Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Eerste Hoofdstuk.
| |
[pagina 134]
| |
dags spelen gaan op het Malieveld, wanneer hij deze lange, moeilijke aardrijkskundeles maar goed kende, dat had mijnheer gezegd, daarom zat hij nu nog zoo laat op...... Er was wel iets bekoorlijks in dat late studeeren, maar waar diende het eigenlijk voor? Naar zee zou hij toch niet meer kunnen, hij mocht niet meer denken aan adelborst worden, ja zelfs stuurmansleerling zou niet gaan, zijn wiskunde was veel te slecht, en dàn, had mijnheer Dijkers zelf hem daarvan nu vrij gemaakt en hem voor wiskunde in de plaats, Nederlandsche taallessen gegeven. Wàt moest hij nu worden? Het zou wel op kantoorbediende of ministerie-klerk uitdraaien. Thomas de Maerl boog zich opnieuw over zijn boek en kaart en leerde geduldig, tot hij zijn les kende. Terwijl hij zijn boeken ordende en dan het licht uitdraaide en zich ontkleedde in het donker van de slaapzaal om Theo en August niet te wekken, kwam weder dat ellendige, matte gevoel van twijfel over hem, en dat hopelooze denken aan wat de toekomst kon brengen nu hij geen doel meer had en niet wist waarheen de tijd hem voerde. Zou er ooit iets in zijn leven komen dat hem gelukkiger maken kon? Zou iets hem bijstaan in deze altijd moeilijker en moeilijker wordende worsteling tegen de nooden zijner jonkheid? Want der zinnen willekeur was op weg hem meer en meer een willooze prooi te maken met naar en wee gesar, en er waren altijd andere goede voornemens noodig, die onherroepelijk uitliepen op een nieuw zwichten, ellendig vernederend toegeven, dat een donkere mismoedigheid bracht. Na schooltijd des middags kropen zij wel bij elkander in het dan leege lokaal dat uitzag op de plaats. Novemberstormen hadden de bladeren der boomen in den tuin der dames Boelaert afgerukt en ze doen dwarrelen tot in dien van mijnheer Dijkers. Op den achtergrond zagen zij in het groote park bij het paleis. Het was | |
[pagina 135]
| |
daar één goudige gloed op heldere dagen. Doch wen het regende, waren de donker bruine en grijze vochtige tinten zoo droevig in het late najaarsschijnsel, terwijl de jongens elkander van hunne zwakheid vertelden, en van hun wanhoop, om hun toegeven. Dan deden zij elkander beloften, het zou nu zeker niet meer gebeuren, zij meenden elkander met die beloften te steunen, wanneer zij samen trachtten niet te zijn zooals de meesten waren. En toch was het wel voorgekomen, dat onmiddellijk daarna hun vergulde gebouwtje van mooie voornemens jammerlijk in-een-stortte, omvergestooten door de grilligheid en onbestendigheid hunner gedachten, wat nieuwe schaamte om lafhartige zwakheid bracht. Ja het was voor alle jongens daar op de school in de Molenstraat wel de grauwe tijd van den durenden rit der driften, die jingelend en hardnekkig treiterden. Zeide de viand: ‘Jong gewend, oud gedaan’. Jong reeds trachtte hij ze wezenlijk en voor goed in zijn smerige klauwen te drukken. ‘Het onervarene en schuldelooze is mijn gemakkelijkste prooi, hier dan de veertien, vijftienjarige die niet anders kan dan toegeven, later als ik hun geweten heb doodgemarteld, leer ik hun meer tot mijn grooter heil.’
Méér dan alle vruchtelooze strijd en de allerbeste voornemens begon het openluchtspel op schoone vrije Woensdag en Zaterdagmiddagen en ook wel Zondagen, voor de bevrijding van Thomas' geest te beteekenen. Het was een bijna gewelddadig tegengif, en zóó opwindend, dat Thomas dikwijls waande dat het middel erger was dan de kwaal. En toch kon hij zich niet begrijpen, dat August en Theo er niet aan wilden doen en zich den laatsten tijd geen enkele ontspanning meer gunden. Hij en de anderen kenden op die Woensdagen en Zaterdagmiddagen in het wijde veld tenminste een wilde, woeste levensvreugde, waarin alle zorg voor uren vergeten werd. Het was August en Theo vroeger misschien te gemakkelijk afgegaan, misschien ook hadden zij nimmer den waren lust | |
[pagina 136]
| |
in lichaamsoefeningen gehad, en daarom bleven zij beiden nu mager en bleek, en tobden zij onophoudelijk over dien geesel hunner zinnen. Op weg naar het veld had Thomas een middag een van zijne oude vrienden uit de Heemskerkstraat ontmoet, en in den gang van een gesprek met dien jongen hoorde hij dan van hem dat deze ‘er zich nu niets meer van aantrok’. Je voelde je na een middag spelen buiten alsof er niets gebeurd was. Terwijl je er ‘vroeger’ toch nog wel ten minste een dag over had moeten denken. Hij die oude kennis, ging nu op het gymnasium en zij, de gymnasiasten en de H.B.S. ers ook, hadden een vereeniging opgericht, nu zouden zij wedstrijden spelen. Ook Thomas speelde ze later die fameuse wedstrijden en hij voelde dat de jongen gelijk had gehad. Het kwaad werd er wel niet geheel mee uitgeroeid, maar de vermoeienissen der gewelddadige lichamelijke oefening en de wisseling van driften en gewaarwordingen tijdens die urenlange worstelingen in het vrije, lieten weinig tijd meer over voor vruchtelooze tobberijen om begane zonden... En toch, méér dan àlle de jongens die als hij die uren doorbrachten buiten op het Malieveld, was Thomas droefgeestig, en geneigd zich van de toekomst hopelooze en sombere voorstellingen te maken, die nog donkerder werden, naarmate hij tegenspoeden had. Hij wist het nu wel, zijne moeder was droefgeestig van aard en had zij zelve hem niet onlangs verteld dat haar vader heel zijn leven een melancholicus was geweest, hoe kon het met hem dan ook anders zijn. En had zijne moeder hem niet altijd alleen gelaten met zijne nooden. Zij had nooit een zier van hem begrepen, hem misschien nooit willen begrijpen. Van haar had hij nimmer anders dan zwijgzaamheid en onverschilligheid ondervonden, zij had hem zonder hem te kennen, altijd gewantrouwd, zij, samen met oom Barend Elenbaas, meende hij. En nu? Nu was hij op weg om zwijgzaam te worden en onverschillig tegenover haar, nu werd hij wantrouwend. Iedereen dacht immers kwaad van hem, den achterblijver, die | |
[pagina 137]
| |
