Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
De ‘Geest der eeuw’ en de philanthropie
| |
[pagina 223]
| |
het woord humanisme. De mensch in zijn kunnen, in zijn treffelijken aanleg, in zijn grootheid en ontwikkelingsmogelijkheid; de mensch zoekend naar geluk. Als Leitmotiv in den zang der eeuw, zou men Pope's woord kunnen stellen: ‘o happiness, our being's end and aim’. Montaigne, die den ‘geest der eeuw’ heeft beïnvloed, - en op zijn beurt door klassieken als Plutarchus en Quintilianus beïnvloed werd - heeft het uitgesproken, dat de drang naar 't zich behagelijk voelen, de drang naar geluk, de meest krachtige drijfveer is van het menschelijk handelen. Geluk, volupté! Hij weet dat deze uitdrukking, deze voorstelling, de rechtgeloovigen prikkelt, maar daarom wil hij 't juist eens flink zeggen: il me plaist de battre leurs oreilles de ce mot qui leur est si fort à contrecoeur. Naast Montaigne is aan Locke te denken. Hij pleit voor harmonische ontwikkeling van alle krachten, dus ook voor lichaamscultuur (verkeer in open lucht, verwijding van nauwsluitende kleeding, enz.). Wat de ziel aangaat, men moet zorgen dat zij niets inwilligt wat strijdt met de waardigheid en voortreffelijkheid van een redelijk schepsel. Het beginsel van deugd is het verzaken van zichzelf en van eigen begeerten en het volgen van 't geen de rede als het beste leert. In de kinderjaren is de rede natuurlijk nog niet ontwikkeld en dan moet men als agentia om kennis en deugd te vermeerderen, lof en blaam gebruiken. De eerzucht moet worden geprikkeld en wat speciaal het aankweeken van philanthropischen zin betreft, men moet aan 't kind doen zien dat het nuttig is om mededeelzaam te zijn: het brengt dank van den begiftigde en achting zijner medeburgers. Prikkel ook op dit punt de onderlinge naijver der kinderen, zoodat de een den ander in vriendelijkheid en goedgeefschheid tracht te overtreffen. Zoo worden op een leeftijd, waarop de rede nog geen leidsvrouw kan zijn, de goede eigenschappen tot gewoonte. De gewoonte is zulk een machtige factor, dat dierenkwellers tot lieden worden die liefde voor den medemensch missen. Daarom | |
[pagina 224]
| |
is het terecht, zegt Locke, - die zich op dit punt schijnt te vergissen - dat bij ons in Engeland geen slager zitting mag nemen in een rechtbank van gezworenen. Locke legt, gelijk Montaigne, sterk den nadruk op bevordering van waarheidsliefde. En wat de godsdienst betreft, Locke, die zich een geloovig christen achtte, en veel in den bijbel las, zag in het christendom het evangelie der liefde. De bijbel, dus de openbaring, is een der bronnen onzer kennis. De andere bron is de rede, het natuurlijke licht. Maar de rede blijft de opperste rechter, want zij alleen kan en moet de openbaring van God onderscheiden van valsche openbaringen. Verdraagzaamheid moet betracht worden tegenover alle secten en personen behalve tegenover atheïsten. Groot is de invloed geweest die Locke, naast Montaigne, Rabelais, Fénélon en anderen op de denkbeelden der achttiende eeuw heeft geoefend. Verlichting, deugd, rede, algemeene menschenmin, nut, natuur, dat waren begrippen die aan de achttiende eeuw dierbaar waren. De neiging om te vragen naar hetgeen nut brengt en te wijzen op hetgeen nut brengt, komt o.a. uit in het geschrift van Ds. J.F. Martinet, (theoloog en natuurkundige), bewerkt in verschillende deelen, een ‘kathechismus der Natuur’ geschreven met de bedoeling om door beschouwing van het geschapene, ‘eenen onverzadelijken lust tot de beminnelijke Heer van de Natuur te wekken’. Onder de vergelijkingen die hij ter verduidelijking maakt, trof mij de paedagogische bemerking - aan paedagogische opmerkingen is die tijd rijk - dat men kinderen niet moet tegengaan in hun natuurlijke neiging om naar alles te grijpen: door het betasten der voorwerpen moeten zij hun kennis verrijken. Dit zijn echter, hoezeer op zichzelf van belang, terloopsche opmerkingen van den schrijver, die in zijn geschrift - dat enorme opgang maakte - Gods grootheid in de samenstelling van al 't geschapene wil in 't licht stellen. Hij doet dit met een ijver die hem soms te ver voert. Zoo meent hij dat God met overleg aan 't menschelijk lichaam | |
[pagina 225]
| |
vleugels onthouden heeft, anders toch zouden door de snelle verplaatsingsmogelijkheid de dieverijen toenemen (deel I p. 286). God liet het haar van onze oogleden en wenkbrauwen minder ver groeien dan het hoofdhaar, omdat het afknippen derzelve, wegens de nabijheid van 't oog gevaar zou opleveren (deel I, p. 240). Wij denken hier aan Bernard in de St. Pierre die de practische zin prijst van den schepper, de vlooien een donkere kleur gevend, zoodat de mensch ze gemakkelijk op de blanke huid kan onderscheiden en in arrest nemen. Ook in de duitsche spectatoriale geschriften vindt men een dergelijke physikotheologische beschouwingswijze, die reeds eerder bij de Engelsche apologeten van het positieve christendom tegen het deïsme werd gevonden. Ook kerkvaders hadden trouwens reeds met een apologetisch doel de natuur ontleed, o.a. Lactantius als tegenstander van de toevalsleer. Bij Ambrosius vindt men dezelfde doorschietende ijver als bij Martinet en andere achttiende-eeuwsche schrijvers, bij het in 't licht stellen van Gods wijze bouwkunst: God schonk ons het cerumen, het oorsmeer, opdat het gehoorde, aldus vastgehouden (zooals een karretje dus in 't mulle zand), rustig zou kunnen overdacht worden. Die begrippen nut, deugd, enz, die wij noemden, hingen samen. ‘Natuur en godsdienst’, ‘rede en godsdienst’, ‘natuur, vriendschap en deugd’, vindt men telkens als klaverbladen vereenigd. Wat verstonden de achttiende-eeuwers onder dat veel-gecajoleerde begrip deugd? Soms is het een object van gevoelsvertedering. Een ander maal heet deugd te bestaan in het beoefenen van wijsheid. Toen Brender à Brandis het doel der maatschappij tot nut van 't algemeen uiteenzette, duidde hij het o.a. aan als een bevorderen van de verlichting en het geluk der medemenschen. Het geluk rust op de deugd en deze kan niet bestaan zonder kennis en verlichting. Toen de redenaar zijn rede had beëindigd, werd door een zangeres een aria gezongen, waarin, als weerklank op 's sprekers woorden, gewaagd werd van de | |
