| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door A.C.S. de Koe.
M. Scharten - Antink. In den Vrijen Amerikaan. Koen van Wessum's Haagsche Jaren. Mij. voor goede en goedkoope Lectuur te Amsterdam, 1921. Marie Schmitz. Het Duurzame Geluk. Dl. I. De schoone Zekerheid. Dl. II. Naar nieuwen Opgang. Nijgh & van Ditmar's Uitg. Mij. R'dam.
In zijn ‘inzichten en vergezichten’-openend boek: ‘Nederlandsche Romancières’ wijst Van Campen onder meer op het romantisch element in Margo Scharten - Antink's jeugdwerk ‘Catherine’, zijn indruk aldus in kunsttermen vastleggend: ‘Het is de waarmaking van het romantische, langs den weg van het naturalistische procédé, door een talent, dat beide bemint, omdat het in dier beider vereeniging de kenmerkende eigenschap van eigen wezen ziet verbeeld: kracht in zachtheid.’ Waar hij dus dit romantische niet wil verklaard zien als de nawerking der oude school in een beginnend talent, maar als inhaerent aan het wezen van de schrijfster, heeft het later werk van Mevrouw Scharten hem steeds gelijk gegeven. Ook deze laatste roman getuigt weer hiervan. Dit romantische nu heeft niets te maken met de min of meer subjectief-symbolische kunst, die op 't oogenblik veelal onder den term Neo-Romantiek wordt
| |
| |
samengevat. Het woord is hier te nemen in den zin van het dagelijksch spraakgebruik, dat er onder verstaat al wat vreemd, geheimzinnig is, wat door sterke contrasten treft. In dien zin, die zich nauw aansluit bij de oude Romantische kunst, liever nog, die een neerslag daarvan is, is een romantische figuur iemand, die allereerst anders is dan zijn omgeving, erboven uitsteekt en wel zoo, dat hij voor die omgeving immer iets raadselachtigs behoudt. Een ongeweten leed, een miskende nobiliteit, dit zijn haast vaste kenmerken van den ‘romantischen’ held. - En nu, vinden we niet veel daarvan terug in Koen van Wessum, den centralen figuur van dezen roman? Is hij niet als een ouderwetsche romanheld met zijn melancolie, in grillig contrast steeds met z'n dol-vroolijken geest, zijn buitensporigheden, zijn zelfs voor z'n meest vertrouwden vriend verborgen levensleed, dat een geheimzinnig waas om zijn persoonlijkheid spint?
Wat kan het geheim zijn, waardoor dit verouderd, terecht veroordeeld romantype, dan hier weer terugkeert in een roman van 1921, en terugkeert, zonder aan de gave schoonheid van het kunstwerk schade te doen? Mij dunkt, die ouderwetsche romantische held was toch voornamelijk hierdoor een onhoudbare carricatuur, doordat hij te zeer een ‘held’ was in de letterlijke beteekenis. Het standpunt, dat de schrijver tegenover zijn schepping innam was veelal onaesthetisch, omdat hij zelf met zijn held dweepte. Daartegenover staat de houding die alleen de echte kunst mogelijk maakt, die van een liefde, zóó beheerscht en zóó sterk, dat het objectieve, koele zien er niet door wordt buitengesloten, een liefde, zoo wijd ook, dat ze niet alleen de ‘helden’ omvat, maar alle wezens, die ze schept, en zoo doende onmogelijk maakt het oude procédé van het engelen- en duivelen-contrast. Mevrouw Scharten - Antink doet de zon harer scheppende liefde opgaan over boozen en goeden, maar heeft in haar objectiviteit genoeg levende, persoonlijke menschelijkheid om in haar al-omvattende liefde niet zonder voorkeur te blijven. Uit die voorkeur, door Van Campen
| |
| |
al weer zoo buitengewoon gelukkig als ‘moederlijk gevoel’ getypeerd, ontstaat het romantisch element in haar kunst, terwijl zij juist door het sterke, fiere in haar liefde bijna altijd bewaard wordt voor elken zweem van dweperij, zoodat zij zich de weelde van eenige ras-echte romantiek kàn veroorloven.
Bijna altijd - want een enkele keer schijnt er een zekere zwakheid in haar liefde voor Koen van Wessum te sluipen, waardoor, - het kan niet anders - aanstonds een sentimenteele noot even hinderlijk opklinkt tegen den zuiveren, nobelen klank van haar stijl. Zoo in een soms even te-veel aan halve aanduidingen, waardoor wij uit van Wessum's woorden moeten vermoeden dat een donker en droef geheim achter zijn dolheid schuilt en 't ons is of de schrijfster hem nu eigenlijk neerhaalt door haar wat romantisch medelijden. Zoo nog eens in de lichtelijk sentimenteel aandoende herhaling van 't spijtgevoel van Van Wessum, als de ‘jonkjes van Black’ verdronken moeten worden. Maar dit zijn zoo heel kleine, nauw storende eigenaardigheden in deze prachtfiguur, die de schrijfster daar nu maar zoo gezet heeft midden in een benepen, klein-burgerlijke omgeving, waar ze hem wel als een ‘vreemde’ moeten aanzien en waar hij den lezer toch allerminst als een ‘onmogelijkheid’ aandoet, omdat hij zoo volkomen levend is, geteekend met 'n humor, zoo fijn en beheerscht, dat hij nergens aan de levensechtheid te kort doet. Er is wel eens geklaagd, dat onze Nederlandsche litteratuur aan den humor al te vreemd is, - hier nu is hij, die voorname, maar even tot uiting komende humor, harmonisch element in de beelding van Koen van Wessum, omdat het past bij zijn wezen. Want die humor ontstaat eensdeels uit het contrast, dat zijn karakter voor een groot deel bepaalt, tusschen de vroolijkheid van zijn geest en de melancolie van zijn gemoed, maar dieper nog uit het gevoel voor de betrekkelijkheid der dingen, dat zijn sarcasme tempert. Want zich zelf bespottend, weet hij dat hij zich zelf nog meer zou verachten, als hij niet langer de dolle, ruste- | |
| |
looze Koen van Wessum was. Zooals wij hem zien in deze ‘Haagsche jaren’, is zijn wezen niet beter saam te vatten dan in de woorden van de schrijfster zelf: ‘Nu waren zijn dolle,
rustelooze geest, zijn melancolie en zijn onmacht, altijd aan het kampen onderling en hij zelf werd daarbij niet vroolijker vaak en niet luchthartiger ook. Toch bleef hij, diep-in, een onuitroeibare hang hebben naar al wat ongerijmd was en buitensporig, en hij had een grenzenlooze minachting voor zichzelf, als hij merkte dat hij met de jaren angstvalliger en benepener het leven ging opnemen.’ - Een humor, die tenslotte toch nog niet boven de tegenstellingen van eigen leven staat, daarom nog is: getemperd sarcasme, onmiskenbare uiting van de botsing van innerlijke krachten. En dit juist geeft leven en diepte aan deze figuur, maakt hem tot meer dan een ‘kostelijk type’, tot een mensch, zóó levend, dat hij op zijn vijftigste jaar nog een mensch in groei en wording is, en wij ons kunnen voorstellen hoe na zijn Haagsche jaren, nog jaren zullen volgen, rijk genoeg aan innerlijk leven om in een levensvol verhaal te worden neergelegd. Want deze man vol contrasten, deze man, die altijd het buitensporige had gewild, eerst het buitensporig mooie en groote, en toen dat toch nooit kwam, het buitensporig dwaze, - is daarom niet aan het einde van allen groei, aan de mislukking toe, omdat er is, onder al die tegenstrijdigheden, het eene, waar zijn drang naar het groote onbegrensde mogelijkheden in zich zelf vindt, zijn diep-innerlijke, door het leven niet aangevreten goedheid. Die goedheid zie ik als den grondslag van zijn wezen; daaruit ontstaat, oppervlakkig gezien, de dadelijk aansprekende charme van deze figuur, daartoe ook brengt een inniger doorschouwen de levensvolheid, de eenheid, de diepere waarde van deze schepping terug.