op school alleen maar werkelijk goed was in het teekenen, wiens opstellen soms wel eens werden voorgelezen, maar die voor de rest toch als een minderwaardige beschouwd werd, die nooit eenig examen zou kunnen afleggen, nooit zou worden ‘een gewoon mensch’, een ‘bruikbaar lid van de maatschappij’, omdat hij daarvoor allen aanleg miste. Grootvader die had zich moeite gegeven om hem te leeren kennen, die had hem laten merken dat hij nog wel vertrouwen in hem had en daarom had hij grootvader ook heel zìjn vertrouwen gegeven. Maar die anderen, zijne moeder en oom Barend, zij hadden nooit anders gedaan dan getracht hem te verdonkeremanen, eerst bij de de Honden op die trieste Mare te Leiden, later bij de Veldheeren in den Haag. Goddank, dat vernederende was voorbij nu hij op kostschool was, maar vreemden waren het toch waaraan hij altijd overgelaten werd. Grootvader was nu dood. Grootvader, de eenige wien het niet onverschillig was geweest wat hij worden zou. Thans stonden daar nog zijne moeder en oom Barend, maar zij waren er niet als zijn geleiders of als zijn ernstige en eerlijke wegwijzers, die hem oprecht en in genegenheid helpen wilden door dezen allermoeilijksten tijd. Evenmin waren daartoe bereid, zijne ijdele en met den dag meer met zich zelve ingenomene grootmoeder, noch zijne tantes Pauline de Raadt en Charlotte Barbe, die, alhoewel hem goedgezind, te veel zorgen hadden in eigen huis. Alleen zijne oudtante Isabella scheen belang in hem te stellen, zij was de eenige zuster van zijn grootvader. Zelden maar had hij haar ontmoet, maar die enkele keeren was zij zóó vriendelijk geweest, dat hij er zich over verwonderd had. Totdat hij meende te begrijpen: zij was immers een zuster van grootvader en dat maakte alles duidelijk. Het was nu ruim een maand geleden, dat hij haar het laatst gezien had, een groote, zware vrouw met stevige, bijna mannelijke trekken, een oude dame, die scheen te weten wat zij wilde, vooral wanneer zij sprak met zijne grootmoeder die zij een weinig uit de hoogte scheen te behandelen. In zijne oud-tante | |
[pagina 138]
| |
Isabella herkende hij de trotsche de Maerl's, de hardnekkigen en stuggen, wier meeningen vast stonden en wel wetten schenen te zijn. Maar hoe hartelijk was zij tegen hem geweest. ‘Je krijgt zeker al zakgeld, hé Thomas?’ had zij hem des avonds bij zijn heengaan gevraagd. ‘Neen tante, dat heb ik nog nooit gehad,’ antwoordde Thomas toen bedremmeld. En daarna had zij hem een rijksdaalder gegeven uit haar zwarte tasch met breeden zilveren beugel, waarin zij ook haar zakdoek droeg. ‘Daar mag je nu mee doen wàt je wilt. Hem in je spaarpot doen, óf er wat voor koopen.’ Thomas was vuurrood geworden. Wat een schat! Een rijksdaalder! Nu kon hij zich een wollen trui aanschaffen, een trui die zijne moeder hem voor het spel nog niet had willen geven, ondanks zijn aandringen, misschien wel omdat oom Barend weer gezegd had, dat de tijden zoo slecht en zoo duur waren geworden. En zoowaar, bij het afscheid nemen had tante Isabella hem gekust op beide wangen. Thomas had niet geweten hoe hij het had, zoo waren zelfs tante Pauline en tante Charlotte niet en die kenden hem toch eigenlijk veel beter......
Thomas, in bed, overdacht het al: Wat lag hij vóór het slapen gaan toch dikwijls te denken: het schoolleven ging langs hem voort in een onafzienbaarheid van onduidelijk geworden heugenissen die ieder bizondere kleuren hadden en tinten of atmosfeeren, ja geuren zelfs, in een reeks van verbeeldingen en mijmerijen over allerlei mogelijkheden, in een bontheid van plannen en voornemens. En zoo was het ook dezen avond. Een zekere voldaanheid of tevredenheid om het nu toch terdege kennen van zijn les, liet niet af veel van zijn verwarde overdenkingen te vergouden en hij was geneigd, vlot over al wat er aan onprettigs voor zijn geest verscheen, heen te | |
[pagina 139]
| |
gaan, het af te voeren en er genoegelijker voor in de plaats te brengen. Het was zóó zalig zijn geest te laten dwalen, te reizen en te zwerven in mijmeringen. Er was overal toegang, er waren geen poorten of afsluitboomen, geen hinderpalen zooals die overal bestonden in de daagsche werkelijkheid, het was zoet te dolen in den geest...... Vooral dacht hij veel aan den avond van de dansclub den volgenden dag. En dan ging de slaap komen, terwijl hij nog een wijle soesde over de teekenles, den komenden ochtend, een Zaterdag, na de aardrijkskunde en de Nederlandsche taal. Maar aan die teekenles hechtte zich de schaduw van een plotselinge somberheid die er om heen dreef of waarde, de overtuiging zelfs in half waken, dat hij ook in het teekenen nimmer iets bereiken zou, omdat noch zijne moeder, noch zijn oom Barend hem toestonden naar de akademie te gaan. Zóó was het geweest met de vioollessen, zoo ging het nu met het teekenen. Wanneer hij iets voorstelde werd daar zeker om gelachen, en hij hoorde de schampere vermaningen die als verwijten klonken: ‘Hij wist niet wat goed voor hem was.’ ‘Hij moest eerst grooter en wijzer worden om te kunnen beseffen wat “opvoeding” eigenlijk beteekende’. Alles goed en wel, maar waar hij aan zijn doel naar zee te gaan, nimmer zou kunnen geraken, daar hàd hij toch zeker met het téékenen wel iets kunnen bereiken. De teekenleeraar was altijd meer dan tevreden over zijn werk, hij moedigde hem altijd aan, maar wanneer hij van die aanmoedigingen thuis vertelde of zijn teekeningen toonde, deed hij dat met het verdrietige gevoel: Zij, noch oom Barend zien er iets in, het heeft hoegenaamd geen waarde voor hen, dat wat ik bereiken kan en bereikt heb. En later liet hij zijn teekenwerk dan ook op school. Wat baatte het nog moeite te doen het mee te nemen. Zij beide zouden er een wijle onverschillig naar kijken en dan even knikken: ‘Wel aardig Thomas’. Maar hij voelde in dat: ‘Wel aardig’ hun minachting, hun volkomen ongeroerdheid, of wel hun ergerlijk gebrek aan belangstelling. | |
[pagina 140]
| |