[pagina 226]
| |
‘eedle menschenvrienden’, die geen schoon kennen dan het schoon der deugd en die onwetendheid voor ondeugd houden. Men wilde dus de deugd bevorderen en nut doen aan het algemeen. Het algemeen! Daarin openbaart zich de appetitus societatis. Burgerzin was de deugd der deugden in de deugdzame achttiende eeuw. ‘Hij was een nuttig lid voor d'eedle maatschappij’, deze uitspraak uit een achttiende-eeuwsch grafgedicht duidt op de hoogste kroon die verworven kon worden. ‘Hij was een menschenvriend’, c'est tout dire. Kenmerkend voor den geest der achttiende eeuw, is de opmerking van Charles de Saint-Pierre, dat die weldaden het hoogst zijn te stellen, die aan het grootst aantal menschen nut brengen. En een duitsch schrijver uit dien tijd, verklaart dat Homerus minder nut heeft gesticht dan de uitvinder van het spinnewiel. Men zou zich dus stellig aan de zijde hebben geschaard van de ontstemde discipelen van Jezus tegenover Maria, toen zij zalvend haar Heiland huldigen wou met kostelijke nardus, die, duur verkocht, aan een groot aantal armen nut zou hebben gebracht. De nutsverrichting geschiedde intusschen niet zonder aandoening. Ieder ‘verlicht menschenvriend’, die aan zijn ‘natuurgenooten’ nut brengt, ondervindt ‘de zoete weelde van het weldoen’. Een aangenaam, een verkwikkend gevoel. Montaigne, Locke en anderen hadden reeds gezegd dat de drang naar 't zich aangenaam voelen, de drang naar euphorie, naar geluk, de groote natuurdrang in den mensch is. Er lag dus in de beschouwing der philanthropie een eudaemonistische trek: het feit dat er armen zijn is in zooverre gelukkig dat men aldus gelegenheid heeft om het zalig gevoel van het medelijden in zich wakker te roepen en te ontwikkelen. Zoo vond men in de middeleeuwen het bestaan van armen van 't grootst belang omdat deze, begiftigd met gaven, baden voor het zieleheil van den gever; een eenzijdig kijken dus naar de tekst: maak u vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon (dus: met uw geld), opdat zij u | |
[pagina 227]
| |
in de eeuwige tente (door hun voorspraak) ontvangen. Het zou echter hoogst onbillijk zijn om de weldadigheid der achttiende eeuw gansch in het licht van dat eudaemonistisch standpunt en van die theoretische uiteenzettingen te bezien. ‘Och, dat al mijn Landgenooten gelukkig waren, dit is de ongeveinsde wensch van een welgevormt hart’. Zoo zeiden Wolff en Deken eens en gaarne willen wij het goede streven dier dagen erkennen; wanneer men heeft uitgelachen om hun oppervlakkig optimisme, hun deftigheid en kleinburgerlijkheid, om den vorm waarin zij hun denkbeelden kleedden, dan moet toch de waardeering en dank volgen voor het zeer waardevolle dat door hen werd voorgestaan. De menschlievende gezindheid uitte zich in 't eenvoudig geven van aalmoes zoowel als in het - vol optimisme - ontwerpen van plannen. Charles de Saint-Pierre droomde van de invoering van een wereldtaal en gaf in 1716 de twee eerste deelen in 't licht van zijn Traité de projet pour rendre la paix perpétuelle, waarin hij de plannen voor een Volkerenbond ontvouwde. Betreffen deze plannen den vrede en eenheid onder de volken, de toenmalige armoede gaf ook aanleiding tot projecten van de zijde der philanthropen. Benjamin Thompson, de latere graaf Rumford (geboren in den staat Massachusetts in 1753) was in dienst van den keurvorst van de Paltz getreden voor wien hij op verschillend gebied plannen ontwierp. Zoo wijdde hij zich aan den invoer van aardappelen in het gebied van den keurvorst. In 1796 gaf hij in 't licht Essays political, economical and philosophical, waarin hij o.a. uitvoerig zijn gedachten ontvouwde over een doelmatige verwarming. Hij gaf te kennen dat de noodzakelijke levensbehoeften tegen veel geringer prijs dan gewoonlijk konden verkregen worden, en dat dezelfde brandstoffen, in practische fornuizen gestookt, meer warmte geven. De toebereiding van goedkoope en gezonde, voedzame spijzen, moet noodzakelijk invloed oefenen op de bevolkingstoename, op de prijzen van alle fabriekswaren en op den | |
[pagina 228]
| |
koophandel. Zindelijkheid moet worden bevorderd: zij oefent grooten invloed op het karakter. En het principe moet gelden, dat de armen eerst gelukkig moeten worden gemaakt voordat aan hun zedelijke verbetering wordt gewerkt: first happy and than virtuous; schenkt men hun geluk, dan worden zij dankbaar en tot leeren bereid. Rumford's denkbeelden - neergelegd in twee kloeke boekdeelen - werden, wat enkele der voorname punten betreft, speciaal de etensbereiding en het fornuis, in ons land bekend gemaakt door een ongenoemde die in 1799, 1800 en 1801 kleine vlugschriftjes daaromtrent in 't licht gaf, in een tijd toen harde winters, werkeloosheid en duurte, naar plannen tot leniging van den nood deden uitzien. De Rumfordsche recepten voor de bereiding van gezonde spijs b.v. uit aardappelen, grutten, erwten, brood en azijn, werden in ons land toegepast: die zoogenaamde Rumfordsche soep werd uitgereikt in ‘Rumfordsche keukens’, welke tevens werkinrichtingen waren en in den barren wintertijd den behoeftigen heel den dag een verwarmd vertrek boden. De schrijver van evengenoemde vlugschriftjes zag in de Rumfordsche ideeën de volkomen oplossing der armenzorgmoeilijkheden, blijkbaar niet wetend dat de bekende werkinrichting die Rumford in 1790 te München had gesticht, in 1799 onder de geldelijke tekorten was bezweken. Een plan voor een ander soort werkverschaffing werd in 1818 in geschrifte ontvouwd door den officier J. van den Bosch, den later zoo bekenden gouverneur-generaal van Ned.-Indië. Hij deelt mede reeds verschillende jaren tevoren een groot stuk land in cultuur te hebben gebracht met behulp van arme ongeschoolde arbeiders. Hij vertelt dat het terrein na acht jaren voor het achtvoudige van de koopsom kon verkocht worden en nu wil hij een grootsch plan van landontginning ontwerpen, als goedkoope wijze van armenzorg: een denkbeeld dat in ons land reeds wel eens geopperd was. Van den Bosch zegt dat niet enkel vrees voor storing der maatschappelijke orde door het groot aantal armen, | |