Misschien is het een zeer subjectieve belichting van één bepaalde zijde van dit in zijn eenvoud toch zoo rijke kunstwerk, maar het is mij alsof hier in verschillende behandeling, dit ééne motief wordt herhaald: de eer- | |
| |
biedige lof van de simpele, zuivere goedheid des harten.
Met den meesten rijkdom in Koen van Wessum, omdat het daar het meest gecompliceerd is en daardoor dus meer dramatisch bewogen. Maar met niet minder bewogenheid in de kostelijke teekening van Bertus, ‘den jongen’, zooals de schrijfster hem bij voorkeur blijft noemen, Bertus met z'n komieke leelijkheid, die schranderheid en blakende trouwhartigheid maakten tot wat zij zoo kenschetsend ergens z'n veroverende leelijkheid’ noemt. Tot de mooiste bladzijden van dit boek hooren die tafreelen, waarin van Wessum en Bertus in onuitgesproken begrijpen onder zotheid en bruuskheid hun groote genegenheid verbergen. En wel is dat de hooge waarde van eenvoudige goedheid bezingen, dat Mevr. Scharten 't juist Bertus laat zijn, die alleen aan van Wessum op een moeilijk keerpunt van zijn leven onbewust ‘het schoonste’ aan menschelijke troost geven kan. Uit vele kies ik daarom deze bladzijde tot voorbeeld, ook omdat hij een zoo duidelijke illustratie is van beheerschte gevoeligheid. Van Wessum en Bertus zijn de laatste maanden van elkaar gedreven door de geestdrift van den jongen voor 't Socialisme, die bij den ouderen slechts spottenden tegenzin vond. Nu, dat Van Wessum voor goed naar Amerika zal gaan, heeft hij den jongen weer gezocht. Als hij den dag voor 't vertrek besluiteloos staat temidden van den pak-rommel, komt, plotseling, Bertus binnen:
‘“Gelukkig, dat ik je nog vind!” zei de jongen weer, in een groote opluchting.
Van Wessum's oogen vroegen; een warme schijn kwam over zijn gezicht.
“Ik stond aan je te denken,” zei hij zacht; maar op een beetje gekke manier. Ik had hier een hoop dingen voor jou uitgezocht, en nou wist ik maar niet, ik begin oud te worden, of ik dit aandenken......’
‘“Laat maar, baas, laat maar......” zei de jongen opgewonden. “We kunnen dat inpakken, of we laten
| |
| |
het hier...... wat komt het erop aan...... want, weet je, ik ga met je mee......!”
“Wat?” vroeg van Wessum in een uiterste verbazing.
“Ik heb er vannacht over wakker gelegen...... bijna den heelen nacht. Ik heb het best gemerkt gister, al wou jij niks zeggen...... het is niet voor wat vroolijks, dat je naar Amerika trekt...... En als je mij mee wilt hebben...... 't Is altijd gezegd vroeger...... Ik zou niet in Holland blijven. Je hebt er mij zelf Engelsch voor geleerd....... Ik zou immers toch naar Amerika gaan...... Nou, ik ben klaar.”
“Meen je dat, Bertus?” vroeg van Wessum. Een zoo groot geluk kwam zijn hart binnengeloopen, - al begreep hij ook aanstonds het onuitvoerbare van wat de jongen voorsloeg, - dat het hem bijna te veel werd.
“Ieder zijn ideeën baas, bruskeerde de jongen dan plotseling de zaak, die ze den vorigen avond hadden vermeden.
Daarginder heb je de “rooien” en de “bourgeoisie”, zoo goed als hier...... en jij zult daarginder zoo goed als hier aan den eenen kant staan, en ik aan den anderen..... en de hemel weet, hoe raar dat nog eens op elkaar kan loopen...... Maar van je houden zal ik altijd, en je dankbaar wezen ook. En daarom, als je me mee wilt hebben... Me reis betalen, dat kan ik zelf wel, denk ik, en werken kan ik ook. Ik zal blij wezen, als jij niet alleen weer de wereld hoeft in te zwalken. Dààr...... mooi redeneeren is mijn ambacht niet, dat weet je al lang...... maar als dit je voldoende is......”
Zijn dikke, rooie kop was blakend van opwinding; de helle oprechtheid brak zijn kleine, felblauwe oogen uit. - Wat leek hij nog op den Bertus van voor negen jaar! dacht de ander, hevig aangedaan; datzelfde goeie gezicht, diezelfde veroverende leelijkheid, datzelfde onvergelijkelijke hart!
En de oude Van Wessum, wat hem in geen jaren meer overkomen was, wat hij niet dacht, dat hem ooit
| |
| |
meer overkomen kón, - hij voelde plotseling zijn oogen vochtig worden, en zijn lippen beven. Hij wendde zich snel af, want hij schaamde zich voor zijn ontroering.
“Nou?” drong de jongen heftig aan.
“'t Is het mooiste aandenken, dat je mij mee kon geven op deze reis, Bertus,” zei Van Wessum met moeite. “Ik zal dat niet gauw vergeten.”