Neen, wat hij deed of niet deed, keurden zij af, er was geen steun. Maar wat wilden zij dan die twee, zijn altijd zwijgende, droefgeestige moeder en de afgemeten, stugge, geheimzinnig-strenge oom Barend Elenbaas? Wakker nu weer zag hij ze: zijne moeder groot van gestalte, met haar donkere haren die te grijzen begonnen, haar zwarte wenkbrauwen en vreemde, schuwe, donkere oogen. Na haar ziekte ging zij moeilijker dan vroeger nog, haar kwalen, haar rugpijnen en spierpijnen waren heviger geworden en kwamen veelvuldiger terug. Dikwijls lag zij te bed en dagen achtereen kon zij uitgestrekt, niets doend, met gesloten oogen liggen op hare chaise longue, en de stilte in het vertrek, met alleen daarin het zachte tikken van de pendule en de schaarsche geluiden die van de straat af binnendrongen, kon Thomas dan zoo onduldbaar zijn en zoo onuitsprekelijk verontrusten en droefgeestig stemmen. Somwijlen in die half duister gemaakte kamer, vond hij er oom Barend, die met papieren voor zich aan de tafel zat. Zijn bril stond gewichtig en hing wat schuins naar voren, naar het leek tegen zijn blozende, ronde boersche gezicht met den ronden witten baard. Ook hij zeide maar weinig hij gaf er bijna geen aandacht aan wanneer Thomas binnen kwam, en toch was ieder woord dat hij sprak schriklijk gewichtig. En al wat hij ooit zeide was dreigend en verwijtend geweest of het droeg dien gevreesden klank van berisping, en het trok Thomas neer, het verkleinde hem en het scheen hem minderwaardig en van hoegenaamd géén beteekenis te maken. En nu moest Thomas er met bitterheid aan denken dat die beiden nooit ànders tegen hem waren geweest, dat die beide opvoeders, zoowel zijne moeder als oom Barend hem op goed geluk hadden laten groot brengen door anderen in een volmaakt liefdelooze omgeving. Maar wat was hìj voor zijne moeder geweest? Had hij hààr liefgehad? Had hij haar ooit getoond dat hij haar liefhad of zelfs alleen maar dat hij om haar gaf, of dat iets méér dan ‘de band des bloeds’ hem aan haar bond? | |
[pagina 141]
| |
En kwam een boosaardige opstandigheid in hem, nu hij trachtte in zich zelve te schouwen. Want wie, vraagde hij nu, had het eerst koude en onverschilligheid getoond, wie had van den beginne af zich niets aan hem gelegen laten liggen? Hij had nimmer zacht over zich zelve geoordeeld en meende nu dat het hem ten volle veroorloofd was te oordeelen over anderen en in de eerste plaats ook over zijne moeder. Een wijle nog liet hij felle en hartstochtelijk-meedogenlooze zin voor vergelding razen en tieren in zijn gemoed en hij riep zich voor den geest de tallooze keeren dat zijn moeder hem nauwelijks een antwoord gunde of durend gezwegen had, wanneer hij innig-eigen en warm-vertrouwelijk gekomen was met hoopvolle vragen. En ook dacht hij aan hare gesprekken met oom Barend waarbij zij er een genoegen in scheen te hebben om hem slechts als minderwaardig en hopeloos traag of lui en verdorven voor te stellen en zelden iets te vertellen dat tot zijn voordeel wezen kon...... Thomas bemerkte dat hij doorjaagde in verbittering en machtelooze nijd op denkbeelden, waarvan hij de onzuiverheid en het bedrieglijke altijd zien moest, wanneer hij kalmer denken kon en zich veilig wist buiten dat kolkende water van zijn ongebonden hartstochten. Dan viel alle haat en wrok van stond af aan uit hem weg, en hij kon de neiging niet bedwingen opnieuw alle schuld en alle verantwoordelijkheid voor het ontmoedigende dat thans in zijn leven bestond en er eigenlijk van zijn vroegste jeugd af in bestaan had, zich zelven te wijten en op zich te laden. Wanneer zijne moeder hem zelden of nooit had verhaald van haar eigen leven, haar vroege weduwe worden, en van de oorzaken harer ziekten, dan moest zij daarvoor wel een reden hebben die hem eigenlijk niet aanging. En als hij die reden nu eens wist, zou hij dan iets veranderen kunnen aan de werkelijkheid, aan àl zijn eigen slechte eigenschappen? Zou hij er onverhoeds vlijtiger door worden of aandachtiger, zou hij er meer | |
[pagina 142]
| |
aanleg voor wiskunde door krijgen bijvoorbeeld, of voor de andere vakken die op allerlei examens nooit anders dan onvoldoende voor hem zouden geven? O! Neen! Hij vertrouwde zich zelven niet. En toch, hoe hij zich ook als een minderwaardige beschouwde en van eigen minderwaardigheid nu meer dan ooit overtuigd was, met een wondende droefenis in zijn ontredderde wezen moest hij beseffen dat hij nimmer van zijn twijfel verlost zou geraken, niet van zijn wantrouwen in zich zelve, maar evenmin van zijn wantrouwigheid tegenover heel zijn omgeving en van bijna allen die hij kende. En het einde van die lange wake op die slaapzaal was voor Thomas verdriet en twijfelmoedigheid, en een fel en vurig maar vergeefs verlangen naar de simpelheid van een troostend geloof zooals zijn grootvader hem dat geleerd had. Het was grootvaders werk geweest dat hij nu tóch de kathechisatie van Dominé van Koetsveld bezocht. Maar in dat huis tegenover de school, waar de beo, die kluchtige spotvogel, de jongens bij hun komst in de gang al tot overmoedige scherts aanzette, met zijn brutale gekrijsch en zotteklap, waar de oude, oude dominé, de bijna doove, half blinde, als in een droomtoestand niet meer ontwaarde hoe de jongens hem begekten, en waar Thomas die nu eenmaal een diep ontzag had voor eerbiedwaardige en indrukwekkende patriarchale verschijningen, uit stil protest tegen het wangedrag der anderen nagenoeg de eenige was die nog iets leerde en zijn schriftelijk werk maakte, daar groeide nieuwe twijfel week na week. In dat huis leek het levende geloof dat hij gekend had en weder begeerde, alreeds stervende in die schoone figuur van dien bespotten, uitgeleefden, waartegenover de anderen met hun ellendige schaamteloosheid stonden. En nu scheen de laatste jaren dat vertrouwde van hem weg te dwalen, het was alsof het voor hem alleen nog maar bestond in mijmerij midden in den schoonen, stillen avond, den zonnigen zomerdag over de velden, het ruischen van de zee, het hooge varen van de wolken in het azuur. En daarom was het niet | |
[pagina 143]
| |
geheel en al gestorven, dat wist hij wel, en misschien was dit een andere en hoogere vorm van Vertrouwen, maar het oude, het allereenvoudigste, het welbekende, dàt scheen te loor. Toch voelde hij het vooral in oogenblikken van groot verdriet veel nabijer. En, woelend in zijn slapeloosheid, bedroefd om zoo veel dat hem nu waarde voor den geest, dacht Thomas dat er nog maar één redmiddel voor zijn nooden was en dat zou zijn te bidden en zich in het gebed te vergeten. Dan prevelde hij het Onze Vader, doch hij bleef midden in steken omdat onverhoeds, een van zijne kamergenooten zich omkeerde in bed, en ook omdat hij plotseling het kind in de kamer van mijnheer en mevrouw weder hoorde schreeuwen. Ook scheen het hem toe alsof hij een zwakken geur van gas snoof. Half zittend in bed bemerkte hij dat hij zich vergist had...... Hij luisterde dommelend nog wat naar den storm die met hernieuwde vlagen door de Molenstraat jachtte. Als verscheurd, nu eens onduidelijk dan weer fel en hard, bonsden de klanken neer van het bellenspel in den St. Jacobstoren en daar gromden in den wind de elf slagen voort...... Nog eenigen tijd lag hij wakker met een vaag, schuldig gevoel van verzuim of nalatigheid, dan sliep hij in......