[pagina 229]
| |
maar dat evenzeer sociale ontroering hem tot nadenken had gebracht. Welk een schrille tegenstelling wordt in onze samenleving gevonden: overvloed naast gebrek. De grond van dezen wantoestand ligt in 't feit dat de productiemiddelen in handen van weinigen zijn; de andere menschen zijn de onterfden. De enkele bezitters onttrekken zich aan hun plicht om voor hun levensonderhoud te werken en leiden een bestaan ten koste der anderen. Het is een loonslaverij: de bezitloozen kunnen niet bestaan dan onder voorwaarden hun door anderen voorgeschreven. Vele arbeidswilligen lijden gebrek, terwijl bovendien niet mag worden voorbij gezien het verschil tusschen arbeid ten eigen nutte en het verhuren van zijn arbeidskracht. Hoe meer ophooping van rijkdom in handen van enkelen, zoo meent v.d. Bosch, destemeer werkeloosheid. Zijn plan tot opheffing dier werkloosheid, door landontginning, nader uiteenzettend, zegt hij dat ieder gezin drie morgen grond moet krijgen: twee om te bebouwen en een om tot sparrenbosch te maken. Dat bosch moet dienen als kapitaaltje voor de volwassen geworden jongeren, die aldus bij hun terugkeer in de maatschappij een uitzet zouden ontvangen. Het plan tot stichting van deze arbeiderskolonie werd verwezenlijkt en v.d. Bosch koesterde groote verwachtingen van zijn Maatschappij van Weldadigheid. Men meende dat de nationale rijkdom door vermeerderde landbouw werd bevorderd en dat nooit genoeg levensmiddelen konden voortgebracht worden. Landbouw beoefend door ongeschoolde arbeiders op onvruchtbaren bodem, bleek echter zeer kostbaar te zijn. Daarbij kwam een voor v.d. Bosch ongunstige factor. De finantieele achteruitgang in ons land, waarover wij nog aanstonds eenige opmerkingen zullen maken, uitte zich o.a. in de verminderde belastinginkomsten der steden. In 1814 moesten zich de Amsterdamsche armeninrichtingen, zooals het aalmoezeniershuis, de noodzaak van liquidatie voor oogen stellen. De Koning nu beschouwde de kolonie | |
[pagina 230]
| |
van v.d. Bosch als een depôt waarheen allerlei behoeftige lieden wier onderhoud voor de stad een finantieele schadepost was, konden gezonden worden. De koloniën kregen aldus ondeugdelijke arbeidskrachten en lieden wier karakter niet te roemen was, maar bovendien beval de koning dat alle kinderen van zes jaar uit de finantieel zoo zwak staande Amsterdamsche weldadigheidsinrichtingen, zooals het burgerweeshuis, naar de genoemde koloniën zouden worden gezonden. Het besluit wekte woede in Amsterdam maar werd doorgezet: midden in den nacht werden de kinderen ingescheept, terwijl aan militairen en politie consignes van waakzaamheid waren gegeven. Aan de hooggespannen verwachtingen van v.d. Bosch, heeft de Maatschappij van Weldadigheid niet voldaan. Weet het bestuur dit échec aan de omstandigheid dat de regeering ondeugdelijke werkkrachten zond, er waren bevoegde beoordeelaars die het feit niet te ontkennen achtten dat de proef om behoeftigen geheel door eigen arbeid te onderhouden, als mislukt is te beschouwen. Da Costa was een hevig tegenstander van de Maatschappij van Weldadigheid, vooral in den tijd van zijn ‘Bezwaren’. Aanstonds, bij de bespreking van het standpunt der réveilmannen tegenover de philanthropie, zal die tegenstand van da Costa wel eenigszins duidelijk worden: het zijn bezwaren tegen het genootschapswezen en tegen de menschelijke overmoed die zich in de optimistische plannenmakerij openbaart. Afzonderlijk dient vermelding een bezwaar dat Groen in zijn jongere jaren, in 1826, tegen de bedelaarskolonie der bedoelde Maatschappij heeft geopperd. Hij vraagt of bedelen een misdrijf is en vindt het verkeerd om iemand te berooven van het recht om van de mededeelzaamheid van zijn medemenschen gebruik te maken. Indien men het verkeerd vindt dat iemand willekeurig zijn diensten aan de Maatschappij onttrekt, dan moet men dit beginsel niet enkel toepassen op bedelaars maar evenzeer op rijke nietsdoeners: ‘de werklooze verteerders van voorouder- | |
[pagina 231]
| |
lijke schatten’. Een bedelaar heeft als ieder mensch zijn rechten en 't is merkwaardig dat die wijsbegeerte die zich als de voorstandster der vrijheid aanbevelen wil, uit derzelver aard de aanleiding geeft tot het schrikkelijkst despotisme. De questie van bedelarij werd in de achttiende eeuw met ernst onder de oogen gezien. De eeuwen door was het treurig met het bedelen gesteld: men berekende dat in de zeventiende eeuw in Parijs het aantal bedelaars een vijfde deel der inwoners bedroeg, voor Berlijn in de achttiende eeuw vindt men het getal behoeftigen op een zesde of zevende deel der bevolking becijferd en in het rapport der Amsterdamsche commissie van bezuiniging in 1796, leest men dat het getal der armen die gewoonlijk onderstand uit de publieke kassen aldaar genoot, een vierde der bevolking bedroeg en dat er families waren die reeds in het vierde en vijfde geslacht bedeeld werden. De handel bloeide wel in die eeuw in ons land, maar de industrie was vervallen. Men trachtte verbetering te brengen door oprichting van de oeconomische (huishoudelijke) Tak der Vaderlandsche Maatschappij te Hoorn, en Wolff en Deken schreven haar Nederlands verpligting om dat doel te bevorderen. Zij wekten op tot contribueering en trachtten de argumenten te ontkrachten van hen die zeiden: al weer een Plan, al weer een Maatschappij, waardoor ‘geheel Europa meer en meer wordt overstroomd’! De schrijfsters teekenen de heerschende armoede: kinderen die bijten op harde korsten roggebrood; moeders die bij gebrek aan voedsel geen melk hebben om haar kinderen te zoogen; huisvaders die hun zieke vrouw slechts met een veer gedoopt in melk en water, kunnen verkwikken; winkeliers die ‘fatzoenlijke armoe’ lijden. De bedoelde Maatschappij nu trachtte haar doel onder meer door werkverschaffing te bereiken. Over werkverschaffing werd toen trouwens allerwege gesproken. Men wilde in den Verlichtingstijd aan de armoede en de bedelplaag een einde maken door een scheiding te maken | |