En als hij dan op 't punt staat alles wat hem kwelt te biechten aan de zuivere, oprechte oogen daar voor hem, weerhoudt hem de overweging dat het “malligheid” zou zijn, daarmee “dat jonge hart te verchagrijnen”, overweging, waarin in één trek is gebeeld het tweevoudig karakter van deze genegenheid van den baas voor zijn gewezen jongen, geworden tot 'n vriendschap, waarin de oudere eraan kàn denken steun te zoeken bij den jongere, terwijl het beschermend element in die vriendschap hem er tevens van weerhoudt. En op dit hoogtepunt, waar overdrijving en sentimentaliteit dichtbij liggen, komt dan juist het zuiver maat-houden van de schrijfster uit, als zij Van Wessum in humor zijn gevoel laat beheerschen:
En in een plotselingen overgang pakte hij zijn kop tusschen zijn twee handen, een gebaar, dat hij veel had den laatsten tijd, (prachtige typeering van z'n verbijsterend gedreven-worden bij deze levenswending) en bruusk zich omwendend zei hij, den jongen man te lijf gaande zooals hij vroeger den knaap placht te doen:
En nou, vooruit! aanpakken, meneer de afdeelings-secretaris! Hoeveel tijd nog, voor je op je werk moet zijn? Een uur? Help me dan maar eens een-twee-drie door den rommel heen!......’
Rustiger en effener, in absolute zuiverheid is de eenvoudige goedheid in haar schoonheid geopenbaard in de figuur van Daan Oldeman. Daan, de dood-gewone timmerman, die een uitstekende meesterknecht kan zijn, maar niet eens goed een eigen zaak staande houden, Daan, die zooveel dingen, psychologische feiten, een- | |
| |
voudig niet zàg, op wien Line, zijn omhoog strevende vrouw, gewoonlijk nogal neerziet, Daan wordt door Van Wessum, op 't oogenblik van zijn diepste en eerlijkste zelf-inkeer, gezien als ver zijn meerdere, aan wiens onbewuste karakterschoonheid hij zijn zuiverder zelfinzicht te danken heeft. ‘Het werd hem duidelijker dan ooit, wat hij in zijn jarenlange vriendschap voor Daan Oldeman wel altijd geweten had; voor die argelooze goedheid en dat zuiver vertrouwen moest je het grootste ontzag hebben....... De eenvoudige goedheid, dat was de kern der dingen en de oplossing van alles.’ - Dit nu is het wondermooie in deze figuur, dat er zoo niets romantisch, niets psychologisch interessants ook, aan is: geen complicaties, geen innerlijke botsingen, geen sterke vreugde of smart, geen uitstekendheid of afwijking maken hem tot een boeiende schepping. Men zou geneigd zijn te denken dat het wel een geluk is in het leven, als er menschen zijn als Daan, maar dat zij voor niets minder geschikt is dan voor roman-figuren. En Mevrouw Scharten weet juist deze figuur met weinige, eenvoudige middelen zóó te geven, dat de schoonheid van dit heel pretentielooze ons al meer en meer vangt; zij weet op te eischen, niet onze half-geamuseerde, half geroerde welwillendheid, zooals we die plegen te schenken aan menig in de literatuur ietwat humoristisch gebeelden eenvoudige - maar niets minder dan wat wij hem Koen van Wessum onbewust zien afdwingen: het grootste ontzag. De onbewuste voornaamheid in deze figuur brengt zij misschien wel het treffendst naar voren, als zij hem in een begin-oorlogsch gesprek over soldaat-zijn op Line's
koel-kwetsend: Wie heeft er ook ooit gezegd dat in jóu een soldaat stak, rustig-eenvoudig het gesprek laat afbreken: Dat hééft niemand ooit gezegd, en dat hoeft ook niet gezegd te worden, want ik begeer niets anders te wezen dan wat ik ben.’
In de schepping van Daan openbaart Mevrouw Scharten de bezielende schoonheid van het gewone, en zoo sterk is de werking die hiervan uitgaat, dat weliswaar het
| |
| |
meeste licht valt op Koen van Wessum, maar de figuur van Daan intusschen stil heenwijst naar de kern van dit boek. Want dat besef, dat zij in Koen wekt: ‘de eenvoudige goedheid is de kern der dingen’ klinkt hier als de uitspraak van het levensbesef, waaruit zij gezien en geschreven heeft. Door die milde wijsheid gedrenkt, kan zij in haar kunst het gewone bewaren voor gemoedelijkheid en banaliteit niet alleen, maar opheffen in waarachtige schoonheid. Dat komt misschien nog 't sterkst uit in de figuur, die geen deel heeft aan deze eenvoudige goedheid, geen zin voor de grootheid ervan en er nochtans in betrokken wordt. In Line is gegeven een koel-hartstochtelijke vrouw, die al de hevigheid van haar wezen toespitst in die banaalste aller eerzuchten: het streven naar burgerlijke deftigheid. Haar uiterlijke geschiedenis is niet anders is dan het moeizaam opworstelen tot het ideaal van een net pension in een nette nieuwe straat, moeizaam vooral, omdat de oorlogstijd het pas bereikte pensionhouden tot een drukkende zorg maakt. Maar de schrijfster heeft naar twee zijden dit alledaagsche belangrijk weten te maken. Line boeit ons, doordat in haar met tal van fijne, scherpzinnige trekjes is geteekend de harde, zelf- en eerzuchtige figuur, die de goedheid niet kent en nochtans altijd door zich opoffert, instinctmatig, fataal; ze boeit ons in haar telkens weer opveeren uit zorgelijke zelf-verwaarloozing, haar hevig en toch koelberekend streven, waarvan juist de hevigheid haar tot zelfbedrog leidt, zoodat ze ernstig meenen kan dit alles ‘om Daan’ te doen. Zij voelt zich de hoofdpersoon in huis, die het gezin door haar pension staande houdt en Daan zelf is de eerste die 't daar van harte mee eens is. En nu is het juist hier, dat de schrijfster Daan's goedheid als een kleurloos maar warm licht over al die nuchterheid en kleine misère heen doet stralen. Line, en dit is de tweede en schoonste zijde van haar kunst in deze schepping, Line
laat zij ons zien in haar diepste verhouding tot Daan, als onbewust toch haar dagelijksche zelf te boven gaande. Midden in den waan van haar, uiterlijk beheerscht,
| |
| |
maar innerlijk door sterke instinkten gedreven bestaan flitst een straal van heller bewustzijn, als Daan in argeloos vertrouwen, na de bespreking van haar pensionplannen zich ‘aan haar zijde’ stelt. Dan drijft het beste in haar haar een oogenblik uit 't gewone meerderheidsgevoel en tot een besef van schaamte en zoo ingrijpend van waarheid is dat ééne korte moment, dat het zich telkens, de jaren door, herhaalt in herinnering.
