Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Naar de diepte.
| |
[pagina 276]
| |
schenen voor zijn geest de gebeurtenissen van den vorigen avond in al hunne kleuren, vormen, reuken, en geluiden. Met de gewone begeerigheid hechtte zijn denken zich nu aan zijn éénige verlangen om Nancy van Huizen terug te zien, en dan stond er één richtpunt slechts voor zijn verbeelding: Dat terugzien zou op het ijs moeten geschieden. In een dieper gelegen bewustzijn wist hij wel, dat hij haar evengoed misschien ontmoeten kon op straat, maar zijn voorstellingen aangaande een schoon wederzien op het ijs, ergens nabij de vijvers in het Bosch, of op de sloot met den molen, met een achtergrond van besneeuwde velden en bladlooze, hooge boomen, alles in de onbevangen schijnende winterzon met een blauwen hemel boven hunne hoofden, waren zoo vastbelijnd, dat zij reeds halve werkelijkheden voor hem geworden waren. Nu was deze komende Zondag de omlijsting van al die verrukkelijke werkelijkheidsvizioenen. Want straks ging hij mijnheer Dijkers goeden dag zeggen, en hij zag, hij voelde zich in zijn beste kleederen, met zijn schaatsen onder den arm, als een nette en voorbeeldige jongen, voortstappen door de Prinsestraat. Dan kwam de hooge wal langs de gracht en achter hem zou het bellenspel in den St. Jacobstoren het uur spelen. Neen, naar de kerk ging hij niet vandaag, hij was er sinds grootvaders dood maar zelden meer geweest, hij had veel te werken op school, en de Zondagen wilde hij vrij zijn, heel en al vrij. Het gaan door den meestal helderen Zondagochtend was trouwens al iets zoo schoons, bijna plechtigs, hij had daaraan tot stichting eigenlijk reeds genoeg. In den beginne had hij, wanneer hij op die manier zijn geweten in slaap suste, het gevoel van zondig en strafbaar verzuim niet van zich kunnen afzetten, maar later was hij er al makkelijker en makkelijker over heen geloopen, en dan, zijne moeder vraagde er nimmer meer naar wat hij den Zondagochtend deed, als zij hem stil en rustig met een boek zag zitten in de voorkamer...... Dus in geen geval naar de kerk; over een week misschien...... En nu schelde hij aan het huis in de Van Speyckstraat | |
[pagina 277]
| |
en hij ging de trappen op...... Vroeg zou zijne moeder koffiedrinken, dan zou de middag lang zijn voor hem. O, neen, hij zou geen vrienden vragen om mee naar de vijvers te wandelen. Dézen dag zou hij alleen blijven, alléén genieten van alles wat er ging, zou kunnen, o ja, bijna zeker, zou gebeuren....... Als hij na dien heerlijken dag in het donker thuis kwam, zou het daar, als gewoonlijk, geuren naar de reuken uit den keuken, en hoé hongerig zou hij zijn...... De beelden kwamen ongeordender voor Thomas' geest. Toen hij opstond, bemerkte hij dat August Meeter de kamer reeds verlaten had. Vreemd toch, die jongen, dacht hij: vroeger zoo vroolijk, het opgewektst van allen, nu geheel en al gekeerd in zich zelve, schuw, achterdochtig bijna. ‘Was dàt nu de ernst des levens? Zou hij August ontmoeten op het ijs? Die woonde vlak bij de vijvers en dat zou dus best mogelijk kunnen wezen......’ Neen daar maar niet aan denken, meende Thomas, terwijl hij zich begon aan te kleeden...... hoe kon hij Nancy om August vergeten.... Het bleef hangen dat vizioen van het wederzien, het werd ouder met het snelle vlieden van den dag, valer van voorkomen, grauwer en onwerkelijker.
