Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Tijd en eeuwigheid
| |
[pagina 71]
| |
wordt veel heen en weer gepraat - maar ondertusschen ontbreken er nog steeds drie volle maanden aan de fatale periode. En dat terwijl Becafigue met zijn stoet van drie en twintig uur lang wel niet vlug gereisd zal hebben. Als eindelijk, na dagen van zuchten en klagen, Guerrier dreigt te sterven, besluit de oude koning zelf te gaan naar het land der uitverkorene. Maar nog altijd schijnt de tijd stil te staan...... Dat komt omdat in de sprookjes de tijd inderdaad stil staat. Inzooverre is Doornroosje zeker een der meest typische sprookjes. Wat daar uitvoerig en in treffende beelden wordt voorgesteld, geldt toch eigenlijk van de heele sprookjeswereld: een overgroeid slot, waar de tijd plotseling is blijven stilstaan, beter: waar het veelvormige, eindeloos bewegende en veranderende leven eensklaps is gestold: van de schoone princes tot den kok, wiens hand verstarde in de beweging, die den keukenjongen een oorvijg zou kosten, en de gerechten in de pan, die niet meer sisten. De melodie van het leven plotseling afgebroken - de tonen bevroren als die in Münchhausens beroemden horen: gestolde tijd, maar tijd met een inhoud; zeggen we, met Bergson: gestolde durée. Dat is niet alleen de wereld van Doornroosje, het is de wereld van het sprookje. Dat ‘steht abseits von der Welt, in einem umfriedeten, ungestörten Platz, über welchen hinaus es nicht weiter schaut,’ zegt Wilhelm Grimm De tijd staat stil. Penelope is, na Odysseus' lange omzwervingen, nog dezelfde schoone en begeerde vrouw - den laten redactor, die een verjongingskuur noodzakelijk achtte, had zijn moeder zeker niet genoeg sprookjes verteld. Inderdaad, de eenige passende tijdsaanduiding in het sprookje is het ‘Er was eens’ van den aanhef. Gisteren is vandaag en vandaag morgen. Alles geschiedt ééns en immer, houdt op en gaat door, herhaalt zich en verandert niet. Broertje en zusje gaan op avontuur. 't Zijn kleine kinderen. Maar aan het slot is zusje opeens huwbaar geworden. Dat geschiedt immers - en waarom dan niet nu? 't Is altijd nu - een eeuwig heden of een | |
[pagina 72]
| |
vandaagsche eeuwigheid. Vrij zweeft het sprookje buiten tijd en ruimte. Ook buiten ruimte. Ga naar de Roode Zee, zegt iemand tot de princes. En ze gaat - ze is er al, alsof er niets eenvoudigers bestond. Haar lotgenoote in het noorsche sprookje reist naar het slot ten oosten van de zon en ten westen van de maan. Dat moet wel een van die localiteiten zijn, die men nergens en overal vindt. Trekt de held over den Rijn, dan behoeft de toehoorder zich niets voor te stellen dan een stroom; en Engeland is slechts een naam voor een verre streek, aan den overkant van het groote water. Alle plaatsen zijn typische, geen werkelijke plaatsen: een stad, een slot, een koninkrijk. En zelfs de personen zijn typisch. Ze hebben geen naam en geen wezenlijk karakter. De prins, nu ja - is de prins, een held en gelukskind; de princes altijd schoon; de stiefmoeder boos zooals het behoort; de jongste zoon onnoozel, maar braaf en gezegend; de reus en de duivel naar den eisch dom. 't Zijn de figuren van de traditioneele comedie: komische Alte en jeune amoureux en ingénue. De personen zijn nog massief, zooals Grönbech in ander verband zegt. Massief, gelijk de sprookjestijd. Een gestolde massa.
2. De verdeeling van de tijdmassa. ‘Les éternités mythiques sont à périodes’, zeggen Hubert en Mauss in hun mooien essai over de voorstelling van den tijd. De massieve tijdmassa is door inkervingen (tempus: snede) in perioden gedeeld. Men kan in sprookje en sage nooit iets uitstellen, men heeft maar ééne kans: wat men nu niet doet, kan men eerst over honderd of over duizend jaar weer doen. Nu moet ik weer honderd jaar ronddwalen, zegt het betooverde grauwe mannetje, dat tevergeefs om hulp heeft aangeklopt. Een slot, een prins, eene jonkvrouw zijn betooverd voor dagen, weken, maanden of jaren, gelijk de oude Musaeus reeds wist; maar altijd voor een vaste periode. De ban duurt honderd jaar, precies, gelijk de week zeven dagen. Men heeft in het sprookje | |
[pagina 73]
| |
dan ook altijd maar ééne kans per periode, gelijk bij de tram, die om het uur rijdt; haalt men hem niet, dan moet men een vol uur wachten. Verzuimt men den overgang van periode op periode, dan moet men wachten, midden in den eenvormigen tijdbrei van een nieuwe periode. Eigenlijk moeten we zeggen: een andere periode, want nieuw is ze niet; er gebeurt precies hetzelfde als in alle vorige, of liever in alle tesamen gebeurt niets: de eindelooze reeks van afgesloten eeuwigheidjes is als een rij luchtledige ruimten, gescheiden door dunne glaswanden. Die wanden zijn het eenig tastbare. Zij verbeelden de inkerving, het punt, waarop de ring (annus) gesloten wordt. Maar in het luchtledig ‘gebeurt’ niets. De indeeling in perioden verandert niets aan het ‘massief’ karakter van den tijd. Dezelfde ‘tijd’ brengt eeuwig dezelfde gebeurtenis. En de eenige gebeurtenis van de eeuwigheidsweek is de Zondag; niet omdat hij feestelijker, plechtiger of kleuriger is dan de weekdagen, niet omdat er meer ‘gebeurt’; maar omdat hij brengt naar een volgenden Maandag. Het ‘gebeuren’ in het leven is even gering als dat op een wijzerplaat: de wijzer bereikt met regelmatige afstanden een volgend cijfer. En in onze ooren klinken hoogstens de eentonige slagen van de klok.
3. De aard van de tijdmussa. Wij gebruikten twee tegenstrijdige beelden: dat van een luchtledige ruimte en dat van een gestolde massa, een tijdbrei. Eigenlijk verdragen die beelden elkaar toch wel, in zooverre als in een volstrekt ledig al even weinig beweging, al even weinig gebeuren mogelijk is, als in een compacte massa. Toch is het laatste beeld nauwkeuriger; de perioden zijn als de bakken van een baggermolen: in eeuwigen kringloop rijzen en dalen ze, elk gevuld met brei, de een precies als de ander - of, wil men een bekoorlijker beeld: de gouden emmers, die bij Goethe hemelkrachten elkaar reiken, maar die hier elkaar opvolgen aan een altijd wentelend scheprad: en elke emmer | |
[pagina 74]
| |
is boordevol met klaar en krachtig water; en water is er altijd genoeg, de bron is nimmer uitgeput. Zoo is elke periode boordevol met tijd-kracht, dat universeel fluidum dat menschen en planten en ook perioden noodig hebben om te kunnen bestaan; boordevol met die stille, vanzelfwerkende kracht, die nimmer is uitgeput, - Mana noemt haar de wetenschap, - zóó rijk en zóó bovenmenschelijk groot, dat zelfs de moderne mensch Euripides er voor knielt - misschien juist omdat hij zoo modern is: Gij, die de aarde draagt, die op de aarde
Ook zetelt, eeuwig-onbegrijplijk wezen,
God, - noem ik beter u wellicht Natuurwet,
Noem ik u Wereldrede: u huldig ik
Aanbiddend, want gij leidt geruischloos schrijdend
Het menschenleven tot het passend doel.
