| |
| |
| |
Ter herinnering aan Dr. K. Kuiper
(8 Maart 1854-7 Februari 1922).
Door Prof. Dr. D.C. Hesseling.
Door tot mij het vererend verzoek te richten om enige bladzijden aan de nagedachtenis van Koenraad Kuiper te wijden, heeft de redaktie van dit tijdschrift getoond dat zij niet alleen aan een oud vriend - hij telde er vele in de kring der bestuurders van Onze Eeuw uit vroeger en later tijd -, maar tevens aan een medebeoefenaar van het Grieks het woord wilde verlenen. En deze wens om bij 't schetsen van zijn persoonlikheid zijn verhouding tot het vak van zijn studie op de voorgrond te zien gesteld, is zeer begrijpelik: voor Kuiper was 't Grieks de liefde van zijn gehele wetenschappelik leven, de kunst van Hellas in al haar openbaringen was voor hem een onuitputtelike bron van genot en een troost in veel leed.
Zijn eerste studentenjaren bracht hij door te Amsterdam, waar zijn vader predikant was. Akademiese examens konden daar toen niet worden afgenomen en zo trok hij dan in 1875 naar Leiden voor het afleggen van zijn kandidaatsexamen. Hij bleef er, om, als leerling van Cobet en Pluygers, zich voor te bereiden voor het doktoraal. Hoewel hij altijd de grootste bewondering heeft gehad
| |
| |
voor de genialiteit van Cobet en steeds met dankbaarheid de scherpzinnige en vooral uiterst nauwkeurige interpretatie der schrijvers herdacht die Pluygers aan zijn toehoorders leerde, hebben, naar mijn mening, beide leermeesters toch geen invloed van betekenis gehad op de richting die zijn studie heeft genomen. In Amsterdam is zijn karakter gevormd en ontwikkelden zich de rijke gaven van zijn geest. Allereerst in het ouderlik huis; daar leerde hij eerbied voor wetenschap en kunst, daar ontsproot zijn liefde voor 't geestelik leven der Oudheid, vooral voor wijsbegeerte en godsdienst, en daar heeft hij ook de hoffelikheid, de gemakkelikheid in mondeling en schriftelik verkeer verkregen die zijn omgang zo aantrekkelik maakten. Aan het Athenaeum had het door hem hoog gewaardeerde onderwijs van Naber hem bekend gemaakt met de beginselen der kritiese behandeling van schrijvers.
In Amsterdam nam hij een aktief aandeel in 't studentenleven, dat er in zijn jeugd nog een sterk lokaal karakter droeg en de tradities van de hoofdstad in ere hield; van de vrienden, die hij daar in groten getale had, vond hij enige van zijn intiemste, litteratoren als hij, in Leiden terug en zij vormden er een kleine, vrij afgesloten kring, waarvan men wel eens schertsend heeft gezegd dat hij tot punt van vereniging had ‘de cultus van de Amstelstad’. Zo bleef hij Amsterdammer in merg en been, zijn leven lang.
Vraagt men wie op zijn denkwijze als filoloog de sterkste invloed hebben gehad, dan moet men, naast zijn studievrienden, de filologen noemen wier werken hij bestudeerde; van de Duitsers was, vooral in later tijd, de man voor wiens werk hij de grootste bewondering en sympathie gevoelde von Wilamowitz-Möllendorf, al zal men in geen van zijn geschriften een spoor van diens cassante toon aantreffen; onder de Fransen heeft in zijn jonge jaren Paul de Saint-Victor door zijn, tans bijna vergeten, boek ‘Les deux Masques’ hem zeer sterk geboeid.