Zoo is Line niet alleen een gestalte, die de anders dreigende eentonigheid van drie variatie's op dat motief van ‘goedheid’ breekt en als 't ware met de bijfiguren mee er een achtergrond voor vormt, maar haar figuur is tevens door een diep-innerlijk verband met dit hoofdmotief verbonden.
En ook heel de meesterlijke teekening van het pension sluit zich natuurlijk aan dit hoofdmotief aan. Al de benepen zorgen der oorlogsjaren, heel het mieserig pensiongedoe met zijn wederzijdsche inhaligheid en stille vijandschap is als 't ware doordrongen van Daan's onbewuste warmte. Hieraan vooral dacht ik bij de veronderstelling, dat dit boek is geschreven van de stille mildheid uit die het besef geven kan, dat eenvoudige goedheid de kern der dingen is. Van uit die stemming alleen kon het allergewoonste: Daan, die een boekenplank komt timmeren bij een der pensionaires, den somber-schuwen leeraar, in volkomen soberheid tot iets verblijdend moois gemaakt worden:
‘Met den loop der weken begon zich dien winter in Oldemans hoofd iets eigenaardigs te ontspinnen. Zonder dat hij ook maar een grein verloor van zijn bewondering voor 't geen Line deed, kwam hij aan den anderen kant een zachte sympathie te gevoelen voor de vreemde levens in zijn huis, de vage, stille sympathie, die geboren wordt uit medelijden. Oldeman had medelijden met zijn menschen, een medelijden, dat hij zelf bijna niet als zoodanig kende, waarvan hij Line nooit sprak, en dat zich uitte alleen in een wat sterker vergoelijkend woord bij Line's veelvuldiger wordend beklag. Daar
| |
| |
hij echter tegen Line bleef opzien als van ouds, bracht dat woord nooit ontstemming; hij erkende onbedongen elke moeilijkheid, verontwaardigde zich over elk onrecht haar aangedaan, en toch had hij medelij met wie haar dat alles berokkenden.
Voor de eerste maal was hij zich dat meegevoel bewust geworden, toen hij eens in dadelijke aanraking met den leeraar kwam. Hij had, voor diens teveel aan boeken een muurplank moeten slaan naast de boekenkast, en daar hij voor zulk een karwei alleen in de avonduren tijd kon maken, had hij den jongen man bij zijn studie moeten storen. Met een moe gebaar was die uit zijn stoel opgekomen, had den ander met zijn zwaarmoedigen en als van verre komenden blik even aangekeken, was toen met zijn boek aan de overzij van de tafel gaan zitten
Stilzwijgend had Oldeman zijn werk ten uitvoer gebracht. En als eindelijk de plank stevig op 'r twee kardoezen tegen den muur rustte, zei hij monter en met den vertrouwelijken blik uit zijn warm-bruine oogen, die hem eigen was:
“Ziezoo, meneer, die kan zijn lastje al weer dragen, voor zoo lang als het duurt.”
De jonge man had hem verbaasd aangezien, alsof die woorden iets opmerkelijks voor hem uitdrukten; er was vaag een glimlach over zijn wrang gezicht gegaan, en om toch ook iets vriendelijks te zeggen, kwam hij, zoo maar:
Een aardig vak, timmerman......’
‘Móói vak!’ zei Daan met overtuiging. ‘En als je dan in de wieg al met je vaders duimstok heb gespeeld! timmerman geboren, meneer en gebleven!’
‘De jonge man keek hem opnieuw aan, verwonderd, bijna geïnteresseerd. Dan besloeg de oude lusteloosheid zijn even opgeleefd gelaat; 't was of er een onzichtbaar gordijn zakte tusschen zijn blik en dien van den ander.
Hij wendde het hoofd af met een lachje, dat instemmend kon zijn en ook afwerend, maar dat duidelijk een einde beteekende.
| |
| |
Oldeman dacht: “Nee, die maakt het zichzelf ook niet gemakkelijk in het leven. Hij kon bijna zijn oogen niet afhouden van dat gesloten, bittere gezicht, had graag nog iets gezegd, doch voelde dat het niet vallen zou; en zonder de kortafheid, waarmee hij behandeld werd, kwalijk te nemen, zei hij goedenavond en ging.
Sindsdien leek het, of hij veel vaker op trappen of gang den jongen man tegenkwam: die groette hem bij zijn naam: “Morrege Oldeman”, “middag Oldeman”.
“Morrege meneer”, “middag meneer”, zei Oldeman hartelijk terug. Hij kreeg den indruk, of den jongen man die terloopsche ontmoetingen aangenaam waren. En eens was de leeraar om twaalf uur hem achterop gekomen, had het laatste eindje gezamenlijk met hem afgelegd, tot aan hun deur. Toen was hij hem haastig vooruit geschoten, de trap op en naar zijn kamer’.
In ‘Het Duurzaam Geluk’ van Marie Schmitz, is het de jonge Lukas Lorelius, die zich ervan bewust is tot mensch en kunstenaar te rijpen op de kentering van twee tijden, en twee kunstopvattingen dientengevolge. Hij ziet de tegenstelling tusschen sociale en on-sociale kunst haast absoluut en die tegenstelling loopt voor hem parallel met groote kunst ‘voor alle menschen en alle tijden’ en benepen, burgerlijke kunst, ‘voor 'n klein kringetje’. Wel leeft na de voltooiing van zijn eerste, blijkbaar meer individualistische roman in hem de zekerheid, ‘dat óók deze kunst goed moest kunnen zijn’ maar dan vooral ‘omdat zij op den weg lag naar het allerhoogste, de kunst waarin ‘de ziel der menschheid zich zou weerspiegelen’. Zijn ideaal is dan ook het grootsche, symbolische Drama te scheppen, waarvan ‘de Mensch’ de held zou zijn, waarin zou gebeeld zijn, den ‘gigantischen strijd, dien de menschheid had te doorworstelen, den ondergang van het oude in de wereld en in den mensch, waaruit alleen het Nieuwe kan worden geboren.’