Daar had hij het huis in de Van Speyckstraat verlaten, de groote wandeling was begonnen, en geen enkele kennis had hij op dien tocht ontmoet. Hoog en strak blauw schitterde de hemel, het was windstil. Hij herinnerde zich wat Jan Rhodes verteld had: Nancy woonde in het Voorhout, een van de grootste huizen. Nancy was dus een rijk meisje. Soms leefde hij in het gebeuren van den vorigen avond.. In den gulden schijn van het zaaltje, waar de zwoele, lauwe geur bestond, de midden den dans verglippende en wisselende achtergronden van spiegels die het licht uit den kristallen kroon vermenigvuldigden, de roode behangsels, het glinsterende parket, de vale glans der nimmer wel beschouwde oléografieën, en de klank van | |
[pagina 278]
| |
de piano, waartusschen de krakende stem van den dansmeester, in zijn draadziende jas, de figuren afriep van kruispolka, pas de quatre, quadrille des lanciers, wentelden vlakken kleur, de jurken der meisjes, de donkere pakken van de jongens. Onzegbaar van teederheid omgaf hem de heugenis van Nancy's schrijden naast hem. In menigte keerden de zoete gewaarwordingen van velerlei lust en genot wen zij zich boog naar hem toe, zóó dat hij de geur en de bekoorlijkheid van haar wezen in zich opademde en er door bedwelmd raakte, toen zij al die heerlijkheid nog duldeloozer bijna aanhitste met die eene beweging naar hem toe, dat dringend tegen zich drukken van zijn arm in hare zachte zijde, zoodat het hem was als werd hij in haar opgenomen...... En dan doemde ook die verholen drift weder aan, die ongeweten begeerte onbemerkt met haar weg te treden uit het zaaltje en alleen met haar te zijn, geheel en al onbespied en aan elkander overgelaten in hunne allerteederste en onuitsprekelijkste verlangens...... Maar daaraan kwam een einde als hij den buiten ontwaarde: Nu ging het komen, daar achter die wazige, besneeuwde boomen van de Koekamp. Wat was het alles allerwonderlijkst van tinten, verschieten, kleuren, lijnen en diepten, en wat waren er talloozen op de been, die met schaatsen gingen en die wandelden. Er was iets droefgeestigs in dat wandelen, dat trage voortschrijden vooral van de menschen zonder schaatsen langs de grachtwallen, over het besneeuwde Malieveld, de Boorlaan en de lanen, de breede langs de Koekamp. Wat gingen ze toch doen die menschen, gingen zij kijken naar het schaatsenrijden op de vijvers? Dat moest toch koud en kil zijn. Het waaide wel in het geheel niet meer, maar het vroor nog hard. Neen, niet aan die anderen denken. Wat deed hem dat? Hem, die straks rijden zou, alles wat ijs was, zou afzoeken, om dan eindelijk, ergens omtrent het Huis ten Bosch natuurlijk of op de sloot met den molen, Nancy te vinden. | |
[pagina 279]
| |
Nancy. De naam zeide hij in gedachten: Nancy van Huizen. Een paar malen hoorde hij zich ‘Nancy’ zeggen en geen oogwenk was zij uit zijn mijmeren...... Thomas kwam nabij de vijvers. De boomen vingen het licht van de zon en gaven schaduwen over het ijs, dat gebarsten was een weinig en op sommige plekken water vertoonde. Overvol was het nog niet, maar aan het einde van de baan, die met de wazige boomen aan den vijverrand weder gloeide van het gele winterzonlicht, dat uit den hoogen, blauwen hemel ging, ontwaarde hij de zonderlingheid van het dooreenglippen en glijden der talloozen, die op een ongeveegd gedeelte van den vijver bleven. Dat zijn de kunstrijders, meende Thomas, want hij kon alleen maar op zijn Friesche doorloopers rijden, en hij had nooit aan het kunstrijden gedaan. De kunstrijders! Die altijd maar draaien en tollen op een plaats, en zulke zwierige en min of meer aanstellerige bewegingen maken met hunne armen die zij dan net zoo uitsteken als 't beeldje van Mercurius, dat bij tante Charlotte op den bonheur-du-jour staat...... Kijk, kijk eens die eene kerel! Neen maar, wat dié een drukte maakte. Hup! Daar ging het beentje over rechts, en nu beentje over links; de anderen bleven er naar staan kijken. O! Wat deed hij nu? Hij tolde waarachtig als een tol; was de man bezeten? Wat een zotte vent! Nu begon hij zich te wringen als een kurketrekker, een groote kerel was het wel. Als die eens viel, hij zakte stellig in het ijs, en kans liep hij, met al die kapriolen. Zie, daar stond en deed hij weer als Mercurius van tante Charlotte, en dan zwierde hij achteruit, achteruit. gleed de man altijd maar door? 