De Leidse jaren zijn voor hem een tijd geweest van
| |
| |
onafgebroken, inspannende studie. Met het studentenleven liet hij zich weinig in; de dagelikse omgang met zijn vakgenoten voldeed aan zijn, overigens zeer grote, behoefte aan gezelligheid. Het aantal kollege-uren die voor examenstudie vereist werden was toenmaals uiterst gering; het volgen van lessen die niet tot de vakken behoorden waaraan men zich blijvend wilde wijden, kwam veel minder voor dan tegenwoordig en is, voor zover ik weet, dan ook niet door hem in praktijk gebracht; de examens waren - reeds door 't beperkt getal der hoogleraren - gemakkelik, en toen het kandidaats met zijn veelomvattend bijvak ‘algemene geschiedenis’ achter de rug was, kon 't doktoraal voor een student van zo degelike voorbereiding en met zulk een vlug begrip geen bezwaar opleveren. Toch heeft hij al die tijd stellig even hard gewerkt als zij die, een vijf-en-twintig jaar later, het schrikbeeld voor ogen kregen van het velerlei dat gevraagd zou kunnen worden. De vrijheid, die hij reeds als jongen op een gymnasium zonder eigenlik eindexamen had leren kennen, vond hij aan de akademie terug; hij toonde zich die ten volle waardig en zij bleek, gelijk voor alle studenten die liefde voor hun vak hadden, geen gevaar, maar een gelegenheid tot zelfstandige ontwikkeling, het vooruitzicht openend op voortgezette studie na het verlaten der hogeschool.
Zo kon hij, rustig lezend in zijn stille kamer, de grondslag leggen voor zijn waarlik buitengewone kennis van de klassieke auteurs. Al voelde hij zich het meest aangetrokken tot de Grieken, de Latijnse schrijvers verwaarloosde hij niet. Voor eenzijdigheid bewaarde hem zijn bewegelike, tot het romantiese neigende geest; op het gymnasium had de weelderige taal van zijn leermeester Hofdijk een indruk op hem gemaakt die hij nooit heeft vergeten, ook niet toen het fantastiese en geforceerde van deze romantiek hem zeer duidelik was geworden: nog in 1906 herdenkt hij deze voorganger en hij ontleent aan diens ‘Historische Landschappen’ de titel van zijn
| |
| |
reisherinneringen uit Griekenland. Geen wonder dus dat hij zich niet bepaalde tot wat naar de smaak van Cobet het ‘beste’ Grieks was. Pindarus, aan wie in zijn tijd en nog zeer lang daarna, al heel weinig studenten zich waagden, leerde hij toen reeds bewonderen, en niet veel later begon zijn belangstelling voor de Hellenistiese schrijvers, in de eerste plaats voor Callimachus, de precieuse hofdichter van wie Cobet geen goeds kon horen.
Ook Griekse beeldende kunst en Griekse godsdienstgeschiedenis, vakken die evenmin op het akademies programma voor het doktoraal examen stonden, wilde hij nader leren kennen. Hoewel hij herhaaldelik heeft verzekerd dat hij noch archaeoloog, noch filosoof, noch theoloog was, maar ‘slechts philoloog’, wist hij toch van de archaeologie later meer dan men van een filoloog pleegt te eisen; zijn kennis van de wijsbegeerte, voor zo ver die in betrekking staat tot het godsdienstig leven der Grieken, was die van een specialist. Zelf zoekende vond hij op de Leidse Bibliotheek zijn weg tot de beste boeken, en altijd volgde hij die gidsen naar de bronnen, de oude schrijvers zelven.
Ik heb in dit beknopte bestek betrekkelik lang stilgestaan bij Kuipers studententijd, omdat zijn volgend leven als geleerde geheel in overeenstemming is gebleven met het beeld dat wij ons van hem uit die dagen vormen. Zijn werken getuigen het.
Toen hij, kort na zijn promotie, in 't huwelik trad met Mejuffrouw J. Tjeenk Willink vond hij in haar een levensgezellin die hem ook in zijn enthousiasme voor poezie en wetenschap begreep, hem een zeer sterke steun was in de moeilikheden van het leven en, zich zelf steeds op de achtergrond houdend, alles in het werk stelde om de volle ontplooiing van zijn gaven mogelik te maken. Als leraar aan het gymnasium, eerst te Zwolle, daarna te Haarlem, vervolgens bijna vijf-en-twintig jaren als hoogleraar te Amsterdam, heeft hij onafgebroken gearbeid, misschien wel met meer inspanning en geestdrift dan zijn wel veerkrachtig, doch niet sterk lichaamsgestel
| |
| |
kon verdragen. Hij was daarbij geen kamergeleerde; zijn gezelschap werd overal op hoge prijs gesteld om zijn geestig woord, zijn voor hem zelf wel eens gevaarlike ‘don de repartie’, zijn hartelik deelnemen in alle lief en leed van zijn vrienden. Ook sociale plichten vroegen veel van zijn tijd; als bestuurder van de Doopsgezinde Societeit, als sekretaris der Kon. Akademie van Wetenschappen, als president-curator van het grote Amsterdamse gymnasium moest hij zich dikwels losmaken van werk dat hem dierbaar was. En de lezers van dit tijdschrift, de redaktie bovenal, weten met hoeveel toewijding hij zijn taak als bestuurder van Onze Eeuw vervulde, hoe hij niet alleen de stukken er voor schreef die de vrucht waren van zijn Griekse studies, maar ook met onbevooroordeelde waardering en na nauwgezette lezing Nederlandse geschriften, vooral bundels poezie, besprak die op de leestafel waren nedergelegd.