[pagina 232]
| |
tusschen moedwillige en onvrijwillige werkeloozen. Aan bedelaars mag geen geld worden gegeven en hardnekkige bedelaars moet men opsluiten en dwangarbeid doen verrichten, terwijl werk moet verschaft worden aan werkwilligen. Het beginsel moet gelden: geen ondersteuning zonder onderzoek; individualiseering is noodig. Die beginselen werden speciaal en op verdienstelijke wijze in practijk gebracht door een kring van vrienden of geestverwanten van Lessing in Hamburg, en het Hamburger Armenreglement heeft in ons land ook invloed geoefend en is ten voorbeeld genomen. Maar niet al die vele pogingen tot werkverschaffing, hadden het gewenschte succes. Ja, Mr. W.C. Mees, die in 1844 een geschrift over de werkinrichtingen voor armen in 't licht gaf, verklaart dat geen enkele werkverschaffingsinrichting aan het doel heeft beantwoord en dat alle wegens het geringe nut en de overgroote kosten moesten opgeheven worden. Was het in de tweede helft der achttiende eeuw met de armoede in ons vaderland reeds niet rooskleurig gesteld, in het begin der negentiende eeuw was de toestand nog ongunstiger. Terwijl in 1790 2440 kinderen in het aalmoezeniershuis te Amsterdam werden verzorgd, was dit getal in 1813 tot 3739 gestegen. Aangezien de overheid de tekorten der armenkassen moest bijpassen, stegen de belastingen. Door den druk der tijd was, na de Napoleontische oorlogen, een categorie van nieuwe armen ontstaan, die aandacht vroeg. Zoo stichtte men in Amsterdam een inrichting, waar goederen verkocht werden, die door verarmde dames waren gemaakt. Maar de meeste aandacht werd besteed aan de overige armen en verschillende voorstellen werden gedaan in het Magazijn voor het Armwezen, dat in 1817 was opgericht. Een der maatregelen door het Magazijn voorgesteld, was om aan arme ouders van groote gezinnen de gelegenheid te geven om een deel hunner kinderen aftestaan aan den Staat, die ze, na ze tot nationale kinderen te hebben verklaard, in opvoedingsgestichten ten platten lande | |
[pagina 233]
| |
zou plaatsen. Het tijdschrift wees verder op de noodzakelijkheid om te zinnen op nieuwe bestaansmiddelen voor de volksklasse, waar de toenemende invoering van machinale werkkracht vele handen werkeloos maakt en dat terwijl een algemeene vrede en de vermindering van mortaliteit na de uitvinding der koepokinenting, tot bevolkingsvermeerdering leidt. Vooral in de zeer strenge winters die er destijds meer dan eens waren, nijpte de nood. ‘In gangen en hokken zijn door de wijkcommissarissen (te Amsterdam), schrikkelijke tooneelen van armoede ontdekt’, zoo noteerde de Clercq in 1823 in zijn dagboek, en het huis van den wijkmeester bij de Bierkaai was door politie tegen plundering beveiligd moeten worden. In Januari 1829, toen de winter weer zoo streng was, werd in den Haag door graaf van Bijlandt, op last der Koningin, een persoonlijk onderzoek in de krotten verricht. Bij de bespreking van de oorzaken der armoede, een vraag die in de achttiende eeuw ook vaak werd gesteld, werd meermalen gewezen op de fouten van de armen zelve: op gebrek aan spaarzaamheid, te vroege huwelijken, zucht tot opschik bij de dienstboden. Over het gebrek aan spaarzaamheid in de volksklasse, was door alle tijden heen geklaagd, en het Nut poogde door de oprichting van spaarbanken de spaarzaamheid te bevorderen. Over vroege huwelijken der minvermogenden was reeds in de middeleeuwen geklaagd, en wat ten slotte de dienstboden betreft, reeds in 1682 waren in Amsterdam keuren uitgevaardigd tegen de pronkzucht (en ook de brutaliteit en babbelarij) der dienstboden. De klacht was dus niet nieuw. Maar toen Prof. de Bosch Kemper later zijn ‘geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland’, in 't licht gaf, wees hij er op hoe verkeerd het is dat de meergegoeden de fouten der volksklasse breed uitmeten en met strengheid als oorzaak der armoede brandmerken, terwijl toch de maatschappelijke gebreken der meerbezittenden zelf, een veel grooter oorzaak van de armoede der volksklasse zijn. | |
[pagina 234]
| |
Het bezwaar van het Magazijn inzake de dienstboden, betrof niet enkel de pronkzucht en het ‘meerder zedenbederf’, vergeleken bij vroeger, maar het tijdschrift betoogde ook dat de meisjes stalen in haar dienst en dat zij verwend werden door een goede tafel en aldus bedorven voor hun toekomstig arbeidershuishouden. De meisjes gingen na het verlaten der school in dagdiensten en werden aldus gewend aan een loopend leven dat zedelijke gevaren meebrengt. Destijds overtrof het aanbod van dienstboden verre de vraag, zoodat de loonen gedrukt werden en vele meisjes die geen dienst konden vinden, haar toevlucht namen tot een liederlijk leven. Ook werden velen straatventster: zij gingen venten met de zoogenaamde duitskoopmanschap. Om haar thuis te houden en geld te doen verdienen, wilde men zoowel aan haar als aan de huismoeders spinnen en breien leeren, en hiermede moest reeds op jeugdigen leeftijd begonnen