Deze onuitputtelijke energie, zich van periode tot periode eindeloos vernieuwend; altijd schijnbaar ondergaand om altijd weer te herleven; die het sap doet opstijgen in de planten, den moordlust drijft in het wilde dier; die den visch doet dartelen in het water en den vlinder over de bloemenweide; die den adelaar sterkt tot zijn vlucht en de bij tot haren ijver; die den jongeling vervult van verlangen en den man van dadendrang; die het jonge leven ontkiemen doet in de moeder en beschermen door hare zorg; die de zee trekt en stoot in vloed en ebbe en de bergen draagt en steunt; die de sterren voert op hunne baan en de wankelende voetjes van het kind - eeuwig dezelfde kracht, één in vele vormen. Maar die dit alles doet, zonder iets te doen; hoe kleurig ook beschreven, toch altijd een massa, een onpersoonlijke, in wezen onbewegelijke, hoewel bewegende kracht.
4. Het Luchtledig. Mystiek. - Maar dit beeld is voor den mensch, die het ééne, onbewegelijke, die God zoekt, te kleurig. De eeuwige kracht, die gelijkelijk verhoogt en vernedert, die eeuwig hetzelfde doet, doet nog te veel. Het beeld van de vaste massa moet wijken voor het | |
[pagina 75]
| |
luchtledig. De mysticus zoekt zichzelf en God buiten tijd en ruimte: het kleurloos eeuwige in zichzelf en in het al. Ook voor den mysticus staat de tijd stil, en hij ‘vult’ zijn tijd met naam- en kleurlooze ledigheid. Het mana der primitieven wordt bij den extremen mysticus tot het onpersoonlijke, naamlooze ‘niets’, dat toch alles is. Waar de ‘grond’ der ziel zich met de essentie Gods, de godheid Gods vereenigt, daar kunnen woorden slechts schaden. Het groote zwijgen heerscht over den ‘afgront’, den ‘slont’, de woestijn, den oceaan, de ledigheid, de blootheid, de donkere nacht van de ziel. Beeld wordt gestapeld op beeld om toch maar aan de beelden te ontkomen. Want de verbeelding moet falenGa naar voetnoot1), praetermittantur simulacra nostraGa naar voetnoot2). Op den hoogsten bergtop, waar niets groeit - het beeld is van Huizinga - daar, op de naakte hoogten, in het volstrekte ledig vereenigt zich de mensch met God. De mysticus in zijn extase is ontheven aan tijd en ruimte; hij kent onmiddellijk, gelijk hij gekend wordt, God door God, op eene weiselose Weise. Hij spreekt misschien in de taal van de religie of de wijsbegeerte van zijn tijd - maar eigenlijk is hij stom, hij heeft niets te zeggen. De Grieken spraken van een bakchisch zwijgen. Wij weten niet of daarmede bedoeld is een zwijgen van overgrooten rijkdom, van armoede, of van uitputting na den roes der verrukking. Het tragische is, dat men dit bij de mystiek nooit zeker weet.
5. Een andere mogelijkheid. Eeuwigheidszin in den tijd. - De mystiek heeft het wezen der eeuwigheid wel goed begrepen: men moet er over zwijgen of althans zoo negatief mogelijk over spreken. Want er valt niets van te zeggen. Zij is massief of luchtledig, in ieder geval drukt zij het dramatisch bewogen leven dood. De eeuwigheid is een lastig meubelstuk, als de groote gangklok, die de | |
[pagina 76]
| |
kamer zou verontrusten door haar omvang en geluid. Zij hoort buiten. Wij kunnen niets met haar aanvangen. Wij kunnen haar niet beelden: anders zouden we denken aan een eindeloos kanaal zonder bochten. Wij kunnen haar niet waardeeren: anders zouden wij haar buitengemeen vervelend moeten vinden. Eeuwig is niet lang, maar leeg. In de sprookjes is de tijd gestold tot eenvormige eeuwigheid. Zij zijn de reflex van den primitieven geest, die geen beweging, geen geschiedenis kent. In de mystiek is de mensch langs den weg der negatie omhooggestegen tot in het Niets boven tijd en ruimte: ook hier is het historisch gebeuren, het drama der menschheid opgeheven in de starre oneindigheid. Men kan eeuwigheid en tijd ook anders waardeeren. Men kan ze nader tot elkander brengen. Men kan misschien spreken van eeuwigheid in den tijd. Men ziet dan in beide waarden, zij het van verschillende orde, die elkander raken kunnen en samen worden tot nieuwe waarden. Men zoekt in één woord: een raakpunt. Of, minder abstract: zin in het gebeuren, blijvende waarde in de dingen van den tijd.
6. Pogingen om de eeuwigheid in den tijd te vinden. a. Mythen van Begin en Einde. - Ook de mythe heeft de eeuwigheid in tijd en ruimte verbeeld, maar aan de grens, aan den rand. De eilanden der zaligen liggen in het uiterste westen; het paradijs aan het begin van alle gebeuren, een gouden eeuw. De eeuwige vrede aan het einde, een paradijs herwonnen. Men zoekt het raakpunt: wel vlucht men in de eeuwigheid, maar men blijft staan op de uiterste grens van den tijd. Deed men anders, men zou met de mystici moeten zwijgen. Nu kan men de glorie van wat verloren ging, de zaligheid van wat komen zal, beschrijven in beelden en kleuren. Het sprookje doet dat naief en schertsend, en spreekt van Luilekkerland; de mythe naief-ernstig, en weet van een land, waar het koren zeven ellen hoog groeit, de aren alléén al twee | |
[pagina 77]
| |
ellen; de vrome speculatie zedelijk-verheven, en getuigt van een hervinden der verloren godsgemeenschap, van een weder veroverd contact. Zoo schijnt een raakpunt gevonden, maar het ligt buiten de ervaring. 't Eeuwigheidsrijk lijkt nog veel op het slot ten oosten van de zon en ten westen van de maan. 't Ligt op den uitersten rand. Urzeil und Endzeit, - wat daar tusschen ligt komt er weinig op aan. Het heeft geen zin, geen eeuwigheidswaarde. Het is slechts een interim. In de plaats van de vele perioden is ééne groote getreden. Ons gansche menschelijk leven met zijn hoogten en laagten, met zijn dramatische spanning, is slechts eene pauze tusschen twee grandioze bedrijven der eeuwigheid. Het wereldleven is een blijft leeg.
