| |
| |
| |
Hellas
Door Joannes Reddingius.
I.
Gastgeschenk.
Toen over zee heentogen de galeien,
rood in de zon en 's roeiers' handen zochten
het schip te brengen in de veilge bochten
van land of eiland, hunkrend naar de reien
Aan 't strand der zee, verpozing na de tochten,
zoo vol gevaar, toen leefde in hel verblijen
Helleensche ziel, wel kennend de getijen
van godenvreugd, die zij beleven mochten.
Elk eiland was een wonder, iedre ree
gaf een ontroering en het menschenwoord
werd helder-klinkend in de lucht gehoord,
Mannen en vrouwen kwamen tot de zee.
En later, als men schouwde 't gastgeschenk,
verstond men 't woord: in liefde mij gedenk!
| |
| |
II.
Phaetoesa op het zonne-eiland.
De stralenbundels van uw gouden vlechten
zag ik in droom te morgen bij de zee,
toen gij ten reidans gaande aan vlakke ree
de schepen schouwdet met omkranste plechten.
Dans van geluk uw godlijk hart doorglee,
beminnend goeden en steeds mild voor slechten,
Godin, gij zijt een troost voor hen, die vechten
met zwaarmoed, zorg, pijn, angst, hartbijtend wee.
Vanaf de schepen klonk der mannen zang,
en koper vaatwerk blonk op de galeien,
en 't rood der boorden straalde een vuurgloed uit.
Gij dacht aan 't spel hoogheerlijk van de reien,
en voeldet zeebries strijken langs uw wang
en riept uw dienaressen, fier en luid.
| |
| |
III.
Lampetiè.
En dan uw zuster met het slepend kleed,
welks lange banen helder licht verspreiden,
'k wil ook aan haar een mijner liedren wijden
en vraag bevrijding haar van drukkend leed.
Mijn krachtge vingers zullen spelend glijden
de lyra langs, want wie geheimen weet
van zilvren tonen en een zanger heet,
wil voor u leven, zingend voor u strijden.
Mijn makkers zijn nu ver, tegen mijn wil,
waardoor den Tijd-van-thuiskomst zij verlengen,
mijn thuiskomst in 't aanbeden vaderland.
Een lichtglans raakt den wimpel, raakt de strengen,
die trillen in den wind, maar schoon en stil
zing ik van u, droef zwerver aan uw strand.
| |
| |
IV.
Nausikaa.
Het hoefgestamp der muilen mindet gij,
zweepknal en 't raatlen van den hoogen wagen,
wanneer met uwe maagden bij het dagen
gij toogt naar 't strand om nieuwe wondren blij.
Bij 't balspel toondet gij vorstin te zijn,
en groot te wezen als u dreigt gevaar,
gij werdt den zwerver van de zee gewaar
en zaagt zijn wezen, ondanks armoe-schijn.
Ik denk, dat nooit Odysseus heeft vergeten
uw edel beeld en wat gij voor hem deedt,
toen hij getroffen door hartbijtend leed,
Uw deugd en schoonheid godlijk-echt mocht weten,
't is daarom, kind der schepen, dat ik zing,
daar ik als hij vertrouwend tot u ging.
| |
| |
V.
Bij 't dagen.
Daar waar 't gebergt een grot vormt bij de zee,
op 't eiland waar de vloedgolf schelpen stuwt
en 't blonde zeezand glooit naar 't water heen,
als 't ebben duurt, 't is daar dat komen saam
de schoone dochtren van Okeanos,
in de uchtend als het rood-goud hemellicht
glanst op de golven en schuimkoppen blank
blinken wit-licht en telkens andre weer.
Dan vormt de grot een dansplaats, langs het strand
komen zij zingend, ijlend tot de rei
en dragen kransen van geslingerd wier
met edelsteenen groen en blauwdiep ook
als korenbloemen-tooi in 't lentgetij.
Maar soms ook dragen zij een diadeem
van barnsteen-droppen in rood goud gevat,
of parelschelpen, langs de schoudren glijdt
't loshangend haar en 't opgeschort gewaad
geeft vrijheid aan de voeten, die snel gaan,
vlug als de hinden, ijlend door het woud
verlangend naar 't koel water van de beek.
Hoog rijzend in hun heldre godenpracht,
staan zij een wijl en treden zingend dan
licht tot elkander, heffend hoog de hand,
en wondervol is 't flikk'ren van de voeten.
In reidans vieren zij het leven licht,
eerend de Goden en zelf dragend heil,
want elk diep in haar wezen is Godin.
Zij dansen, dansen, zwieren in de grot
en weer naar buiten, keer en tegenkeer
bij beurten klinkt daar van het koorgezang,
| |
| |
tot het lied sterft, wanneer zij zwijgend staan,
nog zinnend over de inhoud van hun lied,
uitrustend even van hun blijde spel.
Dan reiken zij hun handen aan elkaar
en zien glimlachend naar de hoofden hoog
en snellen hupplend weer de zee te moet
wier golven naderkomen tot het strand.
Blank blinken witte kuiven, golf na golf
stuwt in de branding en het zeegedruisch
zingt, zingt onstuimig, luid en eindeloos.
Zij waden door het water, lachen luid
en roepen juichend helle jubelkreet
elkander toe en Helios straalt glans
en werpt een baan van goudvuur op de zee.
Dan glijden licht zij in dien gouden droom
en 't lied verstomt en machtig dreunend slaat
tegen de rotsen 't water en de grot
is onbereikbaar en heel ver in zee
wordt nog gefluisterd van het wonder heil
bij 't tijgen naar de diepten waar 't paleis
rijst van hun vader waar 't koel water stroomt
door toovertuinen vol van zeegebloemt,
|
|