worden. Daarom werden brei- en spinscholen opgericht. Telkens vindt men destijds op het nut van spinnen en breien gewezen, en in een rapport over de bemoeiingen van het Nut in Middelharnis, in 't begin der negentiende eeuw, lees ik dat vijftig menschen die bedeeld werden of hun medeburgers lastig vielen met bedelen, na ontvangen spinonderwijs hun eigen brood verdienden. Het bevorderen van vlasspinnen en linnenweven door armen, geschiedde soms ook met de bedoeling om de particuliere bleekerijen en weverijen, in den tijd dat er groote behoefte was aan gesponnen garens, te bevoordeelen en de industrie op de been te helpen. Wij deelden reeds mede dat het beginsel van persoonlijke bemoeienis met de armen en van: geen ondersteuning zonder onderzoek, in ons land van het Hamburger armenreglement was overgenomen. Een weldadigheidsvereeniging, die in 1817 door de afdeeling Leiden van het ‘Nut’ werd opgericht, huldigde het genoemde principe dat elk der leden zijn zorg beperkte tot een klein aantal behoeftigen, wier toestand werd onderzocht. Ook in de later opgerichte vrouwenvereenigingen van weldadig- | |
[pagina 235]
| |
heid werden die beginselen in practijk gebracht. In 't begin van de negentiende eeuw nu, bestond in Berlijn een vrouwelijke vereeniging van weldadigheid, waarop wij willen wijzen omdat het waarschijnlijk naar dit voorbeeld is dat vrouwenvereenigingen van weldadigheid in ons land zijn opgericht. De Berlijnsche vereeniging stelde zich ten doel om den armen ‘een moederlijk liefde als schutgeest’ te geven en hen flink en blijvend op de been te helpen, tevens hen opleidend ‘tot deugd en godsvrucht’. Elke dame met hare adjuncten, had de zorg voor zes gezinnen. Zij hielpen de ouders in hun betrekking en ambacht, zagen toe dat de kinderen - behoorlijk gekleed - de school bezochten, dat de huishuur betaald werd en zieken en ouden verzorgd. Zij hielden van hun bevindingen aanteekening in een boek dat maandelijks naar het hoofdbestuur werd gezonden. In 1832 richtten twee dames in Groningen een vereeniging op ‘ter bevordering van godsdienstige kennis en huiselijke welvaart’. Iedere woensdagochtend bezochten zij een aantal arme gezinnen, die zij 's avonds bij zich aan huis noodden. Haar doel was vooral ook het bevorderen van godsdienstonderwijs van ouden en jongen. In Januari 1838, in den toenmaligen harden winter, werd eveneens in Groningen, een vrouwenvereeniging voor armenbezoek gesticht. Drie en zestig dames, met medewerking van Prof. Hofstede de Groot, Prof. Muurling en Ds. Amshoff, wijdden zich aan persoonlijke bezoeken van behoeftigen die eenigszins boven 't peil der geregelde bedeelden stonden. Er werd, behalve bij ziekte, geen aalmoes gegeven, maar belooning voor arbeid. Het zelfde beginsel van persoonlijke bemoeiing van een bepaald verzorgen met een beperkt aantal gezinnen, lag ten grondslag aan de Utrechtsche ‘Vrouwenvereeniging tot bevordering van werkzaamheid en welstand in behoeftige gezinnen’, die in dien tijd werd opgericht. Uit het reglement noteer ik dat de hulp zich beperkte tot Ned. Hervormde gezinnen, dat de vergaderingen met gebed werden geopend en gesloten en dat althans het | |
[pagina 236]
| |
secretaris-penningmeesterschap door een heer werd bekleed. Dit laatste was ook 't geval met de eveneens in dien tijd, te Rotterdam gestichte vereeniging ‘Hulpbetoon aan eerlijke en vlijtige armoede’, die zich ten doel stelde de gezinnen persoonlijk te bezoeken en met raad bij te staan, aan de vrouwen naai- en breiwerk te verschaffen en het bezoeken van school, kerk en cathechisatie te bevorderen, terwijl tractaatjes werden uitgedeeld. Sinds 1844 was aan de vereeniging verbonden een bureau van plaatsing om de volwassen zoons uit de gezinnen aan een betrekking te helpen. Het bestuur bestond uit tien dames, terwijl ‘ten einde van goeden raad te dienen en de bemoeiingen der vereeniging te steunen’, de functies van voorzitter, secretaris, penningmeester en commissaris, waren toevertrouwd aan heeren. Wij zagen bij al die vereenigingen sterk de neiging op den voorgrond gesteld om de armen op te leiden ‘tot deugd en godsvrucht’, om te zorgen ‘dat zij zedelijk goed worden’. Wat de zedelijke verbetering van gevangenen betreft, daarover was reeds lang gedacht door Ds. Mollet, een der opzichters van het Tractaatgenootschap, toen in 1823 de zaak werd tot stand gebracht door Suringar, Nierstrasz en Warnsinck, die de Vereeniging tot zedelijke verbetering van gevangenen stichtten, met het doel dat ontslagen gevangenen onder patronaat zouden worden gesteld en dat gevangenen zouden bezocht worden en onderwijs zouden ontvangen. Suringar, bekend ook op ander philanthropisch terrein, zeide dat hij uit liefde voor den ‘Volmaakten mensch’, den ‘Beste der menschen’, de onvolmaakte menschen wilde liefhebben. De ondankbaarheid der menschen moet ieder ‘christelijke weldoener’ in het zand schrijven, het verstuift met de wind. Maar de dank der menschen schrijft hij in marmer - zoo zei hij - en plaatst dit marmeren blad op zijn kamer. Ten besluite vermeld ik nog dat het reeds meer genoemd Magazijn, attent maakte op het Magdalenahuis, dat in 't midden der achttiende eeuw in Londen was opge- | |
[pagina 237]
| |
richt ter opname van zoogenaamde ‘gevallen vrouwen’ (dus voor hen die hadden gedaan wat slechts in echtverband wordt geduld) - met daaraan verbonden een tehuis voor meisjes die, uit gebrek aan toezicht, tot ongewenschte stappen zouden kunnen komen. Ik weet niet of de aansporing van het blad, in ons land spoedig is gevolgd, maar wel bleek mij dat in 1845 - dus drie jaar voordat Heldring zijn eerste gebouw te Zetten stichtte, een dergelijke gelegenheid te Groningen is geopend; het huis diende zoowel voor ziekenhuis als voor tehuis voor uit de gevangenis ontslagen en zedelijk verwaarloosde vrouwen.