7. b. De riten bij den overgang. - Zal het zich vullen met zin en beteekenis, dan geldt het, de momenten van blijvende waarde, van beslissenden aard op te zoeken. Voor den primitieven mensch is een jaar een seizoen, nieuwjaar het begin van den zaaitijd; voor hem is de lente hoop, de zomer zegen, de winter ellende en zorg. De tijdgodinnen, de Horae, waren niet de bleeke abstracties, waarvoor wij ze wel houden, maar zij droegen bloemen en vruchten in hare handen. De jaargod is jong en men haalt hem in met gejuich; of hij is oud geworden en men drijft hem uit het dorp als den vijand. De tijs is hier dus ‘a good’ of ‘a bad time’. Men kent aan den tijd een waarde toe in overeenstemming met levensvoorwaarden en levensbehoeften. De eene tijd is niet gelijk de andere. Een doorloopende lijn laat zich trekken van den primitieven jubel over de komst van lente en zaaitijd naar de vrome verrukking over het heden der genade; van de elementaire oogstvreugde naar de blijdschap over Gods welaangenamen tijd; van de huivering en de verwachting, waarmede een winter wordt uitgedreven - immers de lente zal terugkomen - naar de hoopvolle ontroering van de vromen over de volheid des tijds. | |
[pagina 78]
| |
Nog de protestantsche stichtelijke poëzie - van Paul Gerhardt bij voorbeeld - trekt deze lijn door. Zij voelt ook de tegenstelling. Want tenslotte brengt die lijn slechts naar het formeel gelijke: de inhoud is een andere. Voor den primitieven mensch is de eene tijd niet gelijk de andere. Maar de eene én de andere zijn toch één. Dezelfde seizoengod, die met gejuich wordt ingehaald, als hij jong is, wordt in zijn ouderdom met smaad uitgedreven. De tijd is nog massief en de appreciatie van zijn substantie richt zich uitsluitend naar hare grootere of geringere nieuwheid. Deze substantie slijt inderdaad. Zij heeft vernieuwing noodig. De tijd wordt niet zoozeer vol, als wel leeg. Vandaar de overgangsriten tusschen periode en periode. Zij moeten den tijd over de critieke punten heenhelpen. Gelijk andere riten de maan bij haar afnemen en wassen. De compacte levensmassa slijt: de koning moet, na een bepaalde periode, zijn levenskracht vernieuwen, gelijk het jaar, gelijk de zon, gelijk de staat, gelijk alles, dat deel heeft aan de levensenergie. Daartoe zijn riten noodig, d.w.z. handelingen, waarmede de mensch het wereldgebeuren inricht, zooals hij meent, dat het behoort. Er ligt hierin ongetwijfeld eene Wertung, maar toch niet meer dan een zeer algemeene. Alles heeft waarde, maar alles heeft gelijksoortige waarde. De tijd slijt, maar dat is noodig, opdat een nieuwe periode, gevuld met dezelfde onuitputtelijke stof, zal kunnen aanbreken. Het is Osiris, - den aegyptischen representant van het leven in jaar, vegetatie, mensch en nog meer, - gezet te sterven. Dood volgt op leven en leven volgt dood. En beide zijn gelijkwaardig. Want het leven sluit den dood in en de dood het leven. Beide zijn slechts overgangsvormen van de groote, rijke, eeuwigwisselende en eeuwig-dezelfde Levenskracht. De overgangsriten in den antieken en primitieven cultus zijn dus ongetwijfeld een begin van Wertung van de levensmassa. Maar toch slechts van die massa als zoodanig, van het Leven, dat nog niet is gedifferentieerd. De tijd slijt, maar na een vaste periode van vijf, | |
[pagina 79]
| |
tien of honderd jaar. Vreugde en rouw wisselen, maar ze wisselen volgens een vast schema en keeren regelmatig terug. Jeugd en ouderdom volgen elkander op den voet, als wasdom en afsterven. Een zin in den tijd is hier niet gevonden. Wel de eeuwige regelmaat, die wij reeds kennen: alles blijft typisch en star als te voren. De riten van den feestdag tusschen twee in zichzelf gesloten perioden zijn typisch. Wat dan plaats vindt, gebeurt eigenlijk elken dag. Jaar staat tot maand, als maand tot week, als week tot dag, als dag tot uur; het jaarbegin tot het maandbegin, als het maandbegin tot dat van de week. Hoe groot de perioden zijn doet er niet toe. Men kan ze vergrooten of verkleinen: het gebeuren blijft hetzelfde. De kringloop van het jaar rondt zich als die van de maand, als die van de eeuw. Het gebeurt altijd heden. De primitieve mensch leeft in een eeuwig nu. Er is geen reden, waarom het straks belangrijker zou zijn of het zooeven gewichtiger. Alle gebeuren, alle drama wordt genivelleerd, geschematiseerd. Helden streden in grauwen oertijd met elkander op het Wulpenzand aan den Scheldemond. Maar de neiging tot vereeuwiging maakt van de half historische sage een typische mythe: elken nacht staan de dooden op en strijden opnieuw. Gelijk de legers van Marathon elken nacht den slag herbeginnen. Gelijk het spook elken nacht op het bepaalde uur terugkeert. De volle inhoud van het leven in den tijd is weggeloopen als meel uit een gat in den zak. De bewogen werkelijkheid is geworden tot den eentonigen kringloop van den wijzer rond de uurcijfers. Het leven gaat ‘van eeuwigheid tot eeuwigheid’.