Meer dan ooit werd Thomas de Maerl in die dagen beziggehouden door de gedachte aan een mogelijkheid in zijn leven, die hij voelde dat niet bij hem paste, en die hij maar niet van zich af kon zetten. Hij vermeed met schaamte, daarover met anderen te spreken. Aangaande hunne ontwakende zinnelijkheid kende hij, noch de andere jongens terughoudendheid, omdat zij allen van elkander intuïtief wisten dat zij in hun zelfbeklag niets verzwegen, en hunne klachten of ook wel naar galgenhumor zweemende, onbeholpen scherts over hunne geslachtelijke nooden, schier eentonig van eensluidendheid waren, maar déze gedachte durfde hij tegen niemand uiten: | |
[pagina 144]
| |
Wat indien hij een ambacht leeren ging?’ Een ambacht. Hij rook den geur van den timmerman die thuis bij zijne moeder midden glad geschaafde planken en een gereedschapkist met allerlei daarin aan spijkers, boren, hamer, bijtel, nijptang, een karwei verrichtte op de overloop. De man had beneden aan de trap braaf zijn schoenen uitgetrokken en Thomas zag hem nog werken, op zijn knieën, onder de bak van het fonteintje. Naast zich had hij een nieuw krom getrokken stukje linoleum, koperen spijkertjes, en hij paste nieuwe planken, die hij vlot vastsloeg, om daarna, het zeiltje er over te bevestigen. Zijn hoofdhaar, lang van voren, wiebelde wat heen en weder, bijna ondertegen zijn warmkleurige bombazijnen broek waaruit zijn voeten staken in dikke gestopte sokken van paarse, verkleurde sajet. Timmerman. Dat zou hij nog wel kunnen worden, dacht Thomas dikwijls, en dan keek hij naar zijn vierkante, knokige vuisten. O! Hij wist het wel van de gymnastiek waarop hij nu Woensdagsochtends ook ging en van het spel des zomers op het Malieveld: sterke handen had hij en stevige armen ook, hij zou het als het dààrop alléén aankwam, tot een goede ambachtsman kunnen brengen. Maar het te willen worden dat was al vernederend. Dat was een zich hopeloos afscheuren van allen die hij kende en óók van al de verguldheid waarmee hij zijn eigen toekomst had opgesierd. Zoo zou hij zich losscheuren van zijn bloedverwanten, van al zijn goede kennissen. Want hij zou vrijwillig zich begeven in een anderen stand, den werkmansstand, waarvoor al die anderen in zijn omgeving den neus optrokken, en waarvoor zij in ieder geval ook bitter weinig eerbied of ontzag hadden. En dat zou er dan tenslotte worden van Thomas de Maerl met zijn droomen en vage gedachten, zijn jaren lange veel gekoesterde mijmerijen over beroemdheid, over beroemd zijn en befaamd worden. Als wat? Als held? Als groote musicus, of teekenaar of schilder? Daar smakte dan de werkelijkheid, die meedogenlooze | |
[pagina 145]
| |
boosaardige weder op hem neer: Ambachtsman, dàt zou nooit kunnen. Hij zag zich aan het werk in stoffig arbeidspak, en hij zou altijd, hoe goed hij ook werkte, een ambachtsman wezen, een patroon misschien, en dan zou hij willen trouwen, en geen der meisjes die hij nu kende, van de dansles bijvoorbeeld, zouden het zijn. Het zou een kind moeten zijn uit het volk, dat niet opgevoed was als hij, niet als de meisjes van nu...... Verder dacht Thomas dan meestal niet. En het allermerkwaardigste was, dat hij dan niet versaagde om het denkbeeld: te moeten worden zooals die andere handwerkslieden van zijn tijd waren. Had Peter de Groote niet onder hen geleefd en met hen gewerkt, en er waren juist onder die kinderen van handwerkslieden meisjes die heel bekoorlijk en beminnelijk moesten wezen in zijn oogen. Neen alles brak in hem af botweg om zijn dwaze, valsche schaamte. Hij voelde zich rood worden en heet in het gezicht wanneer hij er aan dacht dat Oom Barend voor weinig geld hem werk zou kunnen laten doen, dat zijn vroegere vrienden en kennissen van de school hem zouden aan het werk zien, en dat zij hem zouden bespotten, hem Thomas de Maerl. En dàn kon hij plotseling een razende nijd en afgunst en een woeste achterdocht voelen tegen al die brave, brave menschen uit zijn eigen stand, waartoe hij het een ramp vond thans ook te behooren. Was het dan niet beter om geheel en al met al die menschen te breken? Zij hadden hem zoo al niet in werkelijkheid, dan toch in den geest uitgestooten, zij vonden dat hij, de vreemde, niet bij hun behoorde, omdat hij niet paste in de voorstellingen die zij zich van brave, oppassende, veelbelovende en verstandige knapen maakten. En dit nu kon zeker een reden voor hem zijn om voor goed en met een blij en onbezwaard gemoed weg te treden uit dien duffen kring van zorgvuldig en voorzichtig overeengekomen fatsoenlijkheidsbegrippen. Want nu voelde hij het: Als kind van ‘ontwikkelden’, van menschen met voorouders uit een | |
[pagina 146]
| |
