| |
| |
| |
Leestafel.
Dierenleven in de Wildernis, door William J. Long. Vertaling van Cilia Stoffel. Brusse's Uitgevers Mij. Rotterdam, 1921.
Ofschoon het niet de gewoonte der redaktie is vertalingen aan te kondigen wil ik met een enkel woord de aandacht op dit aardige en smakelijk uitgegeven boekje vestigen. Ik geloof, dat het met vreugde zal gelezen worden door kinderen, die nog genoegen scheppen in een eenvoudig verhaal en die nog niet behoefte hebben aan den prikkel van de meer romantisch opgesmukte geschiedenissen van ‘Kasan’ en ‘Thor, de beer’. Er is een naïeve sprookjesatmosfeer in dit boekje van Long.
De schrijver draagt het boekje op aan ‘de onderwijzers die er naar streven hun lessen in de natuurlijke historie aantrekkelijker, pittiger te maken; die hun leerlingen, buiten het eigenlijke gebied der wetenschap om, een blik gunnen in die wijde natuur, waar hun een wereld opengaat, zoo heerlijk, dat ze ver boven de wereld der wetenschappelijke feiten reikt’. Inderdaad is de wereld van den heer Long een geheel andere, dan die der wetenschap. Zij lijkt meer op de wereld, waarin de dieren nog spreken konden. En de lezer van het boekje bemerkt met vreugde, dat die wereld niet alleen bestond ‘in overoude tijden’, maar dat zij nog thans bestaat voor wie oogen en ooren heeft als de heer L. En waarschijnlijk zijn dit min of meer de oogen en ooren, die behooren bij de Amerikaansche wildernis.
Waar b.v. een bewoner van het oude Europa het volgende zou waarnemen: ‘1o. Een marter klimt in een boom, waarin twee nesten zijn, één van vischarenden en een van gaaiën, 2o. de gaaien vliegen onrustig en luid schreeuwend heen en weer, 3o. de vischarenden komen aanvliegen en verdrijven den marter, 4o. de gaai blijft onrustig heen en weer vliegen en schreeuwen’; daar neemt de heer L. waar, dat de gaaiën schreeuwen om de vischarenden te roepen. Deze begrijpen dadelijk wat er aan de hand is, komen onverwijld naar huis en verdrijven den marter. De gaai blijft opgewonden heen en weer vliegen en schreeuwen om te zeggen, dat hij den indringer tot zijn hol gevolgd is, en dat deze zoo spoedig niet terug zal keeren.
Maar ik wil niet meer uit het boekje aanhalen. Het is verleidelijk
| |
| |
dat eenigszins ironisch te doen, en de pretensie ten aanzien van het pittiger maken van het natuurlijke historie onderwijs toont, dat er voor eenige ironie wel aanleiding bestaat. Maar aan den anderen kant is de liefde van den heer L. voor al wat er in het bosch leeft wel aantrekkelijk en zijn beschrijving b.v. van het leven van de jonge hertjes is een lieve idylle.
v.d.W.
Lode Baekelmans. De Idealisten. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. z.j.
‘Zijn wij, arme menschen, niet allen verkapte idealisten? Droomen wij niet allen van iets onbereikbaars? Het hoogste willen wij in de liefde, in de schoonheid, in de wijsheid of in de macht...... Wat slechts bij benadering kan verwezenlijkt worden, lokt ons hunkerend voort’... ‘Hoe dwaas of tragisch, hoe eigenaardig of zonderling idealisten zich kunnen voordoen zal ik, hun broeder, vertellen......’
Schuilt niet in dezen laatsten zin het geheim van de bekoring dezer voortreffelijk geschreven kleine verhalen, waarvan er vele, zoo gaaf en af op zichzelf, als een voorbeeld mogen gelden van superieure vertelkunst? Immers, niet naar een bepaald recept zijn zij geschreven, niet aldus bijeengebracht omdat zij nu eens alle over idealisten moesten handelen - juist andersom droeg het proces zich toe: vanuit zijn geesteshouding van idealist zag de schrijver zijn sujetten en onder alles wat hij aan en in hen vond, onder al hun gevoelens, gewaarwordingen, drijfveeren en daden speurde hij alleen dat ‘verkapte idealisme’ dat van al dit menschelijke de grond is. En hij vertelt van hen, zachtbewogen of stil-vermaakt, mild-ironisch of vol teedere deernis, doch immer menschelijk warm.
