| |
| |
| |
Leestafel.
De Klokkenberg. Ter gelegenheid van het 75 jarig jubileum Nijmegen, Firma Ten Hoet.
De Firma Ten Hoet heeft een boekje uitgegeven dat de toespraken bevat die ter eere van het 75-jarig bestaan der Normaalschool op den Klokkenberg te Nijmegen zijn gehouden. Het werd ons ter aankondiging toegezonden. Een critiek der redevoeringen zal men wel niet van ons verwachten; die toezending zal wel geschied zijn, omdat men meende bij de redactie van een tijdschrift, dat wel eens het tijdschrift van La Saussaye is genoemd, sympathie te vinden voor een school, in welker directie ook hij jaren lang zitting had. Niet ten onrechte. Ik heb het boekje met genoegen doorgebladerd, vooral omdat het mij weder in aanraking bracht met een figuur wier beteekenis voor geestelijk en politiek leven naar mijn meening nog steeds niet genoeg wordt gewaardeerd, met J.J.L. van der Brugghen. De Klokkenberg was zijn stichting en de tegenwoordige leiders der school kunnen niet beter doen dan zich te doordringen van zijn geest. Twee woorden staan bij den ingang van den Klokkenberg gebeiteld: ‘God van den hemel zal het ons doen gelukken’ en ‘Een iegelijk die den naam van Christus noemt sta af van ongerechtigheid’, een woord van geloofsvertrouwen, door van der Brugghen aan het eerste hoofd der school meegegeven en een woord van zedelijken levensernst. Ds. Coenraad noemde ze in zijn toespraak de zuilen, waarop de Klokkenberg is gebouwd. Als zij dát blijven, als van der Brugghen's geest die van de school blijft, zal zij in de toekomst zijn wat zij gedurende jaren was: een zegen voor velen.
P.S.
Tr. M. Huebner. Die neue Malerei in Holland. Klinkhardt & Biermann. Leipzig. Van Loghum Slaterus & Visser. Arnhem.
Beteekent de term ‘Neue Malerei in Holland’ een begrip of een verzamelnaam? De schrijver bedoelt het eerste; het komt mij anders
| |
| |
voor. Tegenover het impressionisme, zoo deze term al niet te onbepaald is, schijnt de nieuwe schilderkunst een samenhangend geheel. Huebner, die de zaken aldus opvat, waagt het dit geheel in te deelen, waardoor het dan eerst een geheel blijkt, en spreekt van idealisten der lijn, der kleur, der ruimte en van het vlak. Al is deze indeeling scherpzinnig gevonden, zij is toch ook kunstmatig, omdat zij uiterlijk is en niet meer dan den pikturalen aanleg der schilders betreft, terwijl de nieuweren met hun werk iets anders bedoelen dan pikturale voortreffelijkheid; zij willen geestelijk zijn, idealist zijn, in tegenstelling met het realisme van voorheen. Het realisme van welk voorheen? Het komt mij voor dat de nieuwe schilders met hun theoretiseerenden aanleg kunstmatig een realisme veronderstellen, dat bij de groote kunstenaars van welken tijd ook nooit bestaan heeft, omdat alle groote kunst vergeestelijking is, te subliemer naarmate ze minder theoretisch en cerebraal werd uitgeoefend. Ook Huebner miskent de kwaliteiten der vroegeren en is tegen hen vaak onrechtvaardig - wat niet anders kan bij een aposteel der nieuwe kunst. Het is overigens juist, wanneer hij in een hoofdstuk over den Hollandsch-realistischen zin opmerkt, dat deze in de kunst reeds door het impressionisme is ontwricht. In welke belangrijke kunstbeweging het wel gevonden wordt is niet duidelijk.
