Het werd een contract met wederzijdsche verplichtingen. Hij zou zorgen voor de voeding en de veiligheid, zij zouden hem geven hun melk en hun wol en met hun kracht en snelheid de zijne vergrooten. Het voordeel bleef geheel aan de zijde van den mensch, die leven en dood van zijn beschermelingen in zijn hand hield en die niet vergat, dat hij zelf aan dierlijk voedsel behoefte had. Nog één schrede verder en hij werd landbouwer en het zwervend leven werd vervangen door het verblijf in vaste woonplaatsen, waar het familie-leven opbloeide en geordende maatschappijen ontstonden. Het eerste huisdier was de hond, zelf een jager, wiens voorvaderen zoo lang om de kampen hadden gezworven.. De gemeenschappelijk bedreven jacht was voor beide partijen voordeelig. Daarna traden de wilde runderen en paarden in nadere betrekking tot den mensch. Het bedwingen van het edele dier, het paard, is een der schoonste veroveringen, die de laatste ooit maakteGa naar voetnoot1). Het alleroudste tijdperk der menschelijke beschaving, waarvan wij eenige kennis bezitten, het lagere Palaeoli- | |
[pagina 323]
| |
tische, dat van den behouwen steen, van de vóórhistorische jagers, is buitengewoon aantrekkelijk. De vondsten in de laatste tientallen van jaren hebben het mogelijk gemaakt om zulk een geschiedenis te schrijven. Zij verhaalt ons het leven onzer vroegste voorouders; het is een boek nog vol van onbeantwoorde vragen, van nog onbeschreven bladzijden en toch weder volledig genoeg om ons een denkbeeld te geven van den aard dier alleroudste cultuur. Het is in hoofdzaak de geschiedenis van de twee groote rassen, de Neanderdalers en de Crô-Magnon's, die achtereenvolgens de heerschers in het oude, toen nog zoo jonge, Europa geweest zijn. Zij is nog zoo eenvoudig en toch zoo gelijkend op de latere uit historische documenten opgebouwd. Wij zien volken opkomen, het hoogtepunt van ontwikkeling bereiken, dan verzwakken en ontaarden en door een nieuw levenskrachtig volk verdrongen worden. Dat afwisselen van oude en nieuwere culturen, dat komen en gaan van volken, evenals van geslachten en individuen, brengt ons ook de historie der latere tijden steeds voor oogen. Homerus vergeleek de geslachten der menschen met de bladeren der boomen. Het is het lied der vergankelijkheid van al het aardsche op geestelijk en stoffelijk gebied, dat ons altijd en overal in de ooren klinkt. Dit heeft de vóórhistorische geschiedenis op de latere voor, dat zij handelt over de menschelijke natuur, die zich nog vrij en onomwonden openbaart zoowel in de trekken, die zij met het dier gemeen heeft en nooit geheel verloor als in de hoogere algemeen menschelijke, die zij reeds in den beginne bezat, toen zij het eerst den naam van homo sapiens mocht dragen en die haar altijd zullen blijven kenmerken als een wezen van een hoogere soort. En dan spreekt de vóórhistorische geschiedenis steeds van een wel langzame maar nooit ophoudende vooruitgang in beschaving en ontwikkeling, waar de laatste althans op zedelijk gebied een geheel van op- en neergaande lijnen vertoont, een telkens vooruitgaan en terugvallen in slechtere verouderde toestanden. In den Praehistorischen tijd was een Rousseau | |
[pagina 324]
| |
een onmogelijkheid geweest. Hij had wel de frissche oorspronkelijke levenskracht bij een ras kunnen zien te loor gaan in den loop der tijden, maar dan had hij ook reeds een ander op het tooneel zien verschijnen, dat een hoogeren beschavingstoestand vertegenwoordigde en de leiding overnam. |
|