Daar is al dadelijk dat eerste, het fijn-humoristische, ‘de Schat der Inca's’, van dien schipper, die zoo heerlijk overgegeven liegen kon, die acht diamanten muizen uit den schat der Inca's, levend en wel in zijn Guano loog, voor wien elke leugen een ideëele wereld, een werkelijkheid werd. Daar is dat licht-ironische, haast-wrange en tóch van teederheid trillende ‘Weeldegenot’, van twee joggies, die, arm, hunkeren naar weelde, en dan, door duisteren smokkelhandel rijk geworden, zich zoo triest verbrassen; het scherper-ironische, doch van begrijpen zoo warme ‘De Zelfmoordenaar’; daar is het verrukkelijk-schalksche ‘De Kelderkoe’; dan ‘Vrouwenhart’ met dien prachtigen brief en vooral dat weemoedige en toch zoo lichte ‘Het huis der haren mutsen’. Licht zijn trouwens al deze vertellingen, ondanks hun tragiek, ondanks hun wrangheid, licht en toch diep.
Zoo is door zijn ingetogen gevoeligheid, zijn soberheid die diepte bergt, en door zijn vorm, simpel maar gaaf en zuiver, deze bundel een opmerkelijke en aantrekkelijke verschijning.
Marie Schmitz.
| |
| |
Anna van Gogh-Kaulbach. Moed. Amsterdam. L.J. Veen, z.j.
Wanneer waarlijk de uitgevers er prijs op stellen voor het boek dat zij uitgeven de belangstelling van het publiek te verwerven, dan mogen zij wel eens beginnen met te breken met die het publiek bedottende methode van een bundel den naam te geven van het eerste verhaal en alzoo hun uitgave onder een valsche vlag de wereld te doen invaren, omdat het publiek nu eenmaal niet van bundels is gediend.
Overigens is het beter van dit boekje niet te veel te zeggen. Het eerste en grootste verhaal (het beslaat ruim de helft van den bundel) ‘Moed’, gelijkt, bij den naam van déze schrijfster en in dézen tijd, een mystificatie. Als een slechte Marlitt-vertaling is het, conventioneel, slap, oppervlakkig; een aaneenrijging van gemeenplaatsen. Tot op de laatste bladzijde het door de schrijfster aangebrachte jaartal uit den droom helpt: 1894! Dan rest alleen een spijtigheid dat dit jeugdzondetje van haar die werkelijk mooie dingen geven kan, niet liever werd gelaten in het duister der vergetelheid.
De vijf overige zeer korte schetsen (gedat. 1919 en 1920) zijn mede weinig belangrijk, hoewel aanmerkelijk beter geschreven dan die eerste novelle. Zij zijn te oppervlakkig van behandeling voor het diep-grijpende van hun motief. Het laatste, ‘de Vervulling’ maakt hierop eenigszins een uitzondering. Dit tast niet naar het diepste en meest tragische, doch slechts naar het eenvoudig-menschelijke en in de vertolking daarvan vond de schrijfster soms even het gevoelige accent en vooral dien zachten humor, die de menschelijke zwakheid en dwaasheid zoo beminnelijk doet zien.
Marie Schmitz.
Marie Gijsen. Een uit Velen. Rotterdam. W.L. en J. Brusse's Uitg. Mij., '20.
Na het middelmatige ‘Hooger Op’, het eenige dat ik van deze schrijfster las, werd dit kleine boekje mij een verrassing.
