| |
| |
| |
Klein werk
Door Mr. Paul Scholten.
Het is moeilijk om iets over de Grondwetsherziening te zeggen, althans als men slechts even de groote lijnen er van wil aangeven. Want het ongelukkige is dat deze herziening geen groote lijnen heeft. Daarmee is zij veroordeeld. Wil een grondwetsherziening zin hebben, dan moet zij óf de afsluiting zijn van een tijdperk van strijd en onzekerheid, die het nieuw gewonnene vast legt, zoo dat het onaantastbaar is voor de komende geslachten óf zij moet nieuwe mogelijkheden openen, waardoor het staatsleven nieuwe kans op verdere ontwikkeling wordt gegeven. Deze grondwetsherziening doet nóch het een nóch het ander, zij is volkomen onbeduidend.
Had dit anders kunnen zijn?
Zien we even om. De herziening van 1917 beperkte zich tot kiesrecht en onderwijs. Het was haar goed recht. Het komt mij nog altijd voor dat het een gelukkige greep geweest is. Zeker, we weten nu wel, dat met de gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs in de Grondwet niet het laatste woord over deze zaak is gezegd, dat het mede op de uitvoering daarvan aankomt en het Had-je-me-maar geval heeft ons tot onze beschaming geleerd, dat de beteekenis van het algemeen kiesrecht
| |
| |
vooral in de negatie van iedere uitsluiting ligt, maar toch - het zijn gelukkig slechts enkele doctrirairen die op de principieele gelijkstelling van beide takken van onderwijs terug willen komen, en wat het kiesrecht betreft - bedenkt men wel genoeg wat een zegen het is geweest, dat wij in November 1918 het algemeen kiesrecht hadden? Het schijnt mij moeilijk om voor te stellen door welke troebelen wij hadden moeten gaan, ware het anders geweest. De wetgever van 1917 heeft de gebeurtenissen van November 1918 niet voorzien, toch kan het een daad een wijs beleid heeten, dat hij de politieke democratie tot een grondslag onzer staatsinrichting maakte, voor de feiten er toe drongen. De herziening van 1917 behoudt haar waarde. Ik vrees dat we van die van 1922 niet het zelfde kunnen zeggen.
Wat daarvan de oorzaak is? Ik geloof dat wij moeten antwoorden: het gebrek aan durf van de regeering. De ellendige matheid, die over geheel ons openbaar leven ligt is ook het kenmerk van deze herziening geworden. Mat waren de discussies - slap en mat was ook de opzet zelf. Toch had dit anders gekund. Er waren mogelijkheden genoeg om het staatsgebouw wat te verruimen, hier en daar een venster te openen, waardoor nieuwe lucht kon instroomen in de duffe atmosfeer van ons staatsleven. Maar de regeering beperkte zich in steeds grooter terughoudendheid tot hier wat bijlappen en daar wat prutsen. Angstvallig alles van den kleinen kant te bezien schijnt de leus die zij zich gesteld heeft. Maar wie dat wil moet geen grondwetsherziening op touw zetten, hij verkleint zoo de beteekenis van de grondwet zelf. Onder al de aangebrachte veranderingen zijn er stellig die verbeteringen moeten heeten, maar verbeteringen steeds zoo klein gehouden, dat telkens weer de vraag rijst of dit alles nu de moeite van den geheelen omhaal waard is.