Dit lezende, vraagt men zich onwillekeurig af, hoe
| |
| |
wel zijn oordeel zou geweest zijn over het eenvoudig verhaal van Mevrouw Scharten, of ook dàt zou verwezen worden naar de andere zijde van de scheidingslijn waar niet ‘de ziel der menschheid’ zich weerspiegelt, maar het ‘bloot-individueele’, naar die kunst, waarvan hij smalend spreekt, als ‘copieerlust des dagelijkschen levens’. - Men krijgt wel heel sterk den indruk, dat Marie Schmitz in Lukas' overleggingen haar eigen denkbeelden en idealen voor de literaire kunst heeft uitgesproken en toch - ik geloof niet dat zij in de praktijk haar oordeel zou laten vertroebelen door de ietwat scheeve tegenstelling, die zij Lukas laat stellen. Bij hem is blijkbaar wel het zuiver inzicht, dat zijn kunst dan alleen groot zal zijn, de toewijding van een menschenleven in een grooten, beslissenden tijd waard, als daarin eeuwige waarden tot uiting komen. Want mij dunkt, dit moet zijn bedoeling zijn met de uitdrukking ‘de ziel der menschheid te weerspiegelen’. Maar hij denkt dit, voorzoover wij zijn werk leeren kennen, te bereiken door 't behandelen van min of meer symbolische, 't algemeene leven der menschheid saamvattende kunst en wekt in zijn bepeinzingen daaromtrent den indruk, als zou het weergeven van een stuk dagelijksche realiteit uit 't menschenleven daarnaast klein gepeuter zijn, terwijl hij toch tevens beseft dat hij ook in dat werk het innigsteigene van zijn wezen uitspreekt. In zijn geestdrift voor 't nieuwe dat komende is, ziet hij voorbij, dat geen kunstperiode of -richting het monopolie heeft van ‘groote’ kunst en dat het simpel weergeven van de meest allealledaagsche levenskring, als in het boek van Mevr. Scharten, waar dat gewone zoo toegewijd en diep, zoo tot in de ziel is gezien, dat de eeuwige levenswaarden er in herkend zijn, evenzeer de ‘ziel der menschheid’ weerspiegelt, of misschien veel beter nog, omdat het reëeler is, dan 't altijd eenigszins
abstracte symbolische, dat zoo licht ook als kunst plasticiteit mist.
Dit inzicht moge Lukas ontgaan zijn, de praktijk ervan is nochtans de schrijfster van Het Duurzaam Geluk wel eigen geweest, want deze haar eerste groote roman
| |
| |
ontleent juist zijn schoonheid aan het realiseeren van zulk een ‘levenswaarde’ in de figuur van Tine. In haar simpel levensverhaal, dat toch ook in kleinen kring en in 't alledaagsch gebeuren en zorgen zich afspeelt, heeft de toewijding, die in eenvoud geeft, mild en sterk, gestalte gekregen, en wel zoo, dat het meer is geworden dan één toevallige copie der realiteit, dat het algemeenen zin heeft, en toch tegelijk zoo, - en daarom is het kunst, - dat dit algemeene niet een abstractie is geworden, maar den diepen levensgrond, in het bijzondere leven gevonden en nu in de kunst geworden tot den bodem, waaruit de aparte persoonlijkheid met eigen omgrenzing is opgebouwd. Tine, in haar nooit falende toewijding aan Luuk, wiens kunstenaars-egoïsme altijd meer van haar eischt, altijd verder haar drijft in de eenzaamheid van verzwegen strijd en zorg; Tine, in haar moederlijke toewijding aan Jantje, wiens zwak levensvlammetje zij alleen niet voldoende kan beschermen; Tine in haar zegenpralende toewijding, ten slotte boven alles aan Luuk en zijn ideaal, waardoor de moeder in haar boven eigen leed uitstijgt: - dat is de uitbeelding, waarin Marie Schmitz is geslaagd, en die de schoonste bladzijden van haar roman draagt. Want van Tine straalt uit dat fijne en innige, dat de kracht en het kenmerkende is van haar talent en dat zich, op andere wijze weer, evenzeer uit in de stemmingsvolle aanduidingen van den atmosfeer, waaraan dit boek rijk is. Daar zijn velen van die tafreelen, die bijblijven door het eigenaardig licht, waarin ze gedrenkt zijn: een stille kamer met de bijna stilzwijgende figuren van Tine en haar moeder, op een regenachtigen najaarsdag; of een zomeravond op de heide, wanneer Luuk zijn jonge vrouw over de heuvels ziet naderen, omstraald van avondlicht en eigen innerlijke blijheid; of het stil-winter-middag-licht, waarin we Tine in den moeilijksten tijd in moeheid of berusting, of een mengeling van beide zien
neerzitten; beelden die harmonisch passen in het verhaal der gebeurtenissen, 't psychologische moment mee realiseerend. - Het is
| |
| |
jammer, dat naast deze teere en toch sterke indrukken, ook de herinnering blijft aan sommige beschrijvingen, die geen atmosfeer geven, omdat ze bloot mededeelend zijn en niet scheppend. Daar is bijv. een beschrijving van Luuk's nieuwe, goedkoopere kamer uit den tijd voor zijn huwelijk, toen hij zich moest bezuinigen. Daar wordt ons met een al te groote nauwgezetheid alles meegedeeld, zoo ongeveer als men in een brief aan een belangstellende kennis zou doen, opdat we toch maar goed zullen weten, hoe artistiek 't geworden is met zoo weinig middelen. Zoo is het aesthetisch effect in over-volledigheid en verantwoording van bijzonderheden voorbijgestreefd. En dit herhaalt zich o.a. in de beschrijving, men zou haast kunnen zeggen, de inventariseering van de kamer in hun eerste huis, in 't heidedorp.
Mij dunkt dat dit meer is dan een toevalligheid. - Vinet heeft eens gezegd, dat de Lyriek al is een eerste schrede in de richting van het Drama, dat zij immers niet ontstaan kan dan door zekere objectiveering: om een sensatie, een ontroering herbelevend te uiten, moet de dichter zich reeds tot op zekere hoogte van zijn ‘ik’ hebben losgemaakt, het buiten zich hebben gesteld. In den roman is deze verschuiving naar het objectieve toe natuurlijk reeds veel verder gevorderd, al blijft het subjectief element er in begrepen als noodzakelijke voorwaarde voor persoonlijke, levende kunst. Alles hangt hier af van de verhouding. Nu zou men kunnen zeggen, dat Marie Schmitz in deze beschrijvingen te kort is geschoten, doordat zij te subjectief was, te zeer, als het ware, in het geval ‘leefde’ om het als kunstenares te kunnen uitbeelden. De lezer komt volkomen op de hoogte, maar het beschrevene wordt hem geen ‘verschijning’ voor zijn fantasie. Men kan hier 't geslaagde naast 't niet-geslaagde tafreel niet eens vergelijken met een schilderij naast een fotografie, want sommige beschrijvingen blijven soms in waarde beneden de fotografie, omoat ze, door een toevoegen van bijzonderheden, bijv. over herkomst en waarde der voorwerpen, het voorstellings-vermogen van
| |
| |
den lezer telkens uit de gewenschte richting trekken.