‘beteren stand’, wist hij zich uitgestooten omdat hij niet was als de meesten in zijn omgeving, dewelke kwalijk riekte van opgeblazen voortreffelijkheid. Daar bij die anderen zou hij vrij zijn meende hij. Maar vagelijk dacht hij er toch ook wel aan, dat die anderen evenzeer hunne vooroordeelen konden hebben tegen hem, die komen zou uit dien kring dewelke met felle vijandigheid voor hun gesloten bleef. Daar, bij die anderen zou hij evengoed een mikpunt kunnen worden, waarmede misschien op minder hatelijke en doortrapt-verfijnde wijze zou worden gespot, maar die anderen zouden ruwer, grover en daarom nog weerzinwekkender wezen in hun haat. En daar stond hij dan, en wist geen uitweg. Nauw was de cirkel waarin hij zich als een verdoemde bewoog en er scheen geen redmiddel te bestaan waarmede hij zich zelf zou kunnen stooten buiten die beklemming, die ellendige benardheid van groepen en kringen en rangen en standen. Het eenige wat hem in wrevel, in eenzame twijfelmoedigheid, en stil wrokken tegen zijn lot nog bleef, om zich zelven te redden in een andere wereld, dat kon het mijmeren wezen, het peinzen en droomen. Met zijn verbeelding kon hij treden in een andere werkelijkheid die zooveel beter was dan die van het dagelijksche leven, dat hem een doolhof van verschrikkingen toescheen. Want zelfs al zou hij nu overtuigd zijn dat hij bij die anderen, bij de lieden van het volk, als een der hunnen eenig vak zou hebben te leeren, dan zou heel zijn familie het met alle kracht beletten, niet terwille van zijn heil, maar om hun zelve de schande te besparen, dat er een, behoorend tot hun familiekring zich zóó schaamteloos wilde voegen bij de menschensoort, die zij als minderwaardigen verachtten. Hij zou stellig niets vermogen tegen hun vereende dwingelandij. Zoo min als hij had mogen leeren viool spelen, had mogen leeren teekenen of schilderen, evenmin zou het hem toegestaan worden een handwerksman te worden. En dan maakte doffe en zwarte twijfel geheel en al een einde aan deze onvruchtbare overpeinzingen. Hij | |
[pagina 147]
| |
zou altijd blijven: Thomas de Maerl. Er zou altijd in, en om zijn wezen heen iets komen dat hem zich zou doen afzonderen en daarmede zou neerzetten buiten anderen, niet omdat hij dat zoo wilde, maar omdat hij aldus in het leven zou worden geplaatst. Hoe hij daaraan ook zou tornen, of aan die werkelijkheid zou trachten te ontkomen, altijd zou hij op zijn plaats terug moeten. De idee ‘iets te moeten worden’ in de wereld, scheen hem voor zijn persoon iets bespottelijks. Al sinds jaren, eerst onbewust, doch thans schier elken dag bewuster, begreep hij, dat hij onherroepelijk voortging in de richting van een weergalooze mislukking en iederen dag verloor hij ook aan geestkracht, om deze noodlottige overtuiging van zich af te zetten. Wat zou dit ook baten? In de oogen van zijne opvoeders deed hij alles verkeerd, en wanneer hij iets wilde of begeerde dan werd ook dat verkeerd gevonden. Het was dus zóó en hij gaf zich als verlamd over aan de gedachten: hij had geen geestkracht, hij zou nooit in staat zijn in de samenleving iets nuttigs naar behooren te verrichten, hij had geen wil genoeg, geen vermogens, hij had niets ter wereld dat ‘gewone menschen’ allen bezaten. Het eenige wat hem werkelijk overbleef of te doen stond, dat was het leven maar op goed geluk te leven, zich prijs te laten aan alle winden: aan traagheid, aan beuzelarij, aan onverschilligheid, aan allerlei hartstocht. Het schip moest maar zeilen waar het varen moest, ondiepten stormen en orkanen, rotsige kusten, alle gevaren ten spijt. Hij zou niet spelen met het leven, hij zou het leven met zich laten spelen, hij zou niet werken, hij zou alleen het allernoodzakelijkste doen als noodzaak hem ging dwingen, want noodzaak bleef ondanks alles hét zwarte spooksel dat hem als een duivel aan zou grijnzen! op zou jagen overal, overal...... hem den tragen. Thomas dacht niet voortdurend zoo. Zonderling genoeg had hij een kinderlijk vertrouwen; het zou hem toch nimmer zóó slecht kunnen gaan, dat de maalstroom | |
[pagina 148]
| |
hem geheel en al mee sleurde naar de diepte. Dikwijls had hij over den dood gedacht, maar de dood had heel weinig te beteekenen vond hij. Het leven met al zijn genietingen lokte wel, al had hij van genietingen tot nu geen besef, behoudens van de allereenvoudigste, kinderlijkste; maar wanneer het de groote Macht, wanneer het God behagen zou, hem te doen sterven, dan was hij geheel en al bereid. Wel maakte de gedachte aan een vroegen dood hem uitermate triest, maar spoedig wist hij dan aan andere dingen te denken. Op zijne wijze dacht hij dan meer en meer weder aan God zooals grootvader hem daarover had doen peinzen. God was ondanks alles toch het Ontzaglijke dat over alles stond in zijn eeuwige onbegrijpelijkheid. Aan God viel niet te twijfelen, als deze hem vroeg of laat door eenig duidelijk teeken zou aangeven welke richting hij zou moeten gaan, dan zou hij zonder één oogenblik van aarzelen volgen. In het idée God, schenen de voor Thomas vervlogen idealen toch nog levendig. Wat goed en mooi was, dat was ook goddelijk en hij vond àl het goede en schoone immer in de natuur, in de wonderen buiten terug. Het was hem heel zijn leven door een troost, dat zijn geloof in de Eeuwige Goddelijkheid nimmer zou verdwijnen... Eens verwachtte hij, zou er ook wel een einde komen aan zijn daadloosheid, zijn traagheid, die als een ziekte was, die uit moest woeden. Als er maar iets wakker werd in hem van een groote eerzucht die hij soms in zich voelde worden, dan zou het werken van zelf wel komen. Maar welke gebeurtenis in zijn leven zou hem moeten wekken en welke eerzucht zou tot werken dwingen?