Het begin van het verhaal, dat simpele idylletje van den boerenarbeider Rinus, onhandig vrijend naar de jonge weduwe Stiene, is in zijn sobere lijnen en teedere kleuren al heel bekoorlijk. Onze aandacht en ons meeleven, die de schrijfster hier al dadelijk heeft, behoudt zij heel het verhaal door, het trieste relaas van den ondergang van wat zoo lieflijk begon. Het is de ellende van den wereldoorlog - hier dan nog maar in den vorm van mobilisatieleed - die losbreekt over dit gezin, den man opeischend, de vrouw hulpeloos achterlatend met de niet te vervullen taak het werk van twee te verrichten. Wij laten ons zelfs maar al te graag meesleepen door de innige gevoeligheid
| |
| |
der schrijfster, die sentimentaliteit nog juist weet te vermijden, waar zij ons dit groote vernietigende leed der eenvoudigen zoo ontroerend beeldt.
Wellicht vraagt onze uit deze ontroering geredde critische zin of de opstelling van een dergelijk geval wel ‘historisch’ juist kan zijn. Er waren toch landbouwverloven, er waren toch mobilisatie-toelagen! Maar de eenvoud en de strakheid van het verhaal schijnen de echtheid en de noodwendigheid van het gebeuren te waarborgen en ook: moeten wij niet het recht erkennen van den kunstenaar, die voor zijn verbeelde werelden de omstandigheden schept gelijk hij ze noodig heeft? Alleen aan den titel die dit geval als een uit vele wil doen zien, blijft dan dit laatste vleugje van bezwaar nog hangen.
Marie Schmitz.
Jeanne Reyneke van Stuwe. De man in het spel. Roman in 2 deelen. Vlottende schaduwen. Amsterdam. L.J. Veen. z.j.
Over Jeanne R.v. St.'s eigenaardig talent, haar kracht en haar zwakheden, heb ik te dezer plaatse reeds herhaaldelijk het mijne gezegd: van den langdurigen cyclus ‘Zijden en Keerzijden’ bleef ook niet één boek hier onbesproken. Het is niet noodig mijn oordeel nog weer breed te uiten, nu van een nieuwen cyclus ‘Van Vrouwenleven’ het eerste boek is verschenen: ‘De Man in het spel’. In deze nieuwen cyclus zal J.R.v. St., naar zij zegt, beproeven op verschillende kanten van het vrouwenleven het volle licht te doen schijnen, het uiterlijk bestaan der vrouw en haar innerlijk voelen tegenover elkaar te stellen en veel van wat men ‘mysserieus’ noemt in de vrouw, psychologisch pogen te verklaren. - Nu, ik voor mij moet zeggen, dat ik in dit (als altijd vlot geschreven) eerste boek van de reeks geen zielkundige verklaring van iets geheimzinnigs heb gevonden, nauwelijks ook een poging daartoe. Aan die zeer bijzondere leerschool, die de schrijfster in den Haag fantaiseert, waar jonge meisjes uit de beste kringen haar ‘finishing touch’ hopen te verkrijgen, zijn vele leeraressen en één man, althans één die meetelt: Xander Renck, op wien zoo ongeveer alle leeraressen (elk naar eigen aard en trant) verliefd zijn en die ten slotte trouwt met een der jonge meisjes, 'n zekere Patricia, die zich verbeeldde dat zij hem een ongelukkige liefde zou kunnen inboezemen, hetgeen, meende ze, voor zijn vorming zoo nuttig zou zijn! Dit alles gaat waarlijk niet heel hoog of diep. De psychologische zijde is nu eenmaal Jeanne Reyneke's ‘fort’ niet. Wel is haar ‘fort’: de schilderingen van hartstocht en dan - wat het décor betreft - die van een mondaine ingeving; van beide krijgen wij dan ook in dit boek ons deel. Als elementen voor een roman, althans een ‘Haagsche’, is
| |
| |
dit misschien ook wel genoeg. Vooral wanneer men, gelijk deze schrijfster doet, onze kalme, genoegelijke, heusch niet zoo hyper-mondaine residentie door een vergrootglas beziet. Xander Renck, zoo zegt een der dames, is als 't ware de gepersonifieerde geest van de Haagsche wereld zelf. ‘De Haagsche wereld is voor 'n deel artistiek en voor 'n deel aanstellerig; gedistingeerd-frivool, oppervlakkig-teeder - argeloos-pervers, onschuldig-geraffineerd-coquet...... beschaafd en gentlemanlike tot in 't overdrevene en tegelijk van 'n gracieuse, charmante, losse levendigheid’.........