Dit alles betreft nu wel een detail, maar het wordt belangrijk, omdat deze eigenaardige houding van de schrijfster tegenover haar stof ook in andere opzichten haar werk doordringt. Objectiveeren is afstand nemen en heerschen, en het is, alsof de schrijfster soms daartoe de kracht mist. Mij dunkt, de figuur van Tine is zoo geslaagd, omdat zij daar zoo veel meer ‘lyrisch’ kón zijn, zich zelf kon geven, in intuïtief begrijpen en meevoelen. Maar dat kon niet bij het scheppen van een gestalte als Luuk; hier was meer ‘afstand nemen’ noodig en hier was het juist veel moeilijker te bereiken. Marie Schmitz heeft zich met deze figuur een zeer zware taak gesteld. Hij moest zijn, hoewel jong nog en niet geheel volgroeid, de zeer bijzondere kunstenaar; in hem moest zijn de gecompliceerdheid van iemand in wien twee tijden leven, in wien bovendien twee sterke gevoelsstroomen verwarrend elkaar kruisen, zijn liefde voor zijn kunst, zijn zeer bijzondere roeping als kunstenaar aan de eene zijde, en zijn liefde en verantwoordelijkheidsgevoel voor Tine en zijn kind aan den anderen kant. Het laatste moet zijn streven richten naar 't maatschappelijk slagen; het eerste doet hem als hooger, wezenlijker plicht beseffen het uitleven van het beste in hem, ook al zal het hem tot maatschappelijke neergang voeren. Reeds in het begin van den roman zien wij als de kern deze botsing, die Lukas al dadelijk, schoon vaag nog, zich bewust is. Nog vóór zijn huwelijk lezen we: ‘Een wrang besef rees in hem op van de tegenstrijdigheid dier twee dingen, een pijnigende, schoon nog vage zekerheid van slechts het eene te kunnen nastreven ten koste van het andere.’ Lukas is dan ook bedoeld als de gedrevene door een zware maar verheven heerlijke taak. Hoe het ook moge schijnen voor anderen, zelfs voor Tine soms, - sterker nog, zelfs voor hemzelf, in dien wanhoopsdag na den dood van zijn kind, dien hij mede veroorzaakt wist door hun
maatschappelijke misère, - ten laatste blijft hem de zekerheid dat hij met recht die zware offers bracht, én anderen deed
| |
| |
brengen, aan zijn ideaal. Het slot van het boek is een apotheose van Luuk's dichterschap. Heel fijn is het gezien, dat deze niet is gegeven in den vorm van een triumph voor Luuk in de opvoering van zijn Drama. Die opvoering wordt ons in uitzicht gesteld en zijn succes kunnen wij meer dan vermoeden. Maar de eigenlijke apotheose is in de zegepraal van Tine's liefde over haar leed en haar overwinning daardoor van zijn pijnlijke twijfel. - Een week na Jantje's dood komt het voorstel tot opvoering van zijn Drama. Luuk, die nu daarvan niet hooren kàn, laat zich door Tine's aandrang overhalen.
‘Heel dit gesprek scheen hem een droom, zoo ver en zoo onwezenlijk. Of was dit de werkelijkheid en was het al het andere, dat naar verre verschieten terugweek?
Alleen gebleven met Tine was het nog dezelfde innerlijke onzekerheid, hetzelfde wankelende en tevens onverklaarbare verwachtingsvolle gevoel dat zijn innerlijk bevangen hield. Zonder te spreken zag hij haar aan, liet zijn oogen van haar wegdwalen. Maar hij had haar blikken, sterk en warm, in de zijne gevoeld.
Toen, plotseling lag zij voor hem neergegleden, haar armen omsnoerden hem, hij zag haar gezicht, waarin het weemoed-donkere leed nog trilde om de teedergebogen lippen, sluierde over het goudbruin der oogen, diep-innig overglansd van ontroering. Ze vroeg:
“Luuk...... ben je blij hierom?”
Hij had zijn armen licht op haar schouders gelegd, zag peinzens-strak op haar neer. Weifelend uit zijn ongeklaarde innerlijke verwarring, antwoordde hij.:
“Ik weet 't niet......”
“Ja,” drong zij, “je moét blij zijn hiermee. Is dit dan niet de vervulling van het beste?”
Hij antwoordde niet. Toen vroeg zij, fluisterend bijna:
“Luuk, waarom wou je eerst niet?”
Pijn verkrampte zijn star gezicht. Al het zoo fel en smartelijk doorleefde stond weer in hem op. Moeilijk, zijn oogen van haar weg, antwoordde hij:
| |
| |
“Ik kan hier niet meer aan denken, niet meer van hooren sinds Jantje dood is......”
Had je dan...... dit alles...... willen loslaten?’
‘Hij aarzelde, wist: neen, dat niet, en toch, nog had zijn ziel zich niet uitgeworsteld onder wat haar drukte als een schuldenlast. Onzeker antwoordde hij:
“Ik zou 't niet gekund hebben, denk ik, op den duur.. Ik zou toch altijd weer terugkomen tot wat een noodzakelijkheid voor mij is. Dat is mijn noodlot. Maar ik wilde...... ik probeerde...... afstand te doen van het...... van wat......” Zijn lippen trokken smartelijk samen, hij wendde het hoofd van haar weg. Het leek hem toe dat er een onoverbrugbare gaping was tusschen zijn gewond gevoel en haar begrijpend meeleven. Schor eindigde hij: Het leek verkregen ten koste van zooveel en daarom wilde ik het niet meer......’
‘Een milde ernst overglansde Tine's gezichtje. Zij trok zich hooger tot hem op, dwong zijn gezicht tot het hare terug. Trillend en diep was haar stem.
‘Hebben we daarvoor dan dit alles doorgemaakt, Luuk.? Om nu te vergooien wat eindelijk komt...... juist dat waarvoor we geleden hebben? O, ik zie 't nu zoo goed, zoo duidelijk...... ik heb er veel over nagedacht den laatsten tijd, want ik zag wel wat er in je omging, maar ik durfde niet spreken, want je zei ook niets en je leek zoo ver weg......’ Zij zweeg even om het beven van haar lippen te bedwingen. Hij hield haar vast en roerloos omvat en zijn oogen waren niet weg van haar gezicht, waar hij de aandoeningen aflas. ‘Je moet niet denken dat je ànders hadt moeten leven...... je kón niet anders...... en ook niet dat de dingen ànders geloopen zouden zijn wanneer jij niet zóó geleefd hadt, heelemaal volgens je eigen innerlijk. Zie je, dat is een onzinnige gedachte, daar mag je niet aan toegeven...... Je ziet het trouwens zelf wel in dat je niet anders kon, dat je zoo leven moést......’
‘Stil, stil,’ fluisterde hij schor, ‘en jij dan?’
Zacht zei ze:
| |
| |
‘Voor wat jou opgelegd wordt als een plicht heb ik ook te buigen.’