't Was toch wel een allemachtig handige kerel! Hij stond eindelijk heel en al stil op het ijs, in evenwicht op de punt van zijn linker schaats. Dàt zou hij nooit leeren vond Thomas. Hij bezat alleen maar doorloopers, en dan, wat had hij aan dat gedraai altijd op de zelfde plek. Hij zou niet van de baan komen...... Zou Nancy ook zoo rijden misschien? Hij bedacht | |
[pagina 280]
| |
het met schrik en tegenzinnig. Nog eens keek Thomas, die zich juist had willen bukken om ook zijn schaatsen vast te maken, naar de schoonrijders in dat goudige, matte licht, maar er was geen enkel meisje bij. Gelukkig, dacht Thomas, dàt doet ze dus niet. Zij rijdt gewoon, nu zal ik haar wel spoedig ontmoeten, en haastig begon hij zijn schaatsen aan te binden. Hij zwierf den eersten vijver af en dan den tweeden. Achteloos gleed hij, de handen op den rug, langs de schoonrijders die fel bedrijvig bleven, weg in hun wentelen en zwieren en krinkelen. Hij reed bedaard wat om hen henen, dan nog eens terug, Nancy kon eens wat laat zijn dezen middag en nu eerst op den eersten vijver komen. Wat waren de kleuren op de vijvers, nu hij met zijn rug naar het licht reed, somber daar voor hem, al dat zwarte van die leelijke menschenkleederen. Er waren eigenlijk geen kleuren, 't was àl zwart en donker grijs tegen het blauwachtige boomenverschiet en tegen het wit van de sneeuw die het ijs er ook niet mooier op maakte dit jaar. Maar de winterzon was schoon toch en ook het blauw van den hemel waarin de verwachting hing...... Wat zou Nancy aan hebben? Zij zou vermoedelijk wel met vriendinnen zijn, misschien wel met die Fransche juffrouw. Toch niet aan zulke mogelijkheden denken, àls het eens zoo was, dan zou er niets van hun samenzijn kunnen komen, van hunne lange, lange vertrouwelijke gesprekken...... Thomas reed de baan weder terug tot voorbij de schoonrijders, waar de groote, lange nog altijd vurig zwierde en tolde, en standen aannam. Een heele kring toeschouwers had hij thans om zich heen, maar Nancy was daar niet bij. Op den tweeden vijver ging hij nu over, moeilijk met schaatsen nog ondergebonden, loopend over den weg. Hier waren, zoo vroeg in den middag, veel minder menschen en het zoeken geleek zoo gemakkelijker. Het was ook, alsof de zon hier met breeder en hooger licht scheen omdat de boorden wijder waren. Thomas zag in die wijdheid de rijders verloren gaan over de slecht geveegde | |
[pagina 281]
| |
banen, en toch bedrukten de boomen, de bladlooze, ijle in het rond. Hij voelde het verlangen stijgen van dezen vijver snel weg te gaan en de grootere en inniger beslotenheid te zoeken van de banen rond het paleis, rond het huis Ten Bosch, want wat kon Nancy op dezen vijver doen? Zoo eenzaam in de vroegte. Hij keek op zijn horloge. Neen, het leek vroeg wijl de dag helder was en windloos, al zou de zon midden den winter ook sneller dalen dan hem lief kon wezen. Nog een maal moest hij, mijmerend over Nancy, de Fransche juffrouw bij haar zien, en woelige drukke vriendinnen, ook jongens, wellicht vriendjes uit de buurt of wel haar broers; dan konden bij haar wezen: Sophietje Rhodes, Jan Rhodes, Willem van Elburg, Nanny. Even stelde hij zich de beide jongens voor, hoe ze er uit zagen op schaatsen, met jassen aan, of