Hoezeer de saamvatting der nieuwe kunstpraestaties onder één begrip onuitvoerbaar is, blijkt bij de bespreking van van Dongen en Jan Sluyters naast Toorop, Schelfhout en Mondriaan. Immers wat houdt de term ‘idealisme’ die dan al deze kunstpraestaties saamvat in? een abstraheering en veralgemeening uit de richting der individueele gevoeligheid weg in de richting van het begrip. Wanneer dan van Dongen en Jan Sluyters idealisten der kleur heeten, moest dit idealisme blijken in een verstilling der kleurwaarden, toch staat er van Sluyters, dat hij zich verwerft een ‘Farbenskala so heftig und so rauschhaft...’
Er is bij de nieuwe kunstenaars naar mij voorkomt een onklaarheid, waardoor zij de begrippen ‘abstrakt’ en ‘geestelijk’ met elkaar verwarren. Als van der Leck het begrip ‘bedelaar’ schildert, d.i. de algemeenheid voor het enkelgeval neemt, is dit algemeene niets meer dan een abstraktie, een vermindering en negativeering van het bizondere enkelfeit, maar geenszins meer gééstelijk dan wanneer het enkelgeval geschilderd ware. Slechts door de grootheid van visie wordt een werk geestelijk, universeel, kosmisch. Een schijnbaar realistisch schilder zou toch veel geestelijker, grooter, universeeler kunst kunnen maken dan een verklaard ‘idealist’. Wat nieuwe kunst heet is veelal onrijp en machteloos. Maar er is behoefte aan het monumentale en kosmische; en er zijn kunstenaars die van groote gedachte vol zijn. Wie zou bij Schelfhout bijv. dit grootere niet herkennen? Maar hetgeen door Huebner beschreven werd is ten deele eendags gewas. Wanneer de neiging tot het begrip integenstelling met de subjektieve gevoelig- | |
| |
heid de nieuwe kunst kenmerkt, dan zijn vele jongeren aan de schoone klaarheid van het ware begrip niet toegekomen, en evenmin aan de schoone klaarheid van de groote kunst. Het dunkt ons echter dat de schr. van dit boek een nuttig werk gedaan heeft door hetgeen in de laatste tijden geschilderd werd aldus te beschrijven en bekend te maken.
B. de H.
Een werker van den Geest. Het leven van Willem Frederik Meng, medegedeeld door Filofotos. Tijdschr. Licht en Waarheid. Amsterdam.
Met een enkel woord maak ik melding van deze levensbeschrijving. Zij leert ons een man kennen van bizondere eigenschappen en van groote toewijding; een origineele, die in arbeiders- en vrijdenkerskringen van een hooger geestelijke waarheid getuigde en om zijn vrijheid van geest en hooge opvatting dier vrijheid bij velen geliefd, door meerderen tegen gewerkt werd. Meng is stichter eener vereeniging ‘Wie denkt overwint’, waarvan zijn persoon en woord de ziel uitmaakte; hij had zijn tijdschrift (Licht en Waarheid) en was voorstander der Theosofie. In den aanvang van zijn loopbaan was hij hervormd predikant. Hij was een vurige geest en geregeld spreker over de meest verschillende onderwerpen van geestelijk leven in allerlei oorden des lands. ‘Bescheidenheid, eenvoud en oprechtheid zijn het eigendom van een groote ziel en kenmerken van Meng’ zegt zijn levensbeschrijver, die met de vereering van een dankbaren volgeling dit met liefde geschreven levensverhaal heeft saamgesteld.
B. de H.
Herman Wolf. Studies over hedendaagsche Duitsche letterkunde. N.V. Uitg. Mij. van Loghum Slaterus & Visser. Arnhem.