Nog streefde hij tegen:
‘Ik mocht mijn eigen leven wel ten offer brengen voor wat ik voelde als mijn...... mijn taak...... maar niet het jouwe en niet......’
Een snik schokte in Tine op, haar oogen stroomden over. Bijna toonloos fluisterde ze:
‘Ja...... toch......’
Wel verre van in Lukas eenige schuld te zien, verwijt Tine zich, dat zij, door de zorgen neergedrukt, te vaak niet nààst hem stond, niet ‘met hem óp-ging’. De ‘zuiverder bewustwording uit hun maatschappelijken neergang gegroeid’, houdt ook dit inzicht in. Er is hier geen twijfel mogelijk aan de bedoeling van de schrijfster.
Als gehéél kan dan ook deze roman alleen dan volkomen geslaagd heeten, wanneer ook bij den lezer, zij 't uit twijfel en tegenspraak, de zekerheid groeit, dat het zoo moést zijn. Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat wij het met Marie Schmitz of haar romanhelden eens moeten zijn omtrent de vraag, of een kunstenaar vrouw en kind aan zijn kunst mag opofferen. Maar wel dit, dat wij, eenmaal aangenomen dat hierop een bevestigend antwoord gegeven wordt, twijfelloos zien, dat het hier zulk een geval geldt, dat dus ten eerste Lukas Lorelius een kunstenaar is, die een verheven taak te volbrengen heeft en zóó alleen volbrengen kàn, en ten tweede, dat het dààraan is dat Tine's maatschappelijke zekerheid niet alleen maar ook vaak haar huwelijksgeluk opgeofferd wordt. En daarom vooral is het de groote vraag of de figuur van Lukas geslaagd is. Nu heb ik den indruk, dat hier juist de schrijfster te kort is geschoten in dat afstand-nemen en beheerschen, waarvan ik hierboven sprak. Zij heeft het gecompliceerde wezen van Luuk en het eveneens gecompliceerde spel van verhoudingen en motieven, dat zijn leven beheerscht, in hun veelheid en verwikkeling gezien, maar niet altijd óverzien en daardoor is Luuk geen levende persoonlijkheid geworden, maar houdt zijn gestalte iets
| |
| |
tegenstrijdigs en vaags, dat bij een zorgvuldiger toetsen dan een eerste lezing mogelijk maakt, niet verhelderd wordt.
Daar is bijvoorbeeld zijn breken met de uitgeversfirma die hem een goede toekomst waarborgt, om ideëele reden, die niets met zijn kunstenaarschap te maken heeft. Dit wordt echter dadelijk gekruist door een andere kwestie, n.l. de vraag of hij nu een andere betrekking zal zoeken of geheel van zijn literair werk zal trachten te leven. Als hij tot het laatste besloten is en hierin ook schijnt te zullen slagen, wordt het dilemma weer verschoven, want nu gaat het erom of hij al dan niet ter wille van zijn grootsch-ontworpen drama zijn ander, meer gedwongen werk mag laten schieten, terwijl dan nog later de quaestie zich weer anders voordoet, als het blijkt dat hij goed-betaald werk alléén kan blijven doen, wanneer hij daarin zijn inmiddels veranderde overtuiging niet op den voorgrond brengt. Zoo is dus ten slotte het hoofdpunt weer een moreele quaestie. En nu wordt deze al zoo bochtige lijn van wat men het gewetens-motief zou kunnen noemen, (want òf zijn kunstenaars-geweten óf zijn moreel verantwoordelijkheidsgevoel zijn hier in 't spel) telkens gekruist door een andere, het karaktermotief. In 't begin al blijkt Luuk's besluit om zich geheel aan zijn literair werk te wijden, mede veroorzaakt door het feit, dat hij ‘voor een baantje veel te opstandig, niet plooibaar genoeg’ is. En telkens opnieuw en in sterker mate wordt het aan ons besef opgedrongen, dat het zwaarste van Tine's lijden niet wordt veroorzaakt door Luuk's kunstenaarsroeping, maar door zijn karakterfouten, zijn buitengewoon groote onredelijkheid en humeurigheid, naast zijn zelfzuchtige zorgeloosheid. Nu is het 't goed recht van de schrijfster om zulk een karakter en zulke omstandigheden te stellen, maar dan moet ook die veelheid van psychologische feiten en motieven tot een plastisch en tevens voor ons doorzichtige eenheid zijn geworden. En bovenal, er moet geen twijfel mogelijk zijn aan het feit, dat de schrijfster dit karakter zóó
| |
| |
bedoeld heeft. En die twijfel dringt zich nu juist telkens op. Er is in haar spreken over Luuk dat zekere accent, dat getuigt van een idealiseeren van de figuur, van een sympatiseerende en bewonderende houding. Zij heeft met hem meegeleefd, soms misschien zelfs tot hem opgezien: ze heeft bij deze figuur niet in sterke kunstenaarsliefde over haar stof geheerscht. Het slot, dat Luuk in 't gelijk stelt en Tine's offer verheerlijkt, wekt dan ook de suggestie, dat heel zijn doen en houding een noodzakelijk uitvloeisel is van zijn kunstenaarschap, waardoor men zich gesteld ziet voor het alternatief, dat óf de door de schrijfster wel doorgronde samenhang der bovengenoemde elkaar kruisende lijnen niet voldoende duidelijk is gemaakt, óf, - en dit lijkt mij het waarschijnlijkste - dat de schrijfster zich de tegenstrijdigheid in Luuk niet voldoende is bewust geweest en zij eigenlijk in hoofdzaak met de lijn der gewetensmotieven rekening heeft gehouden.
In verband met deze onzekerheden staat ook de reeds genoemde vaagheid. De grond, waaruit al het gebeuren zich ontwikkelt en tegelijk de rechtvaardiging van beider houding tegenover dat gebeuren ligt in Lukas' kunstenaarschap en den groei van zijn gedachtenleven. Zoo ergens dan is hier dus overtuigende plasticiteit een eisch. En hier treft juist hinderlijk de vaagheid van uitbeelding. We hooren vertellen, dat zijn overtuigingen zich wijzigen, maar we zien niet hoe en waardoor en evenmin 't verband tusschen zijn karakter en deze wijziging. Uit zijn gesprekken in Tine's ouderlijk huis blijkt, dat zijn denken toen reeds ging in een dichterlijk-onpolitieke communistische richting en we kunnen ons daardoor te minder voorstellen, hoe er een zoo groote tegenstelling zijn kon tusschen zijn eerste en zijn later werk. We hooren hem spreken van ‘een geheel ander standpunt, van “iets” dat in hem “veranderd” en “gebeurd” is, en bij die algemeenheid blijft het dan. Elders, als hij peinst over het waarachtig slagen van zijn leven in tegenstelling met 't maatschappelijke, zegt de schrijfster.
| |
| |
“Het stond voor zijn denken afgelijnd in klare simpelheid”; eigenaardig beeld aan de plastische kunst ontleend, dat ons toch laat bij de abstractie, want wij krijgen dat klaar afgelijnde beeld niet te zien. Diezelfde vaagheid maakt, dat we maar gelooven moeten in zijn bijzonder gróót kunstenaarschap, zonder er spontaan van overtuigd te zijn, al moet déze klacht aanstonds aangevuld worden door de waardeering van zeer geslaagde bladzijden over zijn scheppingsstrijd en -blijdschap.