Welke ‘Haagsche wereld’, zou ik met alle bescheidenheid willen vragen, kan met deze woorden worden gekenschetst? Die der ‘patricische, aristocratische’ families, waarin J.R. ons binnen leidt??...... Door een vergrootglas ziet zij (en toont ons) ook den held, Xander Renck: ‘In de kringen der upper ten was X.R. een onmisbaar factotum geworden; hij werd er in alle zaken’ (niets minder dan dat!) ‘geraadpleegd, maar er evenzeer als gewaardeerde gast ontvangen. Vele vrouwen idolatreerden hem; een drom van bewonderende jonge mannen omringden hem steeds, en volgde met devotie’ (sic!) ‘elk zijner bewegingen’ (elk!) ‘na; Xander Renck was dans le train, hij kon voor zijn prestaties de ongeloofelijkste’ (sic!) ‘honoraria bedingen; hij werd om het zeerst geprezen en vereerd; maar aan den anderen kant had hij van vele afgunstigen en zij, die zich “ware” kunstenaars noemden, een minachtenden smaad, een hoonenden spot te verduren. Er werd zelfs een verbitterde en hardnekkige campagne tegen hem gevoerd in vele organen der pers’......... Deze aanhaling moge er den lezer van overtuigen; dat J.R. ook ditmaal in den superlatief denkt en schrijft. En nu stelle men zich de kringen der Haagsche ‘upper ten’ voor, waarin over den man, wiens beeld hier is weergegeven, aldus wordt geoordeeld! Laat mij maar ronduit zeggen, dat ik onmogelijk noch in dezen Xander Renck noch in dit ‘den Haag’ kan gelooven. Maar aanvaardt men beiden dan is dit boek weer een van die vlugweg gepende romans, welker lezing, stel ik mij zoo voor, eenvoudige zielen buiten den Haag een grandiosen, zij het valschen indruk moet geven van het schitterend leven in de patricische en aristocratische kringen der residentie.........
Van ‘Vlottende Schaduwen’ kan ik volstaan met de mededeeling dat dit een bundel van (26) heel korte schetsjes is, gelijk wij er meer van J.R. kennen, even 'n geval, 'n ‘tranche de vie’, een klein drama, romannetje in duodecimo. kruimpjes van de rijke literaire tafel dezer onvermoeide schrijfster, die met ontegenzeggelijke virtuositeit zulke kleine geschiedenisjes als mondaine film-beelden voor ons afdraait.
H.S.
| |
| |
Bartholomeus van der Helst, door Dr. J.J. de Gelder. Een studie van zijn werk, zijn levensgeschiedenis, een beschrijvende catalogus van zijn oeuvre, een register en 41 afbeeldingen naar schilderijen. W.L. en J. Brusse's Uitg. Mij. Rotterdam.
‘Geenszins het hoofd maar een hoofd toch van Nederlandsch dichteren’ - met deze woorden begon een gedicht van Hofdijk op P.C. Hooft, en het kan met kleine wijziging op v.d. Helst toegepast. Het gevaar dat van der Helst overschat wordt is niet groot meer, zooals het driekwart eeuw voorheen geschiedde. Belangrijk is het overzicht der waardeeringen aan den schilder te beurt gevallen in den loop des tijds door Dr. de G. in het eerste hoofdstuk van zijn boek gegeven. Wij zien daarin hoe het kunstbegip zich in de latere tientallen van jaren gewijzigd heeft. De twee hoofdwerken, Het Corporaalschap van captein Roelof Bicker en De Schuttersmaaltijd, worden door Dr. de G. uitvoerig toegelicht, en naar hun waarde en waarde-onderscheid beschreven. Een hoofdstuk behandelt de kunst van van der Helst na den Schuttersmaaltijd, deze indeelend naar de onderwerpen. In bijlagen worden onder meer genealogische gegevens verzameld. Een overzichtelijke karakteristiek van het geheele oeuvre wordt gegeven in een vergelijking van twee portretten, beide in Boymans, die uitnemend daarvoor geschikt zijn en in welke de tegenovergestelde lijn blijkt dan waarlangs Rembrandt ging: het einde is gericht op het uiterlijk behagen, terwijl Rembrandts einde lag in de innerlijke verdieping. Wij zijn Dr. de G. dankbaar voor het zeer grondig werk dat hij schreef en met vele reprodukties versierde, die blijk geven hoe 'n voortreffelijk portretschilder van der Helst somwijlen was. Wij zijn niet eenzijdig en hebben de Hollandsche schilderkunst lief in haar geheelen omvang. Het boek van Dr. de G. bevestigt onze meening dat in het werk van v.d.H. kunstwaarden van blijvende beteekenis belichaamd zijn.