8. De wijzerplaattijd en de melodietijd. - Is de tijd inderdaad het ‘milieu indéfini et homogène,’ de grijze, kleurlooze massa, zonder inhoud of afwisseling, zonder eene mogelijkheid om meer voor ons te beteekenen, dan altijd hetzelfde? Of is deze tijdsvoorstelling niet in overeenstemming met de werkelijkheid des levens, is zij niets dan ‘le fantome de l'espace obsédant la conscience | |
[pagina 80]
| |
réflectie’, ‘un concept bâtard, dû à l'intrusion de l'idée de l'espace dans le domaine de la conscience pure’? Het schijnt wel of de geheele primitief-antieke, historielooze wereld zich tegen Bergson's opvatting verzet. Immers, zoo ergens, dan is hier in de wereld van mythe en ritus, van vernieuwing der levenskracht van dag tot dag en van week tot week, de tijd ‘un milieu où nos états de conscience se succèdent distinctement de manière à pouvoir se compter.’ Of is de tijd niet een opeenvolging van wélafgemeten onderdeeltjes, als een keten met schakels, maar één geheel, als de melodie, welker tonen niet slechts op elkaar volgen, maar elkander ook noodig hebben, elkander doordringen? Zijn de verschillende tijdsdeelen, de momenten der werkelijkheid, niet slechts onderling verschillend in duur, maar ook in intensiteit, in waarde? Grijpen de momenten in elkander in en bepalen zij elkander, gelijk de tonen dier melodie geen zelfstandig bestaan hebben, doch slechts zijn door wat ze met en door en in elkaar zijn? Hebben wij eigenlijk geen recht inkervingen te maken in een denkbeeldig tijdlichaam, anders dan om te ‘pouvoir compter’? Wij weten toch ook wel, dat de thermometer ons geen warmte of koude brengt. Moeten we ook niet weten, dat onze graphische ruimtelijke periodenvoorstellingen alleen als zoodanig, dus als hulpmiddel, recht hebben, doch buiten de werkelijkheid omgaan? Of - om met Karl Heim te spreken: naast de opeenvolging der tijdselementen bestaat een gelijktijdigheid, naast de óf-óf-verhouding tusschen de momenten onderling bestaat een én-én-verhouding, welke de momenten samenvat. ‘Die Töne einer Musik dürfen nicht bloss nacheinander erklingen, sie müssen auch ineinander schmelzen.’ De perioden zijn in zichzelf afgesloten, zegt ons denken. Ze doordringen elkander, zegt onze ervaring. Achilles kan den schildpad nooit inhalen, zegt ons denken. Want de schildpad zal hem eene altijd kleinere periode, die toch ook altijd bestaan blijft, vóór zijn. Hij haalt | |
[pagina 81]
| |
haar wel in, zegt onze ervaring. Wat gebeurd is, is onherroepelijk voorbij, zegt ons denken en het is in overeenstemming met den primitieven mensch, die ‘schoon schip’ maakt na elke periode. Maar de ervaring zegt, dat men geen ‘schoon schip’ maken kàn, evenmin als ‘een nieuwe bladzijde opslaan’; dat de oude periode spookt in de nieuwe. En het is toch niet heelemaal ijdele hoop, het is toch ook in de werkelijkheid gegrond postulaat, dat ons altijd weer tot het oogenblik doet zeggen: ‘Verweile doch, du bist so schön.’ Wij denken ons de cirkellijn als een rechte lijn, die talloos vele hoeken vormt. Zij is echter krom, d.w.z. alles vloeit in elkaar over. Er is geen tempus, geen hoekpunt. Zoo wordt de quadratuur van den cirkel tot het probleem, dat symbolisch is voor de antinomie van werkelijkheid en denken. Men zou ook met de beschouwingen van andere wijsgeeren kunnen duidelijk maken, wat wij bedoelen: in den tijd laat zich naast de eentonige opeenvolging van eindeloos veel gesloten eeuwigheden, de vaste lijn van de melodie, in den tijd laat zich zin denken.
9. De waarde van het eene oogenblik boven andere. - Deze tijd, dien wij den historischen tijd willen noemen, omvat dus een reeks momenten, die onderling verschillen in duur, karakter, intensiteit en belang. Zooals de noten der melodie zich laten onderscheiden naar lengte, kleur, hoogte en accent. Dit uur is niet elk uur. Het uur, waarin gij de geliefde vindt is een ander, dan dat waarin gij uw boterham opeet. Het is meer waard, het wordt intenser beleefd, het heeft een gansch anderen aard, ja, het is zelfs veel langer dan een gewoon uur: het zweemt naar de eeuwigheid. Vandaar dat we altijd nog spreken van eeuwigheid in den tijd, van eeuwigheidszin van den tijd. In het kader van de bovenbedoelde voorstellingen is dit spraakgebruik natuurlijk niet te verdedigen. Het woord eeuwigheid krijgt hier een allesbehalve negatieven klank. Toch is dat spraakgebruik niet onjuist of slechts verwarrend, gelijk we straks zullen zien. | |
[pagina 82]
| |
Wie zin zoekt in den tijd, verzet zich tegen ‘die blosse Zeit’. Hij protesteert tegen het voorbijgaan, tegen de eindelooze wisseling. Hij wil vasthouden. Hij wil een doorgetrokken lijn, een vast punt. Hij zegt tot het oogenblik: ‘Verweile doch’, en hij zegt het niet als degeen, die op een gezelligen avond graag wat ‘plakt’, maar als degeen, die niet kàn loslaten omdat hij voelt in het oogenblik iets eeuwigs gegrepen te hebben; die niet kàn laten voorbijgaan, omdat hij weet dat zonder dit oogenblik van zijn tijdsduur alle andere oogenblikken waardeloos worden, dat alle momenten hun beteekenis eerst krijgen door hun verbonden zijn met dit ééne.
10. Pogingen om de eeuwigheid in den tijd te vinden. c. Sprookje wordt sage. - Een lijn of een punt. Dus een reeks van punten of een enkel punt. Het sprookje is als de herfstdraad, die vrij zweeft over de velden. Het blijft hangen, aan een boom, een vooruitstekende rots, een molenwiek: en het wordt sage. ‘Bie Pomphul, daar dansen 's nachts de witte elven in de maneschijn,’ zegt een veluwsche sage. 't Is een indruk, een liefelijke of angstige stemming, maar ze zit vast aan een bepaalde plaats. Het sprookje vertelt van den held met de zwaan. Het historisch besef ontwaakt en maakt er een sage van: hij is aangekomen te Nijmegen, of te Xanten, of te Antwerpen. En men weet nog meer: dit is geschied onder de regeering van dien en dien keizer of koning. Een held strijdt met een draak - den draak, den alomtegenwoordigen en wereldouden, van het geslacht van ‘meine Muhme, die Schlange’ -, verovert een schat en een jonkvrouw. 't Is het tijdeloos gebeuren van het sprookje, de mythe. Maar het motief blijft hangen: Siegfried krijgt een vader en een rijk: Nederland. Hij trekt naar Worms. Halfhistorische herinneringen duiken op aan het hof der Bourgondiërs, een grooten strijd met de Hunnen, aan Etzel en Diederik van Bern. De historische heldensage is ontstaan. Zoo brengt de sage een vast punt. Zoo ontstaat uit de | |
[pagina 83]
| |
sagenpoëzie ten slotte de geschiedschrijving. Maar daarnaast leeft de neiging om de vaste sagenstof weer te vervluchtigen, te vereeuwigen. Ja zelfs de historie wordt weer mythe, wordt weer typisch. Iemand hoorde in 1892 in een berlijnsche weissbierkneipe huurkoetsiers bezig met het ophalen van historische herinneringen. Het ging over Koningin Louise, wier gezegend aandenken bij het volk nog wel leeft. Maar wie was de man van de goede vorstin geweest? Niemand, die het wist. Tot eindelijk een dappere zeide: ‘Sie ist dem ollen Fritzen seine Frau gewesen.’ - Natuurlijk: de typische vorst trouwt de typische vorstin. Beide zijn weer ‘massief’ geworden en bij zulke mythische persoonlijkheden doet een klein tijdverschil niet ter zake.