Wij hebben met het bovenstaande, trekken uit de achttiende-eeuwsche geestesgesteldheid te binnen willen brengen, zonder de kennis van welke het godsdienstig réveil zelf en de houding tegenover philanthropie niet voldoende te begrijpen is. Tevens hebben wij, uitgaande van die geestesgesteldheid, gesproken over de philanthropische actie uit de tweede helft der achttiende en de eerste helft der negentiende eeuw. Thans willen wij in dit verband over de eerste réveilmannen spreken. Men heeft van hen wel gezegd dat zij over veel tobden maar over de maatschappelijke problemen niet. In deze opmerking ligt juistheid, maar een andere vraag is of zij in dezen afweken van de christelijke leer. In Christus' leer bekleedt een belangrijke plaats de eisch van naastenliefde, dat is de eisch van bekommering over 't lot van degenen die op onzen weg worden gesteld. Sluit die eisch ook de eisch in van sociale actie? Wanneer men het christelijk beginsel beschouwt als een zuurdesem dat moet doorwerken, dan is sociale actie op christelijken grondslag begrijpelijk. Maar de Evangeliën zelve spreken van zulk een actie niet: tegen slavernij en Romeinsche overheersching werd niet opgetreden. En dat sociale wantoestanden een belemmerende invloed zouden hebben op de ontplooiing van het godsdienstig leven, daarvan blijkt mij in de Evangeliën weinig; Christus schijnt, voor | |
[pagina 238]
| |
zoover er sprake is van invloed van omstandigheden, eerder aan den belemmerenden invloed van welvaart dan van armoede, van ontbering gedacht te hebben, en het verzamelen van schatten, de zorg ze te behouden en het onrustig streven om vooruit te komen in de wereld, als een geesteshouding te hebben beschouwd die voor het burgerschap van het Godsrijk minder geschikt maakt. Het gaat alles om die hoogere realiteit. Wie die hoogere heerlijkheid mag smaken, wie proeven mag het water des levens, die juicht, ook al kromt zijn rug zich onder aardsche dienstbaarheid. Heeft Paulus niet gezegd dat men kan zijn arm en toch velen rijk makend, niets hebbend en toch alles bezittend? Tertullianus ging zelfs zoo ver om te zeggen dat wie begeerde om van de banden der aardsche slavernij verlost te worden, in waarheid nog diep in de slavernij was gevangen. Er is dus een tweeheid: aardsche verhoudingen, zelfs aardsche kluisters blijven bestaan - men geeft den keizer wat des keizers is, men mag als slaaf niet wegloopen van zijn heer en zelfs den harden meester is men gehoorzaamheid verplicht - maar van de kluisters der zonde wordt men door de geestesgemeenschap met Christus ontbonden. Zoodra het de geestelijke belangen betrof, vielen aardsche tegenstellingen weg: een slaaf kon tot bisschop opklimmen. Eenige lieden van den eenvoudigen stand gaven eens aan da Costa of aan een der andere heeren uit den réveilkring te kennen, dat 't hun pijnlijk en verdrietig was om alleen maar in de geestelijke aangelegenheden met intimiteit en vertrouwen behandeld te worden. Ik weet niet of dit verwijt in dit geval wel billijk was. Alleen zou men in 't algemeen kunnen zeggen dat vele christenen wel wat eenzijdig op een standsonderscheiding als bijbeleisch hebben gewezen en dat met den eisch van Christus: dient elkander, minder ernst is gemaakt dan met den aspostolischen eisch van gehoorzaamheid der dienstbaren. Er moet, wat de sociale actie betreft, nog op dit punt | |
[pagina 239]
| |
worden gewezen, dat het christendom bij den eisch van naastenliefde meer speciaal aan individuen denkt die geholpen worden. En waar de réveilmannen leefden met den bijbel, daar is het niet onbegrijpelijk dat hun naastenliefde zich meer manifesteerde in hulp aan bepaalde personen dan in een zoeken naar oplossing voor sociale problemen. Daarbij komt dan nog de reactie tegen den geest der achttiende eeuw, de eeuw die zich kenmerkte door bezigheid op philanthropisch terrein en onverschilligheid voor theologische questies. De réveilmannen nu zochten heil niet in philanthropische actie maar in de opwekking tot bekeering. 't Geheim van alle zegen,
Oranje en Neerland hoort!
Is in Gods vrees gelegen,
Zijn dienst, zijn gunst, zijn woord.
Zijn gunst! Gunst voor den zondigen mensch, dat wete een van 't kernig reformatorisch beginsel - vergeving van zonde en vrije genade door het geloof - afkeerig Nederland. Geheel de wereld ligt in het booze, naar Johannes' woord, en hier past geen ‘zoetsappig ‘Christendom dat noch zonde noch genade kent’ (de Clercq). Een boekje in 1827 door het Nut uitgegeven, zei dat men zijn plichtsbetrachting moest heiligen door een ‘betamelijke christelijke godsdienst’. Och arme! Hoort gij 't niet, 't gerommel van den donder. Hoogmoedigen, gij wordt verslonden!
Gomerrhaas, in den droom der zonden
verrast u de aankomst van Gods kracht!
en, saamgezworen Waanverlichters!
met Baalsprofeten, Babelstichters,
verzinkt ge in éen verwarringsnacht!
Het was da Costa die dus zong en zijn leermeester Bilderdijk had het vale paard uit de Openbaring gezien, omhangen met aardappelen en Rumfordsche soep en met koepokstof om den muil. Koepokstof? Ja, was dan niet de uitvinding van Jenner en de verheerlijking van | |
[pagina 240]
| |
dien man en de verwachting dat men nu van den dood-door-pokziekte zou zijn bevrijd, een overmoedigheid als van de toren-van-Babel-bouwers. En de aardappelteelt waarmede men den hongersnood en de Rumford-ideeën waarmede men meende de armoede te kunnen bezweren. 't Is alles een toren-van-Babel-bouw. En dan die ‘zedelijke verbetering’ waarmee de hemel op aarde zou worden gebracht, en dat, ‘nut van 't algemeen’, die verzinking in de zee der gemeenschap, inplaats van: concentratie op het persoonlijk zieleleven, overpeinzing van Gods wet en dan een uitgaan om te getuigen van de heerlijkheid van Gods gemeenschap. Men wil deugd, maar volgens Bilderdijk is er geen deugd ‘dan 't kenbaar merk van 't rein geloof te dragen. En dit bestaat alleen waar Jezus' volheid woont’. De zedewet luidt aldus: ‘Gelooft! zoo leidt in 't hart door dat geloof verlicht’. Dus: geen opzettelijke daden en genootschapsvorming, maar vruchten die ontbloeien aan den boom der Godsgemeenschap, liefdedaden die als bloemen ontluiken uit de innige gemeenschap met Christus. En wanneer het tot daden van naastenliefde komt, dan moet het een persoonlijke werkzaamheid, een individueele toewijding zijn, niet het geven van een contributie als nummer zooveel op de contribuantenlijst van een genootschap waarin slechts enkelen het werk doen. Da Costa merkte eens op dat er maar één groote maatschappij is, de kerk van Christus, waarvan het lidmaatschap alle andere verbintenissen onnoodig maakt. Christus heeft ons de armen in zijn plaats nagelaten en dit moet geen zaak zijn ‘die wij weder door vertegenwoordigers laten afdoen.’ Persoonlijke toegewijde handeling dus! Het was eens twee dagen vóór nieuwjaarsdag, dat in een gezin van een der Amsterdamsche réveilmannen een brief werd bezorgd waarin een gehuwde gewezen dienstbode een ondersteuning in haar geldnood verzocht: haar man was werkeloos. Er heerschte juist een stemming van vroolijk-verwachten in het Amsterdamsche koopmansgezin, immers | |