Wanneer trage en weinig daadkrachtige, in verbeeldingen levende naturen als Thomas de Maerl het zoo ongelukkig moeten treffen om in onverschilligheid en liefdeloosheid door vreemden te worden opgevoed, grijpen zij iedere gelegenheid die vreugde biedt of deze in 't vooruitzicht stelt, met een vurige gretigheid aan: Toen Jan Rhodes en nog andere jongens, oude kennis- | |
[pagina 149]
| |
sen van de kathechisatie, hem in de laatste dagen van September uitnoodigden om lid te worden van een dansclub, waartoe hoofdzakelijk gymnasiasten behoorden, voelde Thomas zich erg gevleid.. Jan Rhodes en Gerard Bles en Willem van Elburg beschouwden hem dus als een gelijkwaardige. Gewend als hij er aan was zich zelf te verkleinen en te min-achten, was hij verrast te zien, dat die jongens hun neus niet voor hem optrokken, omdat hij niet, als zij, ging op het gymnasium. Hij dacht dadelijk aan zijn neef Andreas de Maerl, die ook gymnasiast was, iets waartegen hij erg had opgezien. Nu hij lid van deze dansclub was geworden, voelde hij zich van een beklemmenden twijfel ontheven: hij werd werkelijk door déze jongens van zijn stand niet als een minderwaardige beschouwd. Jan Rhodes had veel verteld van de meisjes die er ook zouden komen. Het waren meest zusters van de gymnasiasten en hunne vriendinnen. Hoe eigenaardig was Jan Rhodes toch, vond Thomas, het was een stille die maar weinig zeide, maar àls hij iets opmerkte al deed hij het maar terloops, dan was het altijd iets dat de moeite waard was om aangehoord te worden. Jan was leelijk, hij droeg een bril en had een bol en erg uitdrukkingloos gezicht, hij behoorde vond Thomas tot de stijve jongens, stijf in de kleeren, in het boord, in de manchetten en in de bruine handschoenen. Het was er zoo een waarvan je schijnbaar alles kon verwachten: hij zou wel eens uitvaren of iets erg onaangenaams gaan zeggen misschien. Toch had Jan hem altijd heel vriendschappelijk behandeld en nooit onaangename dingen gezegd. Dansclub hadden de jongens de dansles bij Gaillard genoemd; een dansles was het. Alle dansen werden van begin af aan door den ouden heer uitgelegd en op een teeken van hem begon een klein, zwartharig en gebrild heertje, aan de piano gezeten, de dansen te spelen die even door Gaillard genoemd waren. Feesten waren die Zaterdagavonden voor Thomas. Dat was dien tweeden Zaterdagavond in October al zoo | |
[pagina 150]
| |
geweest. De Juffrouw Idastraat was dichtbij, maar, kwart voor achten belden Jan Rhodes en Gerard Bles al aan om hem te halen. In den mistigen avond wandelden zij de Molenstraat tot aan de Prinsenstraat ten einde en stonden dra voor het wat armoedige, lage huisje van Gaillard. De deur stond op een kier en uit de gang gloorde een geheimzinnig, roodachtig schijnsel. Hoe zou het daarbinnen wel zijn? ging Thomas' verwachting. Hij stelde met ongerustheid zich de moeilijkheid van het leeren der dansen voor en hoe zouden de meisjes wezen?...... Als hij later dacht aan die meisjes, kon hij zich niet anders herinneren, dan dat zij immer vroolijk waren geweest, zij lachten altijd, van den eersten avond af. Want toen zij gedrieën binnen het nauwe kamertje voor aan de straat traden, waar, onder rood papieren kap, een bronzen hanglamp, de zwart glimmende meubels en de tafel met het donkere pluchen kleed, die de nauwe, rommelige ruimte met witte en zware gordijnen voor het venster, rossig verlichtte, vonden zij daar reeds een viertal meisjes, die grooten schik hadden, terwijl zij juist hunne mantels afdeden en neerlegden op een sofa en op stoelen. Een der meisjes, zij had prachtig, lang blond haar, het was Nonny, Willem's zuster, deed juist haar hoedje af. Wat waren, vond Thomas, hunne manteltjes eigenlijk bespottelijk met al dat uitstaande en uitgebolde van de mouwen en dan hunne hoedjes. Thomas keek eens naar het hoedje, dat Nonny nu neerlegde, het was niet anders dan een onnoozel rond vilten schijfje met wat linten daar piekerig en strikkerig boven op. En thans dacht hij, dat onbegrijpelijke van vrouwen- en meisjesdracht, vergelijkend met de simpele mannenkleederen, aan zijn eigen pak. Het was nog niet zoo lang geleden dat hij zijn eerste lange broek gekregen had. Met zijn zin voor welverzorgdheid, had hij zich na het spel op het malieveld dien middag ter dege gebaad en daarna zijn blauwe pak goed afgeborsteld. Op zijn beddesprei, op het bed had hij de schoone wasch en | |
[pagina 151]
| |
de pas gestreken boorden als gewoonlijk des Zaterdagsgevonden, en nu voelde hij zich toch eenigszins gelijkwaardig aan de jongens en meisjes om hem heen. Een zeldzaam gevoel van weldadige genegenheid voor die anderen kwam over hem, toen Gerard Bles met zijn wijd uitstaande ooren en groote, verschrikte, bruine oogen, hem aan de meisjes had voorgesteld. Als de jongens dan zagen dat de meisjes naar het danszaaltje traden, volgden zij, terwijl zij in de gang Gaillards stem hoorden en ook de luidruchtigheid van nieuwe groepen die binnen het voorkamertje zwermden. Maar de dansmeester liet wachten en ook het zwartharige heertje was er nog niet. Daar stonden de jongens dan in het zaaltje met de roodbekussende, vaste banken tegen de wanden, waarin vele spiegels, de kristallen kroon uit het midden van de witte zoldering dalend, en zij wreven wat met de voeten over het gewaste parket, goudig geel in het licht van de bestofte, fonkelende kroon, dralend omtrent de meisjes. Dan was het Willem van Elburg, de grootste van hun allen, geweest, die iets zeide wat Thomas niet verstond, maar waarom zij allen plotseling moesten lachen en toen zeiden Jan en Gerard ook iets waarom gelachen werd en daar het Thomas toescheen dat àlles nu wel lachlust gaande maakte, wilde hij het ook eens probeeren. Op den drempel was toen onverhoeds mijnheer Gaillard verschenen en achter hem liepen alle andere jongens en meisjes binnen. Het was ook op eenmaal heel stil in het zaaltje; een paar meisjes gichelden nog wat, en Thomas keek wat bedremmeld naar het zwart fluweelen bandje dat een der meisjes om den hals droeg en van daar naar het breede, roode lint met een strik in den nek, dat den hals van Jan Rhodes' zuster Sophietje bedekte. Sophietje lachte nog even, en rukte zachtjes met hare schoudertjes aanziend het meisje in een roode jurk naast haar. Opeens werden er op de piano een paar accoorden aangeslagen. Daar zat waarlijk een klein zwart mannetje met een brilletje. Hoe was hij daar nu zoo ongemerkt gekomen? | |