11. d. Philosophie der Geschiedenis. - Een lijn. Die het schijnbaar disparate gebeuren vastheid zou geven, verband en zin. Die, eenmaal getrokken door het vele en velerlei, de geschiedenis zou toonen als een organisch geheel, met een plan, een bedoeling misschien wel. Er zijn vele van die lijnen getrokken, sedert de historiographie de annalistiek zonder meer te boven was, sedert de chroniqueur al meer werd tot Geschichtsphilosoph. De verdeeling van het gebeuren in een Oude en een Nieuwe Bedeeling is reeds zulk een philosophie der geschiedenis in kiem. Zoo de gedachte van het heilsplan Gods, verwerkelijkt eerst aan Israël, daarop aan de geheele wereld, met de sterke parallellie tusschen den eersten mensch Adam en den volkomen mensch Christus, tusschen de uittocht uit het diensthuis en de verlossing, den zwerftocht door de woestijn en de vreemdelingschap hier op aarde, het Beloofde Land en de Hemelsche Stad. Alles krijgt op deze wijze beteekenis, zij het dan ook niet altijd een beteekenis, welke als de oorspronkelijke en juiste kan worden erkend. Reëeler, minder allegoristisch, trekt de middeleeuwer, trekt een Joachim van Flora, zijn lijnen, uit het besef van de volheid van eigen tijd. Het rijk van den Vader en de vrees, het rijk van den Zoon | |
[pagina 84]
| |
en het geloof, ze zijn voorbijgegaan en men kan ze waardeeren in hun verband. Maar thans leven wij in het Derde Rijk, dat van den Geest en de liefde. - Vele pogingen om een lijn te vinden, een Ariadnedraad, die veilig zou voeren door de doolgangen van den tijd, zijn gewaagd. Pogingen vol zelfvertrouwen en vol wanhoop. Pogingen die uitkwamen bij een ‘Erziehung des Menschengeschlechts’ en andere, die in den sluier van Maya de eenige mogelijkheid zagen om althans achter de verschijnselen een eenheid te postuleeren. Pogingen, die het wereldproces deden culmineeren in de ‘eigene Berliner Existenz’ en voor de toekomst alleen de rol overlieten van het coda na het wereldhistorische rondoGa naar voetnoot1), en pogingen die uit elke periode een directe verbindingslijn getrokken wilden zien naar het onvergankelijke en eeuwige, ‘jede Epoche unmittelbar zu Gott’Ga naar voetnoot2). Wanneer de zuivere speculatie zich op de werkelijkheid wierp, dan werd wel vaak meer in, dan uitgelegd, meer een steiger geconstrueerd naast het gebouw, dan het grondplan ontdekt. Wanneer de speculatie de historie zal gaan construeeren, dan speelt de eerste ten opzichte van de laatste wel eens de vastbesloten en gezond-hongerige rol van den tijger ten opzichte der jonge dame in het engelsche versje: There was a young lady of Niger,
Who smiled as she rode on a tiger,
At the end of her ride,
The young girl was inside
And the smile on the face of the tiger.
12. e. Cultuur. De ‘Kampf gegen die blosse Zeit’ kan ook practisch gestreden worden. De novellist, later de romancier, die van de ‘massieve’ typen der volksverhalen karakters maakt, doet daaraan mee. Hij zoekt het blijvende en toch nooit in dezen zelfden vorm terugkee- | |
[pagina 85]
| |
rende, het eeuwig menschelijke en toch nooit eenvormige, hij is op zoek naar de persoonlijkheid. In Hamlet is meer eeuwigheidswaarde dan in Romeo, in Wagner's Brünnhilde meer dan in die van de Edda of het Nibelungenlied, in Euripides' Medea meer dan in die van de heldensage. En in eigen leven strijdt tegen den tijd de bewuste dienaar van de cultuur; hij zij de boer, die het braakland omploegt tot akker; de ingenieur, die wegen baant door het onbegaanbare; de geleerde, die ordent den chaos van feiten tot het gebouw der wetenschap; altijd staat hij, trotsch en met soeverein gebaar temidden van den tijd: ik zal de wereld maken tot mijn wereld en mijn wereld zal uit de kracht van mijn persoonlijkheid duren als het zinrijk geheel, dat aan den Chaos is ontrukt. De wereld heeft geen eeuwigen zin? welnu: ik geef haar dien. En wie zou willen ontkennen, dat de cultuurgoederen dezer wereld een eeuwigheidswaarde vertegenwoordigen? Wie staat nog algeheel afwijzend tegenover de cultuur en acht haar alleen maar bestemd om te verdwijnen? Wie acht den dam, door menschen wil in strijd en moeite opgeworpen tegen de zee, van niet meerdere waarde dan het koraalrif, door redelooze wezens gebouwd? Het laatste moge het langer uithouden, in den eerste zit leven, er klopt iets in van het hartebloed der menschheid, er blijft iets van, ook wanneer de dam lang doorbroken is en de chaos weer overheerscht. Om nog niet te spreken van de werken der kunst, die toch zeker niet zijn als de blaren aan de boomen of de zandkorrels van het strand. 't Is alleen maar jammer, dat de cultuurmensch Goethe dien dam tegen de zee van den tijd zoo onbarmhartigmephistophelisch heeft ondergraven. Het is de oude, bijna stervende Faust, die het groote cultuurwerk onderneemt, dat de zee zal beheerschen. Maar het zijn Lemuren, ‘aus Bändern, Sehnen und Gebein geflickte Halbnaturen’, die hem dienen. Faust zwelgt in het ideaal en Mephistopheles zorgt voor de nuchterheid: | |
[pagina 86]
| |
Du baust doch nur für uns
Mit deinen Dämmen, deinen Buhnen;
Denn du bereitest schon Neptunen,
Dem Wasserteufel, grossen Schmaus.
De spade graaft: een land zal worden geschapen, vlak bij de zee, een uitdaging den elementen, een vruchtbare woonplaats voor vlijtige menschen, aan den rand van den oceaan des tijds een blijvend bezit, gevaarlijk, maar vrij en duurzaam: Es kann die Spur von meinen Erdentagen
Nicht in Àonen untergehn.
En dan valt de grijsaard: Die Zeit wird Herr, der Greis liegt hier im Sand.
Het laatste woord? Of blijft er toch iets in de aeonen? In de cultuur schijnt het vaste punt niet te vinden. Misschien krijgt zij haar eeuwigheidswaarde van elders? Alleen de Mephistopheles in ons mag in het Eeuwig-Ledige vluchten: Was soll uns denn das ewge Schaffen!
Geschaffenes zu nichts hinwegzuraffen!
‘Da ists vorbei!’ Was ist daran zu lesen?
Es ist so gut, als wär es nicht gewesen,
Und treibt sich doch im Kreis, als wenn es wäre.
Ich liebte mir dafür das Ewig-Leere.
De Faust in ons werkt door - en werkt voor de eeuwigheid.