zonder mutsen op, zij allen zwermend in een troepje bijeen, of aan een langen ijsstok die een hunner wel zou bezitten en meegebracht hebben... Een groote, verkleumde, gele hond, met verwilderde, lichte oogen en schielijke, schuwe kopbewegingen, draafde, telkens uitglijdend, langs hem voort. Het was een armzalige, stakkerige trekhond met een los touw om den nek, alsof hij aan ophanging juist ontsnapt was. Het beest keek links, keek rechts, de ooren joegen hem langs den kop daarbij. Dan wendde die hond zich moeilijk, krassend met nagels op het ijs, zonder te kunnen verhinderen dat hij viel met een smak op de schonkige flanken, om daarna met een overzijdsche wenteling zich op te rekken, en het touw achter zich en onder zich voortslepend, als razend over het onbereden gedeelte van het ijs voort te hollen, recht op de oevers aan, waar zijn hongerige, naakte ellendigheid in de grauwe schaduwen van het bosch verdween. Thomas zag het beeld en stond er op een maal door bevangen. Het was alsof het met de waden van noodlottigheid hem omgaf en bij hem blijven zou tot ver in komende dagen en deze middag vooral zou er door verduisterd blijven. Hij trachtte nog een poos, turend naar de plaats waar | |
[pagina 282]
| |
het dier op den oever was geklommen, dat fantoom van jammerlijkheid terug te vinden, maar er was daar ginds slechts de blauw nevelige schaduw tusschen de donkere rechte stammen der boomen. Nu hoorde hij het gekras der schaatsenrijders op het ijs, die hem terugbrachten in zijn begeerte, zwervend te zoeken naar Nancy. Als zij niet op deze banen was, zou zij dan niet op de grachten rond het paleis kunnen zijn? Hij klom op die grachten over en reed er geruimen tijd. Het scheen hem toe dat het er kouder was dan op de vijvers waar het nu wel erg vol zou wezen. Hier, tusschen dit hooge, dichte geboomte waren maar weinige rijders en hier, vond Thomas, was alles zoo innig besloten en zoo vertrouwelijk van toon en stemming, hier zou Nancy straks komen; als zij hier niet kwam dan kwam zij niet meer, hier ging zij, hier moest zij nu spoedig verschijnen. De avond naderde alreeds maar Thomas besefte dat nog niet, wel werd al wat hem omgaf dieper van toon valer van kleuren en tinten, wel was het hem alsof het gekras van de schaatsen der weinige rijders afgezonderd in den middag wijlde en holler of dieper weerklonk tusschen de boomen, waarachter het paleis statig onwerkelijk verrees, in een doom van gestrenge en ongenaakbare afgezonderdheid. Somwijlen, van heel wijd weg, klonk het gefluit van den spoortrein of rinkelden er de bellen van paarden voor rijtuigen of arren en dan was er weder alleen het krassen van schaatsen dat de stilte nog nadrukkelijker maakte. Maar ook daar, op die banen, rond het paleis, kwam Nancy niet en evenmin ontwaarde hij een van zijn vrienden of vriendinnen van de dansclub. Waar reden al die anderen? Niet anders dan ongure en grove Zondagsgasten had hij gezien. Konden de anderen naar Waalsdorp zijn gegaan of naar de groote ijsclub op Zorgvliet? Ach als Nancy dààr nu toch eens was, zóó ver weg, heel aan het andere einde der stad; maar neen, dat kon niet, zij was natuurlijk op de molensloot of verder nog op de breedere vaart daarachter. | |
[pagina 283]
| |