Kuiper leefde niet bij boeken alleen. Hij had gevoel voor 't schone van stad en landschap, en hij wilde zien wat hij door lezen reeds kende; reizen was zijn lust en zijn leven. Meermalen bezocht hij Italië, in 1905 Griekenland. Zwitserland, Parijs, Londen en Berlijn met hun musea waren hem meer dan oppervlakkig bekend; in de kleine vakanties toog hij, tot op 't laatst van zijn leven, telkens voor enige dagen er met zijn rijwiel op uit om in alle jaargetijden te genieten van de schoonheid in zijn eigen vaderland of in Vlaanderen. Die lichamelike inspanning verfriste zijn geest en onttrok hem voor een poos aan de zenuwslijtende werkzaamheid in de studeerkamer. Hij bezocht op die tochten zijn getrouwde zonen, die hij zo node 't gezellig ouderlik huis had zien verlaten.
De voornaamste werken die Kuiper geschreven heeft, geven, te zamen beschouwd, weer wat hij tot titel van een van zijn boeken heeft gekozen: ‘de ontwikkelingsgang der Griekse letterkunde’, met dit verschil dat zij veel verder gaan dan de beperkende omschrijving daaraan toegevoegd, te weten: ‘tot aan den aanvang der Macedonische overheersching’. Zijn dissertatie, ‘de vita
| |
| |
Niciae’, onder Cobet als promotor in 1880 verdedigd, is èn door het onderwerp èn door de wijze van behandeling veel minder kenmerkend voor de schrijver dan zijn eerste, geheel zelfstandig bewerkte boek, ‘Wijsbegeerte en Godsdienst in het drama van Euripides’; dan volgen in chronologiese orde ‘Studia Callimachea’ (2 dln.), een editie van Sophokles, ‘Grieksche Landschappen, philologische herinneringen aan eene archaeologische reis’, ‘het Hellenisme’ (2 dln.), de voortzetting van Pierson's monumentaal ontworpen boek ‘Geestelijke Voorouders’, ‘Atheensch Jongensleven’, ‘de Ontwikkelingsgang der Grieksche Letterkunde’, ‘Helleensche Cultuur’, ‘Vier Voordrachten over Plato’, ‘de Atheensche Vrouw’. Tussen deze boeken van grotere omvang kan men dan plaatsen talrijke studies in verschillende tijdschriften, zeer vele in de Mnemosyne opgenomen. Er valt niet aan te denken ook slechts de voornaamste van deze geschriften, ook al ware het met enkele woorden, afzonderlik te bespreken. Een zeer algemene karakteristiek moet hier voldoende zijn.
Als wij die beproeven te geven, treffen ons, dunkt mij, vooral twee eigenaardigheden: het hoofdmotief, de eenheid van de Griekse geest bij alle verscheidenheid van tijd en milieu, met sterk nadrukleggen op het religieuse element, en de verbinding van tot in de kleinste biezonderheden waarneembare degelikheid met een bloemrijke stijl. Kuiper's liefde voor Hellas beperkte zich niet tot een bepaald tijdvak; hij had het lief gedurende alle perioden waarvan hij de openbaringen in kunst en litteratuur had leren kennen. Zijn in het Latijn geschreven boek over Callimachus staat chronologies tussen dat over Euripides en zijn uitgave van Sophokles; in dezelfde tijd waarin hij over Plato schreef, kwamen studies van hem uit die schrijvers van zeer late dagtekening tot onderwerp hadden; een onderzoek naar de verhouding van Epictetus tot de schrijvers der Evangelieën ging als 't ware gepaard met bestudering van het Atheense leven in klassieke tijd. Hij voelde blijkbaar dat alles
| |
| |
als één geheel in verschillende stadia van ontwikkeling en het kostte hem geen moeite om zich, bij afwisseling maar zonder verpozing, thuis te gevoelen in schijnbaar zo verschillende sfeer.