13. f. De riten met historisch object. - Als er iets zal zijn, aan den tijd ontheven, dan wel het punt, waarop de godheid zich heeft geopenbaard, de lijn, waarlangs zij zich heeft bewogen. Er zijn goden, van wie men iets vertellen kan. Zij hebben op aarde gewandeld, de menschen onderricht in landbouw en handwerk, inzettingen gegeven, misschien wel de wereld geschapen. Maar hun werkzaamheid blijft originatief. Blijft verleden. Er is een tijd geweest van wonderen en teekenen, een tijd | |
[pagina 87]
| |
van indaling van het goddelijke. Maar dat is geweest. 't Gebeurt niet meer. Men kan er nog van verhalen, ‘eine Wundergeschichte vom Ursprung’. Maar iets, dat geweest is, kan nimmer eeuwigheidszin geven aan het geheel van het gebeuren. Daar zijn andere goden, wier werk men blijvend heeft willen maken, wier leven men uit heeft willen breiden over het geheel van den tijd. In zijn telken jare herhaald feest worden de lotgevallen van den god, zijn strijd en overwinning, zijn dood en opstanding, gereproduceerd, in den letterlijken zin. Wanneer men den strijd van den jongen god met den winterdraak, de opwekking van den gestorvene uit den dood periodisch op het heilig tooneel brengt, is dit geen vertooning, maar een herhaling, die hetzelfde effect bedoelt, als het gebeuren zelf. De feestelijke riten, de mimische heilige handelingen, die wij over de gansche wereld ontmoeten in mysteriën en inwijdingen, in lente- en oogstgebruiken, bedoelen een gelijkmatige verdeeling van de kracht van het gebeuren over de geheele uitgestrektheid van den tijd. Daarmee is natuurlijk het gebeuren van zijn eenmaligheid beroofd, van een vast punt weer typisch geworden, star. Wat peripetie van de wereldgeschiedenis zou moeten zijn, wordt de jaarlijksche, dagelijksche peripetie, even regelmatig en vanzelfsprekend als de zonneloop. De stroom van den tijd - of van de eeuwigheid, want dat is hier slechts een onderscheid in woorden -, sleept de vaste punten weer mee en wischt de lijnen uit. Ook hier geen antwoord op het: dos moi pou sto. In sommige streken van Europa doet zich het merkwaardig verschijnsel voor, dat de riten van dooduit-drijven en winterverbranden, voorstellingen van het typisch gebeuren van alle tijden, in verband worden gebracht met historische gegevens. In Oost-Silezië heet de winter Judas, in Moravië worden de Mongolen, in Bohemen de Turken uitgedreven. Vaak wordt in roomsche landen Luther, in protestantsche de paus verbrand. Dat is merkwaardig, maar niet zoo heel belangrijk. | |
[pagina 88]
| |
Wél belangrijk en niet een van de geringste feiten uit de geschiedenis der menschheid is de verandering van beteekenis der israëlitische feesten. Dat het Paaschfeest, de periodieke herleving van de kracht in de wereld, de typische, eeuwige peripetie van het wereldleven, werd tot een herdenking van den uittocht, van het gegrepen en uitgevoerd worden door God, een punt, een oogenblik, waarop het heele volksleven steunen kan, waardoor het gedragen wordt, omdat daar eeuwigheidszin openbaar werd - dat is wel de eerste volslagen overwinning van de eene waardeering der eeuwigheid op de andere. Dat is een feit, ook voor ons geestelijk leven van het grootste gewicht.
14. De niet-denkbaarheid van het contact tusschen tijd en eeuwigheid. - Een punt, een reeks van punten misschien, waar de eeuwigheid den tijd overwint, waarop wij zelf kunnen steunen om den tijd te overwinnen: het spreekt wel vanzelf, dat hier geen historisch feit van gewone orde kan gemeend zijn. Dat beteekent o.a., dat het wèl tot de geschiedenis, maar niet tot het verleden behooren kan. Zal het punt een steunpunt zijn, de lijn een richtlijn voor ons leven, dan moet er onmiddellijk contact zijn, dan moet het eeuwigheidsgebeuren present zijn, even werkelijk en levend voor ons, als voor wie na ons komen, als voor wie lang vóór ons gestorven zijn. Het zal hier niet moeten gaan om een wondergeschiedenis aangaande den oorsprong, maar om directe ervaring van een blijvende werkelijkheid. Nu kunnen wij ons die eeuwigheid met haar blijvende beteekenis niet voorstellen als volstrekt buiten den tijd, negatie van alle gebeuren. Want dan beteekent zij niets voor ons. Dan is ze alleen nog maar denkpostulaat, geen ethisch postulaat. En zelfs het eerste alleen maar als de onbekende en ook niet te kennen, vooronderstelde keerzijde van onze denkvormen. Maar we kunnen ons die eeuwigheid evenmin denken in een bepaald tijdsgewricht geconcentreerd: toen was God op aarde. Want dan heeft | |
[pagina 89]
| |
zij alleen beteekenis voor de toen levenden. En nog minder kunnen wij de eeuwigheidskracht, op een bepaald punt in den tijd gestort, gaan distribueeren over verleden en toekomst, gelijk de primitieve mensch met zijn riten en feesten dat doet. Dat komt hierop neer, dat we ons deze dingen heelemaal niet kunnen voorstellen, omdat we met onzen tijdruimtelijken gedachtengang altijd weer het qualitatieve quantitatief moeten uitdrukken. Keeren wij terug tot het beeld van daareven: onze gegeven werkelijkheid als een cirkel, een gebogen lijn, die wij ons echter niet anders kunnen voorstellen dan als een eindelooze reeks rechte lijnen, die met elkander de grootst mogelijke hoeken vormen. Wordt nu een raaklijn van dien cirkel getrokken, dan is er een punt, waarop gebogen lijn en rechte lijn samenvallen. Een punt - dat beteekent dus niet een plaats, niet een stip, maar iets zonder afmetingen. Ons disjunctieve ruimtelijke denken evenwel kan dat punt niet anders zien, dan als een rechte lijn van zeer geringe afmeting. Het punt, dat niets is, maar alles beteekent, wordt in onze voorstelling tot een ruimtelijk feit: het qualitatieve tot het quantitatieve. Een geheel ander voorbeeld: in ons geestelijk leven is iets veranderd. Er is nieuw leven geboren in onze ziel, dat toch veel verschilt van het oude. Er is een nieuwe qualiteit in ons leven gekomen. De oude is daarnaast gebleven, de kromme naast de rechte lijn. Er is geen waar of wanneer, er is alleen maar een dat. Een punt, waar contact is, waar nieuw in oud leven komt. Maar we kunnen ons dat weer niet anders voorstellen dan als een tijdruimtelijk bepaald gebeuren: het qualitatieve vermomt zich als het quantitatieve. En we spreken van een bekeering, van een vóór en na, van den ouden en den nieuwen mensch, ook wanneer we volstrekt niet behooren tot de plotseling bekeerden, die dag en uur kunnen aangeven. Wij zeggen, dat wie eenmaal God gevonden heeft, geborgen is, of, dat wien God gegrepen heeft, veilig is voor altoos, - ook al weten we heel goed, dat | |
[pagina 90]
| |
het vinden en gegrepen worden doorgaat en nooit is afgeloopen. Wij spreken van een beslissend uur en van het heden der genade: we bedoelen een raakpunt, we stellen ons voor een rechte lijn. Wanneer nu de cirkellijn van den tijd contact zal hebben met het buitentijdelijke, dan zal dit contact niet weer te geven zijn in een tijdelijk beeld. In den dans, in het muziekdrama wordt de tijd ruimte, ‘zum Raum wird hier die Zeit’, zegt Gurnemanz in Parsifal. Het zuiver tijdelijk gebeuren van de muziek wordt ruimtelijk. Maar het meest wezenlijke van de muziek, haar metaphysische diepte, haar eeuwigheidsinhoud blijft haar eigendom, het kan zich niet verbeelden in de handeling op het tooneel, in de beweging van den dans. Zij blijven aan den buitenkant, in de muziek leeft de ziel. Het contact met het eeuwige laat zich niet ruimtelijk voorstellen. Vooral niet, wanneer Bergson gelijk heeft en het wezen van den tijd (de cirkel) verkracht wordt door ons ruimtelijk voorstellen (de rechte lijn). Want dan zal het vaste punt op den cirkelomtrek, dat wij zoeken, niet met den vinger aan te wijzen zijn als een concreete gebeurtenis (een punt in den naieven zin); nog minder als eenige of vele dier gebeurtenissen (een reeks van punten); en evenmin zal men kunnen zeggen: het is overal. Het raakpunt is er en het is een ‘punt des tijds’, het is een ondeelbaar oogenblik, maar het is van afdoende beteekenis. Wij protesteeren dus tegen de quantitatieve voorstelling van het raakpunt, niet op grond van het qualitatieve karakter der eeuwigheid (wij weten van het karakter der eeuwigheid niets), maar op grond van het qualitatieve karakter van den tijd. Alleen wanneer de tijd qualitatief gedacht wordt: een cirkel, geen rechte lijn, een melodie, geen reeks van uren, - is het mogelijk het contact met de eeuwigheid te denken.