[pagina 241]
| |
den volgenden dag zou het Oudejaarsavondfeest zijn en het glanspunt van dien avond was elk jaar de oestertractatie, de grootste lekkernij die de kinderen kenden en bijna nog grooter lekkernij voor den pater familias. Deze las den brief voor en na tafel gingen de kinderen met elkaar fluisteren in de hoek van de kamer. De oudste, van aard overigens niet altruïstisch, stelde voor om aan vader te vragen het geld dat voor de oesters zou besteed worden te besteden voor het arm gezin. 't Zou den vader die gul was met liefgaven en wien 't niet aan middelen ontbrak, niet moeilijk zijn geweest zelf van de oesters te genieten en aan 't arm gezin een gave te geven. Maar na den kinderwensch te hebben gehoord, besloot hij het voorstel geheel te aanvaarden. De oudejaarsavond ging in het gezin zonder de traditioneele oesterheerlijkheid voorbij: het kleine persoonlijke offer was gebracht. Maar er komen van die oogenblikken dat men in mammon's strik zit gevangen: wij meenen geld te bezitten, maar het geld bezit ons. Een der rijkste heeren uit de réveilkring, door de Clercq gevraagd om een jaarlijksche bijdrage voor een op te richten kinderschool (1840), gaf de gevraagde contributie maar trok zijn contributie van f 3. - aan een eveneens door réveilmannen gestichte naaischool in. De Clercq schreef hem toen o.a.: Zeg mij eens lieve broeder, hebt gij al uwe bezittingen reeds weder aan den Heer terug gegeven en Hem er over kunnen laten beschikken? Gij zijt edelmoedig, ik zag het meermalen, maar nu en dan zijt gij in kleinigheden gevangen onder het geld en dat is niet goed. Een der gebruikelijke manier van weldadigheidsoefening in dien kring, was het geven van geld in een busje op den avond der godsdienstige samenkomsten bij da Costa. 't Geld werd dan besteed voor behoeftige geloofsgenooten met welke men in connectie stond. Voor die armen werden in Amsterdam ook klééren gemaakt sinds, in 1831, de réveilvrouwenvereeniging ‘Tabitha’ was opgericht, die zich hier mee bezig hield. Het groepje | |
[pagina 242]
| |
jonge vrouwen kwam geregeld samen en er werd dan ook een boek voorgelezen en een gebed gedaan. Da Costa was zeer mild, maar zijn middelen waren beperkt. Anders was het met de Groen van Prinsterers, over wier zorg voor maatschappelijk-misdeelden ik onlangs gelegenheid had een en ander te vermelden. Mevrouw Groen had een warm hart en veel ijver. In een brief van haar uit Brussel in 1829, vond ik een uiting van ontroering over de armoede in dien kouden wintertijd. Zij vertelt van een armen jongen die doodgevroren was: de aap waarmede hij dagelijks rondging, had hem dien dag niet genoeg centen opgebracht en nu durfde hij niet bij zijn meester thuis komen; hij vroor 's nachts dood op straat. ‘O - zoo schrijft mevrouw Groen - wanneer men in zulk een seizoen het onderscheid ziet en gevoelt, dan komt het zoo natuurlijk voor, dat aan die rijken die de medemenschen vergaten, eens zal gezegd worden: gij hebt het goede gehad in uw leven, nu geen aanspraak op iets hoegenaamd’. Steeds steunde zij en raadde zij waar zij kon en in 1847 werd in den Haag door haar vriendin Gravin van Hogendorp, met Ds. Secretan de nog bestaande vereeniging ‘Vrienden der Armen’ opgericht, waarvan het doel was om weduwen met jonge kinderen te steunen en te raden. Zoo ontstonden langzamerhand meer vereenigingen. En ook Capadose bij wien de levendige bezigheid zich speciaal beperkte tot zielezorg, moest, na geestverwanten in Engeland te hebben bezocht, het goede erkennen dat in die actie tot leniging van stoffelijken nood is gelegen. In 1838 schreef hij dat weliswaar ‘voorafberaamde plannen’ en ‘samenvoeging van onderscheidene krachten tot bereiking van een uitgestrekt doel’ Gode niet welgevallig is, maar dat toch ‘de neiging tot een contemplatief christendom’, en de neiging om aan de kust te blijven liggen uit vrees om te stranden op de klip van eigenwillige werkzaamheid, niet te ver mag gaan. En in 't zelfde jaar zegt da Costa dat Groen volkomen gelijk heeft | |
[pagina 243]
| |
met zijn opmerking dat er iets gedaan moet worden voor de zaak der armen. Er moet meer gezorgd worden voor dat gedeelte der maatschappij, geestelijk en tijdelijk. ‘Ik zou wenschen het gemeenschappelijke daarin, schoon niet genootschappelijke. Geregeldheid maar geen organisatie. De liefde moet dringen en dan zal het niet aan wijsheid ontbreken.’ In die laatste zinsnede ligt iets van het standpunt van Paulus, die op het spontane en vrijwillige in liefdebetooning meer dan eens heeft gewezen. En de opvatting door da Costa wel eens geuit, over de plicht-van-elken-dag, past in de sfeer van landelijke eenvoud van Jezus' prediking, een prediking niet van systemen en projecten maar van kinderlijk Godsvertrouwen, zonder bekommering over morgen en met betrachting van den dagelijks voor de hand liggenden liefdeplicht. In verband met dien buitenlandschen, vooral dien Engelschen invloed, dien Capadose en andere réveilvrienden eenigszins ondergingen ten aanzien der maatschappelijke actie, moet niet enkel gedacht worden aan de practische tendentie bij de Anglo-Saksers, maar ook aan 't feit dat het groote Engelsche réveil bijna een eeuw vroeger had plaats gehad dan het Nederlandsche. Dat Engelsch réveil, waaraan den naam van de gebroeders Wesley is verbonden, kwam op omstreeks 1730-1740, en deelde zich in een methodistische strooming eenerzijds en een kerkelijk strooming, onder den naam van ‘Evangelical party’ anderzijds. Aan 't eind nu van de achttiende eeuw, woonde in Clapham - een dorp niet ver van Londen en eenigszins te vergelijken met plaatsen als Bloemendaal en Bilthoven bij ons - een aantal vermogende kooplieden en parlementsleden, die tot de bedoelde ‘Evangelical’ richting behoorden en zich wijdden aan philanthropischen arbeid. Een der bekendste uit die Clapham-groep was Wilberforce, voorstander van allerlei weldadigheidsarbeid, strijder binnen en buiten het parlement voor afschaffing der slavernij. ‘Gelooft gij aan menschlievendheid als bron van die | |