Er waren toch genoeg vragen van principieel belang. Daar was vooreerst de fundamenteele vraag van den staatsvorm zelf, de positie van ons koningschap, zooals die met
| |
| |
name in de regeling der troonopvolging blijkt. In 1917 liet men haar liggen, de internationale verhoudingen maakten het toen bezwaarlijk hier in te grijpen. Toch was het noodig zoo spoedig mogelijk alle kansen af te snijden, dat de een of andere Duitsche prins hier op den troon zou komen. Dit geschiedt nu ook en het is de eenige rechtvaardiging van deze herziening. Maar hoe eng is ook deze zaak bezien. Tegen alle radecale rhetoriek kan worden volgehouden dat de gedachte van het koningschap der Oranje's leeft in ons volk. De liefde mag niet uitbundig zijn, er mag mee gesold zijn ook, door op winst uit zijnde politici - telkens als het er op aan komt blijkt het weer dat door heel het volk een warm gevoel zit van den samenhang van Oranje en Nederland. De kroning der koningin en haar huwelijk, de geboorte van Juliana, November 1918, het zijn zoovele hoogtepunten geweest waarop plotseling dit gevoel zich verhief, een gevoel dat ondanks alle nuchterheid en alle gemopper, beide zoo eigen aan ons volk, toch ook telkens weer bleek als de koningin zich vertoonde in het openbaar, als over haar gesproken werd in besloten kring. Maar die aanhankelijkheid is zuiver aanhankelijkheid aan de Oranje's, heeft met theoretische voorkeur voor het koningschap niets te maken. Van het koningschap voor ons land te spreken zonder tegelijk aan de Oranje's te denken heeft eenvoudig geen zin. Ons koningschap is een historisch gegeven onzer staatsinrichting. De Staatscommissie voor de Grondwetsherziening had dit ingezien, zij trok uit dit inzicht de eenig mogelijke consequenties: het koningschap bleef beperkt tot die nakomelingen van de koningin, die Nederlanders bleven, wat werd uitgedrukt door de formule: mannen uit mannen geboren, en voorts slechts de kleinkinderen van den laatst overleden koning. Daarnaast werd bepaald dat, als ook dezen kwamen te ontbreken, een volksstemming over den regeeringsvorm zou beslissen. Wat heeft nu het ontwerp dat de Tweede Kamer aannam? De laatste
bepaling liet reeds de regeering vallen. Ook voor het geval er geen afstammelin- | |
| |
gen van Koningin Wilhelmina in leven zullen zijn wordt de monarchale staatsvorm gehandhaafd. En wat de troonopvolging dezer afstammelingen betreft werd dank zij een door de regeering aannemelijk geoordeeld amendement-Rutgers ook aan de zijlijn van den laatst overleden koning recht van opvolging verzekerd. Maar daardoor kan men in de toekomst voor precies dezelfde bezwaren komen te staan die men voor het heden ophief: opvolging van een van Nederland vervreemden prins. En de gedachte van een koningschap in de grondwet zonder aanwijzing wie, is volkomen leeg, even rationalistisch als de verdediging van den republikeinschen staatsvorm dien de litteratuur zoo vaak laat hooren. Zulk een voorschrift is onhistorisch gedacht. Ons koningschap is alleen verdedigbaar op grond van de feiten van het verleden en van de uit die feiten ontstane sentimenten, het is een gebrek aan eerbied voor de feiten, indien men thans wil voorschrijven wat gebeuren moet als die historische grondslag komt te vervallen. Onthouding was hier plicht geweest, uitstel van de beslissing tot op het oogenblik waarop zij genomen moet worden de eenige mogelijkheid.
Nog in een ander opzicht is de regeering in een goed begrip van ons koningschap te kort geschoten. Ik bedoel bij de verhooging van het inkomen van de kroon. Nu het votum eenmaal gevallen is, is het het best er van te zwijgen. Maar één opmerking wil ik toch maken. De minister heeft in de kamer verklaard, dat het een wensch van het volk zou zijn dat de koningin ‘staat ophoudt’. Ik geloof daartegenover te mogen stellen dat juist de sobere eenvoud van de leefwijze van H.M. haar allerwege sympathie bezorgd heeft. Pronk en praal van een hofleven zijn uit den tijd. Tegenover den overal gehoorden bezuinigingseisch doet het pijnlijk aan deze weder te wenschen.