15. Hoe de religie deze niet-denkbaarheid beleeft. - De tijd een cirkellijn: heterogeen, opgebouwd uit momenten van verschillenden aard en van uiteenloopend gewicht, | |
[pagina 91]
| |
dat wil zeggen, dat een mensch meer beleeft dan een uurwijzer, dat de tijd geschiedenis is. Dat wil zeggen, dat niets twee keer geschiedt, dat het gaat om een nu of nooit, om een kans, die gegrepen, een vrijheid, die verwerkelijkt, een eeuwigheid, die beleefd wil worden - dat het gaat om een punt des tijds. Hermann Usener zegt ergens, dat den mensch niet het oneindige, maar iets oneindigs zich openbaart. Iets oneindigs - dat beteekent een logische onmogelijkheid; het beteekent, wanneer het werkelijkheid wordt, een antinomie vor het denken; religieus: een wonder. Om het eens huiselijk te zeggen: waar tijd en eeuwigheid elkander raken, daar komt het er op aan er vlug bij te zijn: 't gaat om een oogenblik, om minder. Maar het is Kierkegaards ‘oogenblik met afdoende beteekenis’. Het is de religieuze psyche, welke deze dingen zeer diep heeft gevoeld, dieper dan de aesthetische of ethische, ofschoon ook daar het gevoel ervoor allerminst ontbreekt. Aan de religieuze psyche doen zich de wanhopige pogingen tot het vasthouden van een punt, tot het ontsnappen aan den tijd - of, juister misschien, aan de eeuwigheid, tot een doorbreking van het eenvormige en verwerkelijking van den zin des levens, van de vrijheid - voor als het gegrepen worden in een oogenblik, het getrokken worden uit den maalstroom, het gered worden uit donkere golven. En nu is het een dwaasheid die redding te koppelen aan een oogenblik, als dat oogenblik, quantitatief, een halve minuut of een halve seconde is. Maar niet, wanneer het, qualitatief, het raakpunt is van tijd en eeuwigheid. Het is dwaasheid te spreken van een beslissend uur, van een vóór en een na, of van een bekeering, wanneer dit alles meer beteekent dan de nu eenmaal onvermijdelijke quantitatieve termen voor een qualitatief verschil: immers dat van tijd en eeuwigheid, van aarde en hemel. Het blijft den vrome uit het hart gesproken: | |
[pagina 92]
| |
Unter tausend frohen Stunden,
So im Leben ich gefunden,
Blieb nur eine mir getreu,
omdat hij denkt aan de afdoende beteekenis, aan de volstrektheid der tegenstelling, aan het hachelijke van de kans, aan den onvoorwaardelijken jubel der vervulling en de onherroepelijke ellende van het wachten. Hij weet, dat hij alleen als op een wijzerplaat denken kan, maar dat er méér gebeurt, - méér dan alle wijzers kunnen aanwijzen. Daarom stemt hij in, wanneer oude volken den toegang tot het paradijs schilderen als een brug, smal als de snede van een scheermes. Hij voelt waar het om gaat, wanneer oude dogma's spreken van een eeuwige verdoemenis en een eindelooze zaligheid. Want hij begrijpt, hoe tot God alle afstanden volstrekt zijn. Hij is het eens met Chesterton, die de wereld wil aanzien gelijk Crusoë zijn geredde spulletjes: 't had ook anders kunnen zijn. Ons diepste, wezenlijke zijn hangt aan een haar, aan minder. De schepping blijft Gods geheim, gelijk de herschepping; en door het geloof alleen verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid.
16. Waar de eeuwigheid komt in den tijd. - De volheid des tijds is nu iets anders geworden dan de consummatie eener periode. Zij is de peripetie van een drama, de vervulling eener oneindige mogelijkheid, de redding uit doodsgevaar. En de tijd zelf is niet meer een keten van gelijke schakels, doch de cirkellijn: einde en begin ontmoeten elkaar in het ondeelbaar raakpunt, waar tijd en eeuwigheid samenvallen. Sommigen gelooven, dat zij - neen, niet dat punt kunnen aanwijzen; het zou geen punt meer zijn, zijn eeuwigheidsbeteekenis verliezen. Maar wel gelooven zij dat het uiterlijk gebeuren in een bepaalden tijd van de geschiedenis sterke aanwijzingen geeft voor het vermoeden: hier raakt ons de eeuwigheid. Dat is, wanneer de duisternis zich ontvouwt over Golgotha, - de wereld | |
[pagina 93]
| |
zwijgt en de menschen, - de adem van den tijd staat stil. Dat is, wanneer in deze ademroovende, gestolde stilte, neen - in deze verpletterende, de aarde buigende eeuwigheid, in dit ontzettend ledig, een stem roept: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Dan duurt het oogenblik, maar niet omdat het zoo schoon is. Dan verbrijzelt bijna de eeuwigheid den tijd. Dan geldt het een narrow escape, een redding uit doodsgevaar. Want wie gered is van den tijd, is gered van de eeuwigheid. Godverlatenheid blijkt Gods verbrijzelende nabijheid. Staat de tijd stil? Vergaan wij? Of worden wij gered? En heeft onze redding iets te maken met dien Man aan het Kruis? En zulke menschen gelooven, dat het in eigen leven evenzoo is: dat, waar men huiverend staat op de grens van het ledig, bevend aan de poorten des doods, het raakpunt vermoed mag worden van tijd en eeuwigheid.