[pagina 244]
| |
dolle afschaffing der slavernij’? Zoo schreef Bilderdijk in 1816 aan Tydeman. Ik ben van het tegendeel overtuigd, zoo zegt hij verder. 't Is dezelfde geest die door 't omstooten van alle wettige regeering het rijk des Satans wilde vestigen...... dezelfde geest, die alle nieuwigheden sedert de helft der vorige eeuw heeft ingevoerd. Da Costa was ook aanvankelijk geen voorstander van afschaffing der slavernij, maar na gesprekken met eenige Engelsche godsdienstige geestverwanten, die in 1840 voor de zaak der slaven in Nederland kwamen, en met Elisabeth Fry die in 1840 en 1841 ons land bezocht, gingen de réveilmannen wel eenigszins anders over de questie denken. En in November 1841 kwam een aantal hunner speciaal bij Groen bijeen om over dit punt te spreken. Groen gaf eens, in zijn ‘Studiën over de Revolutie en het Staatsregt’ te kennen dat hij niets verkeerds ziet in de verplichting van den eenen mensch om van den ander afhankelijk te zijn. Maar de heer mag den slaaf niet als zaak beschouwen, hij moet den mensch in hem zien. En wat de handel in slaven betreft, die ‘afschuwelijke slavenhandel’ moet worden afgeschaft. Ook in de ‘Stemmen’ van 1838, vindt men de opmerking dat volgens het christendom de eene mensch moet onderworpen zijn aan den ander, maar dat niemand mag vernederd worden tot het peil der dieren. En voorzoover dit bij de slaven het geval is, zou men in principe voor afschaffing der slavernij moeten zijn, practisch zijn er echter bezwaren. Immers de slaven hebben geen denkbeeld van maatschappelijk leven; er zouden moordtooneelen na de vrijlating volgen en de vrijgemaakten zouden zelf niet gelukkig zijn. Men moet wachten tot God de slaven vrijmaakt. Wordt hun het christendom verkondigd, dan zullen zij ‘vrij worden van de heerschappij der zonde en des duivels en daarom zelf voor maatschappelijk vrijheid rijp en vatbaar’. - In deze tusschen aanhalingsteekens geplaatste zinsnede ligt de gedachte, uitgedrukt in het bijbelwoord: ‘indien de zoon u zal vrijgemaakt hebben, zult gij waarlijk vrij zijn.’ 't Is de | |
[pagina 245]
| |
gedachte aan geestelijke emancipatie waarop wij reeds wezen. Maar er is nog dit: is er, van slaven gesproken, geen slavernij in ons werelddeel nu? De ongelukkige fabrieksarbeiders in de zoogenaamde beschaafde landen - zoo merkte eens een réveilman op - zijn meer te beklagen dan de lijfeigenen in de middeleeuwen. Er is - zoo gaf da Costa in zijn ‘Vijf en twintig jaren’ te kennen; ‘gemor bij d'arbeid die geen brood geeft, jokdierbanden geworpen om den hals van vrijen’, en bij het blakend vuur wordt ‘de ziel verstikt in smook’. Dat is alles de vrucht van de liberale economie, vrucht van den geest der eeuw. Bilderdijk vindt zelfs - o sancta simplicitas! - dat schier alle fouten op sociaal terrein, haar oorzaak vinden in die ‘dolle waangelijkheid’ door den geest der eeuw verheerlijkt. Wanneer men, zoo vinden de réveilmannen, met de liberalen meent dat slechts een gelukkig toeval aan den een meer vermogen gaf dan aan den ander, en wanneer geloofd wordt aan het toeval der geboorte, waarom zou dan niet de arbeidersklasse bij een gunstige gelegenheid haar oorspronkelijk recht zoeken te heroveren? Gij spreekt van het recht van eigendom, maar daarnaast spreekt gij luide van gelijkheid en broederschap en straks zal de arbeidersklasse de verwerkelijking van die communistische leuze vragen, zoo merkte Mackay in 1850 op. Maar dat standpunt sluit niet uit de meening o.a. door da Costa en Groen bepleit, dat men tezamen de zaak der armen eens ernstig moest bespreken. Gelijk in 1841 een deel van den vriendenkring de zaak der slaven besprak, zoo werd in 1848 (op initiatief van Heldring) een samenkomst gehouden, waarin verschillende punten werden behandeld o.a. het toenemend pauperisme. Heldring was een nieuweling in den kring. Het was een bijzondere figuur; man van vromen zin en groote verdiensten ten aanzien van maatschappelijke bemoeienis, was zijn ‘practische wijsheid een soms zonderling mengsel van een diep tot innerlijk zielsbehoeften doordringen’ | |
[pagina 246]
| |
en anderzijds een ‘slim overleg’, ‘handig omgaan met menschen’Ga naar voetnoot1). In 1840 had da Costa met Heldring kennis gemaakt en voor da Costa openbaarde zich niet enkel het verschil tusschen ‘een praktisch mensch uit het herderlijk leven, en een dichterlijken beschouwer uit zijn studeervertrek’, maar hij vond dat in Heldrings ‘subjectieve opvatting van alles’ een gevaar lag. En aan Heldrings omgang met lieden van allerlei richting was men in den réveilkring, niet gewend; vooral aan Capadose was 't een doorn in 't oog. Hogendorp, van Hall en de Clercq waren inmiddels overleden en indien men, zooals bij het Geneefsch réveil wordt gedaan, zou willen spreken van een eerste en tweede réveil - een onderscheiding die ik echter voor Holland niet duidelijk zie - dan kan gezegd worden dat het eerste gedeelte van het réveil nu voorbij is. Om met een pennestreekje het verschil te doen voelen - in bewoordingen reeds - tusschen de philanthropische bemoeiingen van den Réveilkring en der Verlichtingsmannen (waarover wij in 't begin spraken), willen wij besluiten met het citeeren uit de circulaire tot oprichting van een diaconessenhuis in 1844. De edelvrouwen die dit werk ter hand namen, en in Utrecht de inrichting gingen vestigen, wezen op de geestelijke en lichamelijke ellende in 't algemeen, op armen, bedroefden en verlatenen, verder op de behoefte aan hulp die catechisaties, scholen, enz. gevoelen. En nu richtten zij zich tot ‘onze zusters in den Heere Jezus Christus’, ‘die u gedrongen voelt om uw leven te wijden aan Hem, die ons het eerst heeft liefgehad en die ons tot zijn eeuwig eigendom gekocht heeft door zijn bloed’, ‘gij die zoo vurig begeert om al wat in u is toe te wijden aan dien eenigen Herder onzer zielen’ ‘......Aan wie behooren uw talenten, zoo het niet is aan Hem, die ze u heeft geschonken? ......Uwe | |
[pagina 247]
| |
bestemming is die van dienstmaagden te zijn van den Heere Jezus Christus; zijn juk is zacht en zijn last is licht. Wat zou ons te veel zijn voor Hem die ons leven en onze hope is.’ De bedoeling was een huis met een ziekenzaal te vestigen in welk huis christelijke vrouwen (‘onder het zacht beheer eener besturende zuster’) zouden samenwonen, elkaar door gemeenschappelijke gebeden als anderszins, versterken in het geloof en de liefde; en opleiding ontvangen voor verschillende liefdediensten. Aldus werd, in Utrecht, het eerste diaconessenhuis in ons land gesticht. |
|