Aan Hofmannsthal, Stefan George, Thomas Mann heeft de schr. de eerste drie studies dezer verzameling gewijd. Het volgende viertal teekent bewegingen: Regeneratie (o. .a. Rilke), De Oorlog, Het Activisme, Het Expressionisme. Voor de vraag wat er in de Duitsche letteren omgaat vinden wij hier antwoord. Deze vraag heeft anderen oorsprong dan nieuwsgierigheid, veeleer levendige belangstelling in het lot van een volk, dat een groote krisis doorstaat, en ook niet om dat volk zelf, uit een bepaalde sympathie, maar omdat het in de wereldgeschiedenis, die tevens de onze is, zijn eigene taak en rol te vervullen heeft. Wij vragen naar de mentaliteit van een volk, dat tot een nieuwe kultuur heeft mee te werken. Uit dit oogpunt is Wolfs geschrift waardevol. Hij teekent eerst de drie figuren, die het nog niet voorbije verleden vertegenwoordigen; alle drie op andere wijze afgekeerd van elk maatschappelijk-reeële leven; aestheticistisch en verfijnd of pessimistisch
| |
| |
en ironisch, zoo is hun houding. Aan het andere uiterste staat de groep der expressionisten, wier litteratuur is zang der revolutioneering van het menschdom, jubel over een aanstaande wereld, waarin de zegepraal van het goede vervuld zal zijn: ‘Tausend gute Taten will ich tun! Ich fühle schon wie mich alles liebt, weil ich alles liebe’. Deze houding tegenover het leven is volbloed optimistisch, niet minder dan die van het pacifistische en politisch Activisme in de litteratuur (bl. 131): ‘Glaube an dein Herz, an deine Gefühle, an deine Güte, an die Güte, an die Gerechtigkeit’, roept Karl Otter uit in zijn ‘Aufruf und Empörung’ tot het proletariaat gericht.
Niet het huidige litteraire Duitschland in zijn geheel of in al zijn kenmerkende vertegenwoordigers, maar wel sprekende vertegenwoordigers van het huidige Duitschland worden door den schr. voor het voetlicht gebracht. Misschien ontvangen wij van den schr. nog wel een vervolgbundel ter kompletering van deze, waarin dan de typeering even vast en klaar moge zijn als in de thans aangebodene.
B. de H.
Alb. Plasschaert. Jacob Maris. N.V. Uitg. Mij. van Loghum Slaterus & Visser. Arnhem.
‘De Hagenaars zijn gekomen in het licht der algemeene beschouwing De vraag komt: wat hebben zij voor onzen landsaard beteekend?’ Om deze vraag te beantwoorden onderwerpt de schr. het werk van Jacob Maris aan een ontledend onderzoek, na zijn levensloop als kunstenaar te hebben geteekend. Telkenmale geeft Plasschaert een karakteristieke opmerking ten beste die ons den schilder voor oogen brengt en de blijvende waarde van zijn werk vastlegt: ‘Toen hij de Maris was geworden der wolken, van de stad, van de zee onder stijgende lucht, van het breed-voortgaand landschap, is zijn techniek breed geworden, zijn toets openbaar. Het werk der Haagsche School (gezien tegenover de Amsterdamsche van Allebé) is dan duidelijk: een “ademend” landschap verdraagt geen gesloten schilderwijze......’ De slotsom is dat Maris ‘behoort tot de schilders, die de wereld zich zal herinneren’.
B. de H.
Noto Soeroto. Lotos en Morgendauw. Hadi Poestaka. Amsterdam.
Dichterlijk proza met zekere zwaarte in rythme en klank; niet zelden herinnering aan Javaansche statigheid. ‘De Lotosbloem zingt tot de morgendauw: kleine waterdrop, je kuste den boezem der aarde, je zwierf door de zeëen, je voer op de wolken en toefde bij de sterren. O Mysterie! Jij, die alle leven bloeien doet en tot de gansche wereld hoort - jij daalde uit den hemel en hebt mijn broze armen tot je
| |
| |
woon gekozen’. Het proza van Noto Socroto heeft een eigen aard, waarin Oostersche en Westersche klank samensmelt.
B. de H.
In 't Bloemhofke. Verzen verzameld door Jacq. E. van der Waals. De Waelburgh. Blaricum.