17. De keerzijde. Waar de tijd opgaat in de eeuwigheid. - Wij hebben iets goed te maken tegenover de opvatting der eeuwigheid als het negatieve zelf, aan gene zijde van al het positieve. Hoe wonderlijke het klinken moge: de negatie beteekent soms een waarde, het ledige als zoodanig heeft een inhoud. Wie dat niet wil toegeven, kan het Boeddhisme bij voorbeeld niet een religie noemen, het boeddhistisch Nirwana, het wegwaaien, fana, der Sufi's, den ‘afgrond’ der Middeleeuwen niet een positief religieus goed. En dat gaat toch niet aan, al gebeurt het ook. Naast de eeuwigheid als zin van den tijd blijft een noodzakelijke voorstelling in den menschelijken geest de eeuwigheid als negatie van den tijd. De Ambrosia der Olympiërs was oorspronkelijk wel niet anders dan een verzameling veldvruchten, met water en olijfolie gemengd, die werden bewaard en van waaruit ‘earth's recurrent cycle of growth’ het volgend seizoen weer kon beginnen. Zij werd tot de spijze der eeuwigen, symbool, naar een geestig auteurGa naar voetnoot1) opmerkt, | |
[pagina 94]
| |
van ‘heaven's brazen and sterile immutability’. Is de onveranderlijkheid, die wij ons alleen kunnen denken als negatie onzer wisselingen, daarmee juist geteekend? Is de starre eeuwigheid alleen ‘koperen en onvruchtbaar’? De religieuze waardeering spreekt anders. Zeker, er klinken diepere tonen uit de mysteriën, met hun hoogten en laagten, hun juichen en smart, met hun drama, dan uit de olympische wereld van schoonen schijn en onveranderlijken glans. Dionysos treft het hart dieper dan Apollo. Maar toch - is er in die conceptie van de licht levende goden, eeuwig en onwankelbaar, tafelend op de hoogten van den Olympos, - en hun kalme glans gaat over de aarde, - niet een religieuze waarde? De lijdende god der mysteriën staat den mensch zeker nader, maar is het niet een troost en een verheffend weten, dat hoog boven ons klein bestaan en ons tasten in halfdonker er wolkenhoogten zijn, waar alles vast is en licht en klaar? Auf Klippen und Wolken
Sind Stühle bereitet
Und goldene Tische.
En de goden bekommeren zich niet om het menschenlot, het bestaat niet voor hen, die immers alles wat wij zijn, niet zijn. Het is immers niet mogelijk iets van de eeuwigheid te zeggen, dat haar niet te kort doet, dat niet te veel en daardoor te weinig zegt. Het is immers niet mogelijk God te denken anders dan als een ledigen cirkel, een punt nog beter, dat onmeetbare, dove s' appunta ogni ubi ed ogni quandoGa naar voetnoot1).
Maar afgezien van de denknoodzakelijkheid, de religie weet hier te waardeeren. Men beluistert het ongezongen lied der eeuwigheid tusschen de regels van menig gedicht. Ik denk aan den middeleeuwschen Hymmus op de Drieëenheid: | |
[pagina 95]
| |
Hier ist ein Ring,
der nie anfing,
und stille schwebt sein innrer Punkt.
Da führt der Pfad
in seine Wüste, wunderlich,
die nichts ermisst,
die endlos ist.
Auch gibt es dort
nicht Zeit, nicht Ort;
so ist ihr Wesen seltsamlich.
Den wüsten Pfad
Kein Fuss betrat.
Geschaffner Sinn
Kam nie dahin.
Es ist! - und weiss doch niemand: Was,
's ist hier, 's ist da,
ist fern, ist nah,
ist tief, ist hoch!
Und doch ich log:
Es ist ja weder dies noch das.
lass Ort, lass Zeit!
auch Sinnbild weit!
geh ohne Weg
den schmalen Steg,
So kommst du auf der Wüste Spur.
Het zijn niet de arme, schamele woorden, die met hun op elkaar gestapelde negaties ons hier iets zeggen. 't Is het numineuze, dat langs den draad der woorden uit de ontroerde ziel van den dichter tot ons over klinkt, het geweldige en groote, dat zóó rijk en zóó vol is, dat wij het niet anders dan bloot en ledig kunnen noemen. Hier ligt het eeuwig recht der mystiek, zij misbruikt het, wanneer zij den grondeloozen grond gaat opstellen in het bewogen leven, wanneer zij tijd gaat knutselen tot eeuwigheid, wanneer zij de boomgrens wil passeeren, naar de hoogte toe. Zij weet vaak niet van het wonder, dat de eeuwigheid in den tijd is en toch eeuwig blijft. Maar, wanneer zij stamelt, wanneer zij zwijgt, dan her- | |
[pagina 96]
| |
inneren wij ons, dat wat onze geschiedenis, wat onze ziel raakt in het ééne oogenblik, van een aard is, dat het ons zou verbrijzelen - vreeselijk is het te vallen in de handen des levenden Gods -; dat de machtige koepel der eeuwigheid de broze muren van onzen tijd zou verpletteren; - wanneer wij niet waren gered. De mystiek herinnert ons aan het onuitsprekelijke van hetgeen ons het meest en rijkst vervult, aan het oneindig groote van hetgeen ons het diepst benauwt. De muziek weet er nog meer van dan de poëzie. Haar taal, beeldloos, is directer, eeuwiger. Engelen zingen. Spheren concerteeren. De morgensterren zingen tesamen en alle kinderen Gods juichen. Uit het slot van Götterdämmerung en vooral uit dat van Tristan und Isolde, waar de melodie versterft en toch niet sterven kan, uit de slotaccoorden van Mahler's Lied von der Erde klinkt ons tegen de eentonige, eindeloos rijke stem der eeuwigheid, afgebroken en volmaakt, dóórklinkend en verstervend.
18. Het samenvallen van beide eeuwigheidswaardeeringen. - Een vast punt: het is een contradictie; alle vastheid, waarover wij beschikken, is concreet; alle punten abstract. Het is de contradictie, die wij niet missen kunnen. Beide eeuwigheidswaardeeringen vallen ten slotte samen. Wij kunnen het niet laten van het punt te spreken, als het gouden uur; wij kunnen onzen omgang met God niet anders denken dan zooals de mystiek het doet: van ledig tot ledig, van ‘grond’ tot ‘grond’, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Dat wij op den eersten weg niet ondergaan in de wisseling van den tijd, op den tweeden niet verbrijzeld worden in het eervol, doch hachelijk proces, dat ons eeuwig moet maken (de tragedie der mystiek) - dat kunnen wij alleen maar gelooven, alleen maar vertrouwen. Wij ‘waardeeren’ de eeuwigheid en wij vereeuwigen den historischen tijd, maar we zouden vergaan in onze dwaasheid en onwetendheid, wanneer | |
[pagina 97]
| |
we Hem niet konden vertrouwen, die de eeuwigheid door den tijd droeg, tegen wiens Kruis de golven der eeuwigheid sloegen en die blééf dragen, door het groote Ledig heen. Leven - leven in den eenigen zin, die de moeite waard is -, kunnen wij alleen, wanneer onze verhouding tot de wereld, tot God, zedelijk is, wanneer wij ons geborgen weten, al is het ook op den rand van den afgrond.
Groningen, Mei-Juni, 1921. |
|