Zijn innige vertrouwdheid met de Griekse taal heb ik 't meest leren bewonderen op de bijeenkomsten der Amsterdamse ‘Societas graeca’, waarvan ik vele jaren met hem lid mocht zijn; daar trof mij telkens zijn fijne onderscheiding van het taalgebruik der klassieke schrijvers, vooral van hun woordenkeus. Syntaxis en lexicologie hadden, niet als doel maar als middel, voor hem grote bekoring; geen onnauwkeurigheid ontging hem en als hoogleraar prentte hij zijn leerlingen niets scherper in dan afkeer van slordig vertalen. Zijn belangstelling ook voor het kleine, mits het bruikbaar was tot beter begrip van het grote, spreekt ook uit de onderwerpen die hij sommige van zijn promovendi aan de hand deed; onder deze man, die met zo veel vuur over dichters en wijsgeren sprak, is meer dan een dissertatie geschreven die 't gebruik van een bepaalde praepositie in zeker tijdvak naging.
Die strenge degelikheid hield zijn stijl in evenwicht. Zijn vernuft en zijn fantasie gaven hem in overvloed synoniemen en epitheta in de pen, waar anderen, bedeesder van aanleg of trager van geest, te vergeefs naar een enkel juist woord zochten. Mochten die laatsten zich wel eens verbazen over zijn rijkdom van woorden, geen deskundige zou het wagen aan holheid te denken, want hij gevoelde onmiddellik dat het ornament een hechte konstruktie versierde. En onze vriend, die zijn gemak van spreken en schrijven kende, onderwierp zich zelf in klimmende mate aan tucht bij zijn kompositie; wat in een eerste opwelling werd neergeschreven, herzag hij en toetste het aan zijn blijvende overtuiging. Zo kostte zijn schriftelik werk hem oneindig meer tijd en moeite dan de toehoorders van zijn improvisaties konden vermoeden.
Zijn bewondering voor de Griekse letterkunde stond
| |
| |
zo vast en kon hij zo goed verdedigen, omdat zij niet steunde op onbekendheid met het latere, dat de meesten onzer sterker ontroert. De moderne talen sprak hij gemakkelik en in de litteratuur gevoelde hij zich thuis; in zijn studententijd trok hem sterk de vernuftige, al te vernuftige Jean Paul aan, later werd Montaigne een van zijn lievelingauteurs; Shakespeare was lange tijd het boek waaruit hij in de huiskamer voorlas, en voor Franse dichters heeft hij altijd warme sympathie getoond. Nog herinner ik mij de enthousiaste woorden waarin hij mij - het moet ongeveer in 1889 geweest zijn - over het toen niet lang geleden uitgekomen dichtwerk ‘Le Bonheur’ van Sully Prudhomme sprak.
Die vereniging van soliede kennis, welsprekendheid en geestdrift maakten Kuiper tot een geboren docent. Hij bleek dat te zijn op het gymnasium, hij toonde het ook toen hij in 1898 als de enige kandidaat op wie aller ogen waren gevestigd, tot opvolger van zijn leermeester Naber was gekozen. Zijn leerlingen zagen tegen hem op en zij hadden hem lief, al was hij, die zelf van geen halfheid wilde weten bij zijn werk, stipt in zijn eisen. Zijn ervaring als leraar op 't gymnasium had hem geleerd onder 't doceren in nauwe aanraking te blijven met zijn gehoor; door responsie bleef hij op de hoogte van hun weten - of niet weten -, en tevens van het al of niet duidelike der voorstelling die hij gaf. Diktaten instampen en napraten had bij hem weinig sukses; hij verlangde dat ieder zich naar eigen aanleg ontwikkelde, en zag hij daarvan bewijzen, dan liet hij veel vrijheid in de keus van de richting. Het kollege dat hij voor studenten van alle fakulteiten herhaaldelik heeft gegeven, werd buitengewoon druk bezocht; toen hij Sophokles behandelde, was een auditorium van honderd personen geen zeldzaamheid.