Die zekere onmacht om de figuur van Luuk in zijn geheel te grijpen, wreekt zich ook op details, bijv. op den dialoog. In het gesprek van Luuk met Tine over zijn breuk met den uitgever, zegt hij: “Het loopt in een betrekking ook haast altijd mis met mij, juist door mijn weinige plooibaarheid”. Een dergelijke uitleg is overbodig tegenover Tine, die dat natuurlijk al lang weet. Bij diezelfde gelegenheid zegt hij: 't Is de oude kwestie alweer’ en laat daarop volgen: ‘ik sprak er je wel eens eerder over’ wat evenmin natuurlijk klinkt.
Reeds meer dan eens noemde ik als laatste oorzaak van het onbevredigende in deze hoofdpersoon het te kort aan afstand nemen en daardoor beheerschen van de stof. Diezelfde ontoerekendheid vind ik terug in twee ondergeschikte, maar voor den stijl belangrijke eigenaardigheden. Doordat de schrijfster zich als het ware midden in de veelheid van haar stof bevindt, vervalt zij vaak in een te sterk accentueeren, en in een zekere langdradigheid.
Als b.v. Luuk na een crisis in zijn leven voor 't eerst weer hoopvol en evenwichtig den dag begint, lokt hem het denkbeeld van een eenzame wandeling. Dan heet het: ‘Hij stond op: nu gaan! Het trilde in zijn spieren van lust en verlangen. Maar een klopje klonk op de deur, het was het dienstmeisje, dat de post binnenbracht. Het hield hem even tegen van de heet-begeerde wandeling’ Een ander maal is het accent te sterk, niet door de woordenkeus, maar door een dubbele aanduiding. Gerry, Tine's jongste, verwende zuster is op een Zaterdagavond
| |
| |
laat thuisgekomen. Terwijl Tine, moe van een drukken en drukkenden dag, de kamer opruimt, kijkt zij toe, verdiept nog in wat ze zoo juist verteld heeft over haar trouwplannen. ‘(Tine) had haar werk weggeborgen, keek rond of er niets meer te doen viel. Gerry wachtend, leunde tegen de tafel, spelend met haar zakdoekje. Ze keek toe naar Tine's beredderingen, zonder dat 't in haar opkwam zich af te vragen, of ze soms met iets helpen kon. Die Tine moest nou toch altijd bezig zijn, overmijmerde ze.’ Het beeld van Gerry's zorgelooze zelfzucht zou conciser zijn en staan in voornamer sfeer, zonder den gecursiveerden tusschenzin, die er eenigszins den toon van een huiselijke opmerking aan verleent en tegelijk het geheel verslapt door te zéggen, wat de lezer uit het overigens gelukkig aangeven van Gerry's houding en gedachten voldoende duidelijk is. - Een dergelijk te sterk aandringen komt meermalen voor en is een der oorzaken van de langdradigheid. Hier blijkt een tekort aan kracht om te kiezen. Zoo wordt Luuk's hevige ontroering op een enkele bladzijde eigenlijk viermaal op gelijksoortige wijze aangeduid: ‘In zijn trekken woelde de ontroering als wind in watervlak,’ iets verder: ‘Tine zag naar hem op in de brandende hevigheid van zijn bewogen gezicht’, en dan weer: Hij zweeg, zijn oogen wijd en fel glanzend in zijn geheven gezicht, zijn lijf door sidderd van de hevigheid van zijn hartstocht.’ Dit teveel zou in nog andere soortgelijke details aan te toonen zijn. Voor den indruk van 't geheel is het schadelijker, waar die uitvoerigheid het op- en neer van Luuk's en Tine's stemming al te getrouw op de voet volgt, ons geen schommeling in Luuk's innerlijk, geen weer-schok daarvan in Tine's gemoed bespaart en zelfs niet vreest voor wat bijna herhaling wordt, als, onder meer, de tafreelen, die het gebrek aan warmte en saamhorigheid in Tine's ouderlijk huis
illustreeren, of de wandelingen, waarin Lukas luistert naar 't rhythme van zijn voetstappen en zijn heftigheden in stemmingen van milder weemoed overgaan. Er kan, zonder aan het beeld van
| |
| |
Lukas en Tine en hun strijd en groei iets wezenlijks te ontnemen in deze beide deelen stellig veel geschrapt worden, waardoor wel hier en daar een fijne uitbeelding verloren zou gaan, maar 't geheel zeker voornamer en sterker zou worden.
Dat Marie Schmitz tot het scheppen van een op die wijze beheerschter kunst in staat is, bewijst allereerst de figuur van Tine, die ook bij bovengenoemde bezwaren zijn glans en gaafheid behoudt, bewijzen bovendien verschillende figuren op den achtergrond van haar roman. Hier was 't gevaar voor te groote intimiteit met haar figuur én voor langdradigheid zooveel geringer, dat zij het van zelf ontging en juist hier treffen ons korte, zuivere karakteristieken, worden vaak door een enkele beweging of uitlating de menschen in de eigenheid van hun wezen gegeven. Ik denk o.a. aan Tine's Moeder, aan Gerry, maar vooral aan de mooie uitbeelding van Henriët, de vrouw met het stugge, koele gezicht, maar met het moederlijk gebaar.
Wanneer men een eersten roman met sterke belangstelling bestudeert, loopt men gevaar te weinig licht te doen vallen op de schoonheden, waaraan toch de meer uitvoerige bespreking der bezwaren juist haar recht van bestaan ontleent. Daarom zij het aan 't slot van deze kritiek nog eens met nadruk herhaald: het besef in dezen roman te staan tegenover werkelijke kunst, doet klagen over een te-kort en uitzien naar een versterking van die voorname, sterke kunstenaarsliefde, die door z'n scheppingen als het ware heeft heengeleefd en boven hen uit is gerezen en van dat standpunt uit ook in den kleinsten kring van menschelijk leven de schoonheid herschept van het wijde wonder, dat alle leven is.
|
|