[pagina 152]
| |
En nadat Gaillard de dansers rond zich heen genood had, begon hij met zijn eerste les. Ja, de Zaterdagavonden van die dansles waren feesten voor Thomas. Nooit was er een wanklank geweest en het scheen wel, alsof het met iederen nieuwen avond genoegelijker werd. In zijn verbeelding waren die avonduren omschemerd door den toover van een goudigen glans. In hunne kleuren lag de vreugde gebreid; verguldsel van een enkel stoeltje in het gordijnen-voorkamertje, een blinking van den parketvloer in de danszaal, het wolkige, speelsche gewemel en geritsel van meisjesjaponnen, lichtbreking in het geslepen glazene boven hunne hoofden. En dan waren er de oleografieën in dof goudige, smalle lijsten, een viertal tegen het donker roode behangsel der wanden. Wat was er in de voorstelling dier duistere oleografieën dat Thomas noopte niemand te laten bemerken hoezeer hij er door werd ontroerd en ontredderd? Want verdoken waren ze in een vreemden toon van de zonde der verholen zinnelijkheid: Het waren: Een harlekijn achter een kamerschut die een vrouw met een waaier wenkt. Een vrouw in donkere kleederen gemaskerd in een vertrekje, waar zij te spieden en te luisteren scheen naar iets dat voorviel in een aangrenzende kamer. Thomas kende wel de zinnelijkheid en de in hun onnoozelheid toch zoo boosaardige driften der vijftienjarigen, maar wàt, dacht hij, waren die, vergeleken met de onbekende en dààrom zoo duistere en vreeslijke, de geeselende wellusten der groote menschen, die van de volwassen mannen en vrouwen. Die waren verschrikkelijk en donker. Wanneer hij er een enkel maal over dacht, had zijn verbeelding ze zoo zwaar van zonde gemaakt, dat hij er zelve door versaagde en moeite moest doen, om aan de dan weer opdoemende gewaarwordingen van afkeer te ontkomen. En hier waren ze dan, die kleine, verraderlijke oleo- | |
[pagina 153]
| |
grafieën met hunne kleurigheid van voorstellingen, en hij vermoedde wel, dat Gaillard, de Franschman ze daar alleen maar had gehangen uit naïeve schalksheid, misschien wel vond hij het een onschuldige coquetterie er de wanden van zijn danszaaltje wat luchtig of ondeugend mee op te sieren. Maar Thomas, benard door de sentimentaliteit van zijn vijftien jaren, achtte de oleografieën zoodra hij er naar keek van een verdachtheid waarin het onzuivere hem grootelijks mishaagde. Ja, hij durfde er ook niet naar kijken uit valsche schaamte, vreezend dat ‘de anderen’ zijn aandacht zouden opmerken. Want in den grond was hij er toch hevig nieuwsgierig naar en mocht hij dus alleen maar een vanzelfsprekende vertrouwdheid met die oleografieën veinzen, alsof hij ze doodgewoon en heel niet erg vond.
Er kwam een winteravond, een zeer koude in het begin van Januari, het had gesneeuwd vele dagen te voren, maar nu vroor het, na fellen Noord-Oosten wind, sinds een week heel hard. Het was dien avond dat Sophietje Rhodes een harer schoolkameraadjes had meegenoodigd. Beiden waren met een eigen rijtuig, dat van Sophietjes vriendin gebracht. Thomas was later dan gewoonlijk gekomen, en hij trad uit het voorkamertje juist toen de anderen allen binnen de danszaal waren gegaan en Gaillard met stijve passen in de deur bij de gang verscheen. Thomas maakte ten groet een wat schuchtere buiging, overzag de groepjes van zijn vrienden omtrent de banken langs de wanden bij de spiegels waarop de meisjes zaten en hij oordeelde dat Gaillard dezen avond plechtiger dan gewoonlijk schreed tot onder de kristallen lichtkroon. Stijf en recht op staat hij daar weer, dacht Thomas en hij vond Gaillard ook geheimzinniger dan anders. Wat deed deze man toch in dit kleine huis in de Juffrouw Idastraat? Wat waren het voor kamers die hij er bewoonde, daar achter in die duffe, tochtige gang, waarin | |
[pagina 154]
| |
het lichtje met het koperen plaatje dat de vlam weerkaatste, zulk een onzegbaar triest schijnsel geven kon. Daar was hij nu gelijk zoovele malen onverhoeds verschenen, en terwijl het rondomme aan de wanden nog gonsde van alle stemmen dooreen, van praten en lachen en allerlei uitbundigheid, vond Thomas een wijle zijn kans om Gaillard nauwlettend ga te slaan. Daar stond hij met zijn manchetten immer op de zelfde lengte uit zijn wat glimmende mouweinden en die manchetten schenen niet geheel en al helder, noch zijn hooge boord. Zijn linnen was wat uitgerafeld, zijn rok draadziende, op de plekken waar de knoopjes het overhemd sloten was het wit groezelig grauw. Hij geleek een oud soldaat uit Napoleons dagen met zijn ronde, blauwgeaderde konen, zijn witte snor, zijn ruige, grijze wenkbrauwen en hoe kraakten zijn schoenen. Waren die breede, gebarsten en moeizaam opgepoetste schoenen met de breede punten nu schoenen voor een dansmeester in rok, op zulk een feestelijken avond?.... Daar klonk Gaillard's eerste vermaning om stilte en de groepjes aan de wanden weken uiteen, waren aandachtig. Toen moesten zij een pas de quatre dansen. Het kleine, zwartharige heertje betikte druk en vlijtig de pianotoetsen en de klanken vielen als blije klateringen in het zaaltje. Thomas had Sophietje Rhodes gevraagd. Dat was een lief, eenvoudig kind vond hij. Zij geleek in het geheel niet op haar broer; het was vooral haar stem die zacht en vleiend klonk en waarnaar hij gaarne, terwijl zij dansten, luisterde. Verliefd was hij niet op haar, alle meisjes bij elkander mocht hij wel, al waren zij hem maar ten deele vertrouwd. Vertrouwd waren zij hem in hun aller verschijning, in hun kleuren, bewegingen en stemgeluiden, maar hij had wel gaarne eens met hun gesproken zooals hij met hunne broers en met andere jongens sprak. Dàt had veel nader kunnen brengen, maar dat juist was volmaakt onmogelijk, hij voélde dit meer, dan hij het ooit te wéten zou kunnen komen. Somwijlen | |
[pagina 155]
| |