Terstond maakte Thomas zich op er heen te gaan. Wat was hij toch een suffer, dààraan niet te denken. De ijsclub was natuurlijk veel te ver voor Nancy en op de vijvers reed te veel Zondagsvolk, daar paste zij niet. Een eindweegs moest hij loopen, omdat, voorbij het paleis, den kant van den Bezuidenhoutschen weg uit, een slagboom den doortocht belemmerde. Hij kende nu ook nog maar één dwingend verlangen, om buiten dat verhullende, reeds lichtloozer bosch te komen, waarvan de boomen hem beklemden en als gevangen hielden, zoo goed als zij de zon die naar het westen neeg, afsloten van hem. En naar het licht wilde hij, naar de ruimte en het licht, zoolang het dag bleef. Haastig, met driftige rukken, bond hij zijne schaatsen weder aan, daalde dan de helling af, en reed over het slechte ijs van de sloot den molen tegemoet. Van oogenblik tot oogenblik meerderde zijn ijver, om aan den anderen kant van dien molen te komen, waar, achter een dijkje, de veel breedere baan naar Leiden liep. In den laten, helderen namiddag stond, boven de besneeuwde wijdheid van den buiten, de hemel strak en bleek in het lage zonlicht. Naar het Oosten ziend geleek het Thomas, alsof over de landen de avond reeds daalde. Er waarde daar aan de kimmen ook een vale, donkere kleur, waarin einder en het laagste hemelgedeelte één werden. Die naderende en alles overstulpende duisternis ontwarend, keek Thomas achter zich, om voor hij verder ging naar het westen, naar het nog volle daglicht te zien. Maar de zon scheen er niet meer, zij stond lang reeds achter de hooge boomen van het bosch en hij wist den avond nabij. Thomas was op de breedere baan overgegaan en ging den zachten maar gestadigen Noordenwind tegemoet. De meeste schaatsenrijders zwierden in dien wind mee in de richting van de stad, en hij was de eenige die zich juist den anderen kant uit begaf. Als hij naar de verte tuurde, zag hij daar op de baan maar weinige rijders meer, die allen, naar het hem scheen, als aangetrokken werden door de huizen, dewelke diep achter hem lagen. | |
[pagina 284]
| |
Maar hij reed verder, in doffe gedachteloosheid die geen pijn was, maar wel weemoedige teleurstelling waarin gelatenheid een veel grooter smart scheen te omhullen waarvan hij zich toch nog niet ten volle bewust kon wezen. Want zijn begeerte, Nancy te ontmoeten, stond zóó onveranderbaar in hem vastgegroeid, dat al zijn andere gewaarwordingen er nog door waren omgeven en bedwongen. Maar wel voelde hij meer en meer dat de veer, welhaast te strak gespannen, snel aan stukken springen zou als de schemering, die reeds begonnen was, de vormen onherkenbaar maakte. Drie meisjes, achter elkander aan een ijsstok rijdend, gleden hem voorbij met kordate, gelijkmatige slagen. Even zag hij de frischheid van hunne roode wangen. Zij spraken niet, maar hunne oogen waren helder in het avondlicht. Weifelend ging hij nog een eind verder. Hij bleef dan staan en voelde dat de wind krachtiger en kouder uit het noorden waaide. Schier zonder het te weten keerde hij en hij was een oogwenk getroffen door de bleek oranje tint van den hemel, die in het Westen door de toppen der boomen van het bosch gloorde. En nu voelde hij den avond zinken in zijn volle pracht en toch zwaar en noodlottig. Want het was gedaan met dien schoonen droom, die hoezeer werkelijkheid voor hem geweest in zijn verbeelding, toch niet tot een wezenlijk blij en onvergetelijk gebeuren was geraakt. De avond nu zonk snel en de koude nam bij den feller waaienden Noordenwind, die naar 't Noord-oosten ruimde, in geduchtheid toe. Thomas wandelde voort en lette er nu eerst op dat hij moe was en hongerig. Hij zwierf naar huis, zich bedwingend met de vage hoop, dat hij Nancy een volgend maal weer zou zien in het kleine zaaltje van Gaillard als zij er weder dansen zouden. En zoo, dolend naar huis, de molensloot weder af en verslagen zwervend langs Bezuidenhout en Koekamp, Koninginnegracht, besefte hij vol onuitsprekelijke droefenis, dat deze Zondag van onvervulde verwachtingen als een schoone bloem verwelkt was. | |
[pagina 285]
| |