Wat oud-Nederlandsche poëzie in een klein bundeltje saam; de meeste gedichten van geen algemeene bekendheid, zoodat de lezer in een ‘hofke’ wandelt van hem wel vertrouwde bloemen, maar wier geur hij toch tevoren niet genoot. Deze verzen verzamelend heeft Jacq. van der Waals willen geven wat met haar voorkeur overeenstemde en een stillen toon van vrome innigheid ademt. Er zijn kleine gedichten bij van Chr. Huygens, Kamphuyzen, Jan Luyken, Carel van Mander, Revius e.a. en een paar houtsneden in verwanten toonaard van Joan Colette versieren het bundeltje.
B. de H.
René de Clercq. Het Boek der Liefde. J.M. Meulenhoff. Amsterdam.
Aan deze verzen, ruim een tweehonderd, meestal kleinere verzen, is alle kompositie vreemd. Wel heeft de dichter deze gedichten in groepen ingedeeld: De klare Geboorte, Winterbloei, Sterke Lente, de Tweelingtorens, Ballingschap, de bloeiende Nachtegaal, Zuiver Zomer, Vuren. Maar deze indeeling is zonder sterke konsekwentie en beduidt ook niet de geleding van een organisch geheel. Vooral blijkt dit niet-gekomponeerde in de gedichten elk op zichzelf, die zoo losweg zijn neergeschreven, naarmate de spontaniteit van het dichterlijk gemoed verkoos. Rede en groote verbeelding hebben geen aandeel aan dit werk, maar te meer het gemoed, dat zich zonder eenig voornemen uitzegt. Het menschehart dat maar voor zich uit zingt, neuriet of praat - zoo is het hart dat in dit werk leeft. De grooten dichtkunst kent problemen, levenshoogten en afgronden; doorleeft strijd en overwinning, is tragedie, episch en lyrisch in eenen. Zoek daar naar niet in dezen bundel - die toch van begin tot einde levend werk is, dichtkunst des gemoeds, dat van alle konventie in gevoel en woorden vrij, zich uitgiet zooals het komt, even spontaan als vogelslag in het woud.
Toen ik zingend en klingend u tegentoog,
de zon was luid en de wind was luid
Toen ik zingend en klingend weder toog
de donder viel, het wonder viel,
stond glinstrend in mijn ziel.
Het boek is fraai gebonden in wit en goud
B. de H.
| |
| |
Frank van den Wijngaert. Belijdenis en De derde Nacht. Humanistische verzen, met houtsnede door Joris Minne. ‘Lumière’ te Antwerpen. (Twee bundels).
Niet te vergeten dat in den oorsprong der dichtkunst het dithyrambische ligt en dat dus de dichtkunst verlangen gevoelt om aan deze bron zich te verfrisschen. Het dithyrambische is het esoterisch-dichterlijke, dat zijn getuigenis uitspreekt in half-verstaanbare zinnen met een spontaniteit van opwelling, die niet vooral uit het gemoed, doch veeleer uit pantheistische aanschouwing stamt. Het Dionysos-koor zingt zijn magische geheimleer, die geen leer is bij wijze van theorie, en welker zang is de vervoering. Wie het dithyrambische kent acht geen wonder, dat het bij jeugdige poëten herleeft, al moet het, evenals in Griekenland, de aanvang zijn van breeder kunst. Doch stoor den dichter niet in deze uiting. De dichterlijke geest wordt in zijn scheppingskracht telkenmale dithyrambisch aangegrepen. Omdat ik in de twee bundels, hier genoemd meen een zuiver geluid van ars dithyrambica te hooren, leid ik ze met deze beschouwing in.
geen aderen van Uw Goedertierenheid,
en waarom heeft het licht
de smaak van het verborgen Manna niet?
zie hoe eindeloos Uw Waereld is
en toch hoe dof de hemel,
die er overhangt!.........
hebben geen kern meer......
mijn spinnen weven de Eeuwigheid;
de Vloed rijst hoog in mij; -
de Toekomst bruist uit de Aarde......
der honderdduizend zielen:
ik ben een Sport der Ladder
B de H.
|
|