B. de H.
Herm. van der Kloot Meijburg. Onze Oude Dorpskerken. 2de herz. druk. W.L. en J. Brusse's Uitg. Mij. Rotterdam.
Gaarne wijzen wij op de verschijning van den tweeden druk van dit sympathieke werk, waarin de teere bekoring van veel Nederlandsche architektuur is vastgelegd. Wie ze kent de dorpskerken in hun schoone stilte te midden van de dorpsomgeving, getuigend van een geschiedkundig leven van eeuwen, gewijd door geloof en traditie, wichtig en blij te gelijk, omgeven door geboomte, patriarchaal troonend boven de winkelhuisjes van het dorpsplein...... hij dankt aan het boek van v.d. Kl. M. de weldaad der herinnering van het genoten schoon. Dierbaar is deze architektuur. Ze is niet voor praal of burgerzin, maar
| |
| |
ze heeft een geestelijke voornaamheid, oprechtheid en innigheid, zooals alleen uit een naar binnen gericht leven kan voortspruiten. De teekenaar heeft juist dit geestelijk-superieure uitgedrukt en vele meevoelenden aan zich verplicht.
B. de H.
Corn. Veth. Geschiedenis van de Nederlandsche Caricatuur en van de scherts in de Nederlandsche Beeldende Kunst. A.W. Sythoff's Uitg. Mij. Leiden.
‘Caricatuur, eenmaal als verzamelwoord aanvaard, omvat voor mij alle uitingen van scherts, spot en hoon, van humor en satire, ironie en sarkasme, speelsche en chimereske fantasie’. Deze breede opvatting van het karikaturale geeft den schr. gelegenheid zeer verschillende kunstuitingen onder één gezichtspunt saam te brengen, terwijl aldus begrepen ‘de Nederlandsche Caricatuur een belangrijke bijdrage (geeft) tot de kennis van onzen volksaard’. Vlak bij het komische ligt zijn ontaarding. Zoo wijst de schr. op dien overvloed van Hollandsche boertigheid die in ons niet meer opwekt dan minachting, en die na Jan Steen en Ostade zonder geest de grappige onderwerpen heeft behandeld en naar beneden getrokken in de richting van het onzindelijke. Bij een beschrijving van ‘de Middeleeuwsche caricatuur in de Nederlanden’ begint het verhaal en bij ‘Caricaturist en Maatschappij in dezen tijd’ eindigt het.
Wij vonden in het werk van Corn. Veth een klaar overzicht van zijn stof. Vooral de laatste hoofdstukken, die den tegenwoordigen tijd beschrijven, zijn vol belangrijke aanduiding. Met de ‘Nederlandsche Spectator’ kwam de wekelijksche spotprent in ons land en daarmede werd voor den karikaturist een nieuw veld geopend. Schmidt, Crans, Braakensiek, Holswilder, Rusticus, Hahn, Raemaekers, Jordaan komen ten tooneele. Vervolgens de teekenaar van het kinderboek, de affiche e.d. De stof is overvloedig. Er is hier een onderwerp behandeld dat evenveel kultuur-historische als kunst-historische waarde bezit, waartoe een groote bekwaamheid van verzameling en van karakteriseeren noodig was. Onpartijdigheid is hier even vereischt als bepaaldheid van opvatting en kunst van karakterbepaling. Zoo heeft de schr. een werk geleverd dat voor de kennis van onzen tijd en van het verleden van groote waarde is en waardoor wij door een andere deur in de geschiedenis der Nederlandsche samenleving binnen dringen dan die wij gewoon zijn open te zien.
B. de H.
|
|