Vermoeienis en honger waren eindelijk zijn eenige geleiders en achter alles de moedeloosheid die uit het onbewuste kwam; hij was niet als alle anderen die slaagden in het leven, wat hij ondernam moést mislukken. Hij mijmerde maar door; bestond er wel één jongen die zich zóó ongelukkig nu voelde als hij, waar ging hij heen in het leven nu hij geen doel meer had als alle andere jongens, geen doel meer kon hebben, omdat hem ontbrak wat die jongens bezaten, een scherp verstand, een wil, en...... ijver. Och, hij had zijn doel nu toch al gekozen, de doelloosheid, de eenzame vaart in den nacht, stuurloos drijven door windstilten, geslingerd en gebeukt door de razende zeeën in stormen en orkanen, vergaan misschien, of spoelen aan land...... En dan?...... En in zijn ziel hoonde hij zich zelve, die zeeman had willen worden, een kordate en onvervaarde, een waakzame mensch, een wachter van de daad, in wiens vuisten vele levens veilig waren. Ja, wel verre lagen de dagen der idealen, peinsde Thomas, terwijl hij bemerkte dat het te sneeuwen begon en dat de wind uit het Noord-Oosten hem thans feller en feller duwde in den rug. Wat een droefgeestige terugtocht zou dat geven, wanneer hij dien avond weer weg moest naar school. Maar eerst zou hij dan ten minste toch nog thuis zijn en middagmalen bij zijn moeder, misschien zou zij in een van hare spraakzame luimen komen en met hem praten, zitten bij de kachel, terwijl het water raasde in den theeketel. En, als zij, zooals gewoonlijk, niets of weinig zeggen zou, nu dan was dàt ook goed, dan zouden daar toch enkele uren van huislijkheid wezen. Thomas, de schaatsen aan de riemen hangend om zijn hals, bemerkte aan de ijzers nog hard bevroren sneeuw en zijn schreden wat inhoudend, krabde hij met de gebogen punten het staal schoon. Dan ging hij een brug over en kwam in de Piet Hein straat. Zou hij nu straks de Heemskerkstraat nog eens door gaan, waar zij vroeger zoovele jaren gewoond hadden? De Trompstraat kwam, de Jacob van der Doesstraat, | |
[pagina 286]
| |
onzegbaar saai, en geluidloos, met de enkele haastige voorbijgangers in de dichter en dichter vallende sneeuw... Hij trad in de Heemskerkstraat en bij het gaan rond den hoek ontwaarde hij al wat hij verwacht had...... Het was de witte, stille eenzaamheid. Er waren geen wagensporen in het midden en zelfs op de trottoirs stond geen enkel teeken van menschelijke schreden. Zoo was het jaren geleden des winters geweest, zoo was het nu nog, en de weinige lichtplekken onder de lantaarns schenen die verlatenheid te bezegelen. Ja toch, in de verte kwam zulk een eenzame, donkere gestalte als hij, straks misschien zouden zij langs elkander gaan. De luiken voor alle huizen waren gesloten en alleen uit sommige lichtvensters boven de deuren gloorde eenig roodachtig schijnsel en ook dwaalden er o droeve, droeve tonen in den sneeuwverhulden avond, de klanken van een piano en van een vrouwestem die een lied zong. Dat had hij vroeger ook gehoord en in zijn trieste gebrokenheid had toen het geluid even onwerkelijk, even koortsig aangehouden geklonken als nu. Thomas stond een wijle, om te luisteren, zoozeer vond hij het mogelijk bedrogen te wezen door zijn waan. Maar juist verstierven de laatste tonen. De voorbijganger was nader gekomen en hij ging geruischloos, een die niet voortschreed, doch te zweven scheen. Als hij heel dicht langs Thomas wilde treden, mompelde hij woorden, dof en rauw en Thomas herkende den idioot die jaren lang reeds woonde bij zijne ouders in een huis schuin tegenover dat van Thomas' moeder. Een huivering doorvoer hem en hij wist niet waarom. En ook wist hij niet waarom hij nu ook weder denken moest aan dien hongerigen, zwervenden hond, dat rampzalige vizioen van verkleumde haveloosheid en verwildering aan den vijverrand. En plotseling, in een heete verteedering, begon hij zich te vereenzelvigen met al wat die twee schepsels rond zich heen gedragen hadden aan meelijwekkende ellendigheid. Hij raakte van die deernis in allerdiepsten deemoed zoozeer vervuld, dat hij als een verdwaasde glimlachend, zich omwendde en den arm | |