dacht hij nog wel eens aan het aardige meisje uit de dagen die hij bij de familie Veldheer had doorgebracht, aan Guusje maar hij werd dan wat verlegen met zich zelve en vond het iets ongerijmds dat hij in haar bijzijn zoo van streek was geraakt en zulke zonderlinge plannen van ontvluchting beraamd had, waarvan hij toch vooruit wel wist, dat ze niet anders dan vernederingen zouden brengen. Neen, nu had hij ze allen even lief, de meisjes van de dansclub met heel hun omgeving, het zaaltje de spiegels, de piano, de vaste banken, het blinkende parket, de geuren die er waaiden, al dat onnaspeurlijke, onbestemde, half gewetene en bemijmerde van reuken, geluiden, lijnen en tinten der Zaterdagavonden. Toen Thomas en Sophietje een wijle rustten en al hun aandacht geven konden aan degenen die nog dansten, terwijl Thomas zorgzaam en ijverig Sophietje met haar waaier koelte toewuifde, ontwaarde hij een groot meisje met lang, bruin haar en bruine oogen, dat juist aan den arm van Willem van Elburg voorbij ging. Wat scheen zij veel meer volwassen dan de anderen, hoe wiegde zij in de heupen, zij scheen niet alleen Willems arm aan de hare te hebben, maar er ook op te leunen, en als zij lachtte vertoonde zij prachtige tanden en een gelaat dat dadelijk de gedachte aan den gloed en de geurigheid van rozen bracht. ‘Wie is dat meisje?’ vraagde Thomas aan Sophietje. ‘O,’ antwoordde zij, een anderen kant uitkijkend eerst en daarna Thomas oplettend naar de oogen ziend, ‘dat is Nancy!’ ‘Waar komt die van daan?’ ‘Zij woont hier pas. Zij komt uit Indië. Haar vader is daar lang geweest en nu juist teruggekomen,’ antwoordde Sophietje. ‘Hoe heet zij?’ vroeg Thomas en hij vond dat zijn stem wat verlegen klonk, dewijl hij er zich eigenlijk voor schaamde Sophietje zijn belangstelling in het nieuwelingetje kenbaar te maken. Hoe dom ook van hem, om | |
[pagina 156]
| |
Willem niet liever die inlichtingen te vragen. Vooral tegenover Sophietje klonken zijn woorden veel te veel op den man af, onbescheiden of brutaal bijna. Wat zou zij nu wel van hem denken? Sophietje, haar bestrikte haren wat betastend, zonder hem aan te zien, antwoordde dan: ‘Nancy van Huizen. Hè ik hoop dat we straks een “quadrille des lanciers” krijgen......’ ‘Daar had je 't al,’ dacht Thomas, want aan Sophietjes toon meende hij het gehoord te hebben, dat zij een weinig ontstemd was. Kort daarop was de dans gedaan en Sophietje zat er nieuwsgierig naar te kijken wat Thomas nu doen ging...... Thomas dan, was opgestaan en dadelijk op Willem toetredend, had hij zich laten voorstellen aan Nancy en haar den volgenden dans gevraagd. Naast Nancy van Huizen had hij gezeten en gepraat met haar. Toen was het gekomen dat wandelen eerst achter de andere paren in een kring. Zóó dicht had zij haar hoofd naar het zijne toegenegen, dat hij hare krullen in zijn gezicht gevoeld had en hoe leunde zij op hem. Hij was er zeker van dat Nancy nooit zóó geleund had op den arm van andere jongens en ook, felle ontroering, zij had zijn arm tegen zich aangedrukt. En middelerwijl speelde weder de piano en zij hadden gedanst. En toch ondanks de ontroeringen in haar bijzijn, bleef hij dien avond onbevredigd, ook naast die teedere Nancy met hare donkere haren. Was er dan geen enkel meisje waarmede hij vertrouwelijk spreken kon. Want er was wel in Nancy's aanraking en in haar dansen vertrouwelijkheid geweest, ook in het geluid van haar stem, maar ach, nog nimmer had. hij de onnoozelheid van woorden zóó gevoeld. En toch had zij niets gezegd dat hem hinderde, alleen de tegenstelling van hun beider woorden en dat wat er gebeurde om hem heen, wat hij gadesloeg, wat hij met heel zijn wezen onderging wen zij dicht en dringend naast hem voortschreed, dàt had hem zoo ontredderd...... Rondomme was het gedruisch van den dansavond: | |
[pagina 157]
| |
het licht, de geuren, de tinten die stroomden van over het parket, de spiegels waarin het wemelde van de teere kleuren der meisjes en hunne luchte kleedij, de roodbekussende banken, de wanden met de verguldsels van lijsten, en de geheimzinnigheid der oleografieën...... Was het dan niet dwaas nog te blijven en de onnoozele en levenlooze woorden te zeggen? Want méér dan deze omgeving en deze woorden begeerden zij beiden...... Hij zou ongemerkt met Nancy kunnen wegglippen in den schemer van het lege voorkamertje en er zou iets verholens en zoets van duistere ongewetenheid kunnen ontbloeien en zij beiden zouden het geheim bewaken...... En de muziek klonk, het licht in bewegingen en velerlei gestalten vlood en de avond verstierf en ging voorbij...... Thomas, toen allen in dichte overjassen en mantels in korte pellerientjes van bont gereed waren om heen te gaan, draalde nog, om te zien hoe Nancy in eigen rijtuig gaan zou met Jan Rhodes en zijne zuster. Maar dan vreesde hij dat het toch te dwaas stond, daar in de gang achter te blijven en toe te kijken, zooals een arm straatkind zou doen. Hij haastte zich niet en veinsde nog in het voorkamertje naar zijn wollen handschoenen te zoeken, toen hij de laatsten zag uit gaan door de voordeur en Gaillard zich daar reeds heen begaf om het huis te sluiten. Maar nu, of het uit verlegenheid was, hij wist het niet, keek hij niet naar het rijtuig waarin Nancy en de beide anderen zaten. Hij stapte langzaam de Juffrouw Idastraat uit en dan de Molenstraat in, terwijl op den hoek het rijtuig hem was voorbij gereden met een groot rinkelend paard er voor. De raampjes waren al beslagen en van de inzittenden ontwaarde hij niets. Zou hij haar spoedig weer terug zien, Nancy? Morgen op het ijs misschien...... De Molenstraat was stil, als gewoonlijk. Hij ging langs het huis van Dominé van Koetsveld, dan langs dat van den deurwaarder. Zijn adem, terwijl hij op de hooge | |
[pagina 158]
| |
stoep voor het school te wachten stond tot hem zou worden opengedaan, liet hij langs zijn jas naar beneden stuiven en hij keek er naar...... Overal lag de sneeuw in de straten en op de daken, er hingen lange ijskegels aan sommige raamkozijnen en in den donkeren, kouden hemel tintelden de sterren zoozeer dat het scheen alsof zij trilden of bewogen of versprongen in hunne strakke, eeuwige eenzaamheid.
(Wordt vervolgd.) |
|