Met het verlaten der Akademie was de band tussen professor en studenten niet verbroken. De ‘Philologische Studieclub’, die hij presideerde en gewoonlik op zijn kamer ontving, verenigde vele oud-leerlingen en bedoelde
| |
| |
het voortzetten van wetenschappelik onderzoek bij hen te bevorderen die het grootste deel van hun tijd aan de praktijk moeten afstaan.
Ook buiten Amsterdam en haar Universiteit heeft Kuiper door tal van voordrachten, te Arnhem en elders gehouden, zijn denkbeelden over de grote figuren van Hellas verkondigd. Dat deed hij ongetwijfeld met genoegen, omdat men gaarne doet wat men gevoelt goed te doen. Maar die persoonlike voldoening was toch niet zijn enige drijfveer, en in verloop van tijd, toen hij verzadigd en meer dan verzadigd was van de toejuiching die hem steeds ten deel viel, ging hij voort met zijn lezingen voor een groot publiek omdat hij 't zijn plicht achtte te verdedigen wat hij in steeds dreigender gevaar zag verkeren: de beoefening van het Grieks bij het voorbereidend hoger onderwijs. Die zelfde aandrang om te getuigen van de hoge waarde der Griekse beschaving, is zeker ook een der redenen geweest die hem in zo veel van zijn boeken zich deed richten tot de wijde kring van hen die, gelijk hij 't uitdrukte, ‘niet, of niet meer, Grieksch lezen’.
Heeft hij die uit de verte belangstellenden bereikt? Ik geloof het zeker. Is hij niet te zwaartillend geweest in zijn vrees voor 't wegkwijnen van de Helleense studie op 't gymnasium en daarmee voor het terugdringen der beoefening van het Grieks tot een plaats niet zo heel veel aanzienliker dan die door 't Hebreeuws of 't Sanskrit onder ons wordt ingenomen? Was het ongemotiveerde mistroostigheid die hem wel eens 't gevoel gaf dat hij ‘een zinkend schip hielp besturen’? Die laatste vragen zou ik ontkennend beantwoorden. Naar mijn overtuiging, in de loop van dertig jaren steeds sterker geworden, zal het Grieks langzaam teruggebracht worden tot de zeer bescheiden rol die het in vroeger eeuwen in ons voorbereidend onderwijs heeft gespeeld. Tal van maatregelen, alle genomen met de bedoeling om de bloei van de studie der klassieken te bevorderen, hebben m.i. een evolutie bespoedigd die met de opkomst der wetenschappelike
| |
| |
studie van de moderne talen is begonnen. Ik geloof dat mijn vriend, al zal hij op verschillende punten anders over deze gang van zaken hebben geoordeeld dan ik, met mij de tragiese onafwendbaarheid van 't proces heeft gevoeld. Doch daarom is zijn levenswerk niet minder vruchtbaar geweest. Wat er schoons en goeds was in 't oude Griekenland heeft hij welsprekend in brede kringen bekend gemaakt en al kan de onmiddellike uitwerking van zijn woorden niet worden aangewezen, wij zijn geen lichtvaardige optimisten wanneer wij aannemen dat zij op velen een hartverheffende en blijvende indruk hebben gemaakt. Zijn zuiver wetenschappelike werken zullen aan hun bestemming blijven voldoen door onze kennis van de Griekse beschaving steeds zuiverder en steeds vollediger te helpen maken. Wat wij aan Hellas te danken hebben, zal in een altijd scherper licht worden geplaatst.
Al dit goede behouden wij van hem, doch wij delen het met velen. Het schoonste wat hij naliet, de herinnering aan zijn liefde, blijft het onbetwist bezit van zijn vrouw en kinderen; wij, zijn vrienden die zo lange jaren mochten genieten van zijn hartelikheid, van het vertrouwen dat hij ons zo ruimschoots schonk en van de hulp waartoe hij altoos bereid was, wij zullen hem nooit vergeten.
|
|