[pagina 287]
| |
hief tot een vaag gebaar als van instemming, een groet aan den waanzinnige die nog mompelde in de verte, en wiens donkere gestalte in de zwaarder vallende sneeuw reeds onzichtbaar was. Toen herbegon het pianospel en het zingen in een nabij huis. Enkele schreden ging Thomas nog en opnieuw stond hij stil om te luisteren. De vrouwestem zong een zóó wonder droefgeestig lied, dat in Thomas de stroom van zijn wisselende gewaarwordingen en heugenissen, aan allerlei uit vroeger dagen, tot een stortvloed aanzwol, waarin hij tuurde en tuurde, ganschelijk zich zelve vergetend. Want veel was er ook in dat lied, en in het begeleidend pianospel, dat waanzin zelve geleek; zoo bleef hij in een smartelijke aandacht verzonken...... En toen het gedaan was en de laatste klanken verstorven waren, wist Thomas wel dat hij die vreemde wijze nimmer vergeten zou. Hij begon, voortschrijdend de werkelijkheid te herkennen: de lichtgloringen boven de deuren, de besneeuwde wintersche boomen nabij het Tehuis voor militairen en op eenmaal stond hij omtrent het Prins Hendrikplein, dat doodsch en wit zich strekte onder de gestadig vallende sneeuw. Vele jaren later, toen Thomas, volwassen man, een Engelsch kunstenaar hoorde, die door Holland reizend de liederen zong van zijn land, herkende hij in een dier droefgeestige melodieën de zang, lang geleden in de stille straat gehoord. Het was de wijze van een lied in het GaelicGa naar voetnoot1) uit overoude tijden: ‘Horo Mhairi dhu’, waarvan de overlevering verhaalde dat het in Schotland nooit schooner dan door een waanzinnige werd gezongen.
Dit nu was het vreemde en ongerijmde in Thomas' door stemmingen en luimen bestuurde wezen, dat hij daarvan bijna voortdurend in schier alles afhankelijk was. Maar zoo kon ook een dag van onvervulde en gebroken verwachtingen de teedere achtergrond worden | |
[pagina 288]
| |
van andere reeksen, nu koesterende gewaarwordingen waarop zijn vegetatieve geest weer droomerig voor vele uren leven zou, vreemde en ongerepte vaart op rimpellooze wateren, tevoren nog de diepe en donkere kolkingen van zijn ontredderd gemoed. En aan het einde van dien dag vond hij zijne moeder goedgezind, en tevreden hem weer te zien, na hunne wekelijksche scheiding. Hij snoof den geur van wildbraad reeds bij het bestijgen van de trap en zij verwelkomde hem in den corridor met de zachte, toonlooze stem van een vrouw, die, alleen levend, er aan gewoon raakte weinig te spreken. Zij aten, tegenover elkander gezeten, in het schijnsel van de welgekende, oude lamp en nu en dan spraken zij ook, in korte zinnen, over Thomas' vorderingen op school. Er was een onmerkbaarheid van wederzijdsch goed verstaan, zonder dat zij veel zeiden en toen zij hem maande toch nog wat meer te eten, omdat hij er vermoeid uitzag na dien langen dag van rijden, deed hij het om haar ter wille te zijn en hij zag dien zeldzamen glimlach op haar gelaat die hem zoo raadselachtig altijd was en wel ongerust maakte, omdat daarachter droefgeestigheid misschien bestond om dingen waarvan hij nooit weten zou. Na het middagmaal rustte zij op de chaise longue en in het licht van de lamp kon Thomas nu nog beter zien hoe de haren zijner moeder grijsden. Hij nam een boek, bladerde er wat in en ging dan in een stoel naast haar zitten, als om haar te nooden nog wat met hem te spreken, voor hij weder voor een week afscheid nam. Maar eindelijk geleek het alsof zij, als hij, slechts luisterde naar de dingen rond hen heen: het zachte tikken in de bronzen pendule, het razen van het water in den ketel, de gierende geruchten in de rood gloeiende kachel, het suizen der lamp en het ritselend zwieren van de sneeuw tegen de vensters. Zóó werd het, in beider innige stilzwijgendheid, hun allerschoonste avond. (Wordt vervolgd). |
|