Het was niet de krachtige overtuiging van hem die iets nieuws brengt die we hoorden in het debat over de troonsopvolging, het was die nog minder waar over andere belangrijke onderwerpen werd gesproken: internationale
| |
| |
verhoudingen en oorlogsverklaring, referendum en Eerste Kamer, mogelijkheid van bedrijfsorganisatie en rechtsvorming buiten het parlement. Teekenend is ook het zwijgen over het hoofdstuk van den Godsdienst, meest de motiveering van het niet schrappen van het processieverbod. Het heette, dat, nu financieele redenen weerhielden van ingrijpen in de verhouding van kerk en Staat zooals art. 171 van de tegenwoordige Grondwet die regelt, dus ook niet aan art. 170 getornd kon worden. Nu moest het geheele hoofdstuk onveranderd blijven. Over de processiezaak zelve, buiten eenigen twijfel een netelige vraag spreek ik nu niet, maar wat van een regeering te denken die bij een werk als een grondwetsherziening zich van principieele vragen met zulke futiele uitvluchten afmaakt?
Ook over de andere punten die we noemden kunnen wij niet uitvoerig zijn. In het nieuwe voorschrift van art. 58 dat de koning moet trachten geschillen met vreemde mogendheden op te lossen door rechtspraak en andere vreedzame middelen zit iets van den nieuwen tijd. Vóór 1914 zou zulk een voorschrift niet zijn aangenomen. Maar hoe gering is het, hoe aarzelend deed men den stap! Hoe weinig bleek van den ernst waarmee men een vraag als deze nu in dezen tijd had moeten behandelen. Is dat nu al wat de vredes-idee in Holland kan brengen? Was hier niet een taak geweest, die men, o ja, voorzichtig en zonder overhaasting maar toch kloek en met durf had kunnen volbrengen? Het Nederlandsche volk verklaart geen oorlog, dat was een uitspraak geweest, die droeg. Van Vollenhoven had den weg gewezen, dien men kon begaan. Ik weet het wel, spot was niet uitgebleven. Oorlog en vrede afhankelijk van grondwetsbepalingen, het is immers dwaasheid. Ja dat is dwaasheid, maar oorlog en vrede zijn wel afhankelijk van de gezindheid die in een volk bestaat. En het is diezelfde gezindheid, die zich in grondwetsbepalingen uit en die op haar beurt van die bepalingen den invloed ondergaat. Wanneer men met muurvaste overtuiging in een strakke formule een
| |
| |
beginsel vasthamert, dan wordt deze formule zelf een macht, die het beginsel sterk maakt, als het wordt belaagd en aangerand. Maar wanneer men zoetelijk naar weinig zeggende woorden zoekt die goed klinken, met de al of niet bewuste bijgedachte dat zulk een voorschrift toch waardeloos is, maar de goe-gemeent nu eenmaal illusies begeert, ja dan is zulk een voorschrift ook volkomen waardeloos. Maar, werpt men tegen, hoe een overtuiging van de regeering te eischen, terwijl in de algemeene apathie zulk een overtuiging bij de massa niet te vinden is? Men vergeet de verhouding tusschen leiders en die geleid worden. Het is de taak der eersten niet enkel in woorden om te zetten wat ook de massa reeds vindt, ook om slapende gevoelens wakker te roepen. Weerklank moet een leider vinden, meer mag hij niet verwachten. Niet dat de massa hem stuwt. En zou de vredesgedachte in volle kracht en met volkomen bezonnenheid door de regeering uitgesproken geen weerklank gevonden hebben? Doch wie verwacht die kracht en die bezonnenheid van den heer Ruys? Maar wie, zou men er aan kunnen toevoegen, heeft hem tot leider gemaakt? Wie door de politieke verhoudingen op een oogenblik bestuurder moet zijn is daarom nog niet tot leider geroepen. Maar als hij dat niet is moet hij zich aan een grondwetsherziening niet zetten. Voor het volk was het beter geweest dat het gezwegen had dan zich zóó geuit.
Is de nationale gedachte in de regeling der troonopvolging op weinig gelukkige wijze tot uiting gekomen, moeten we betreuren dat de vredesgedachte niet sterker is doorgedrongen, het slechtst schijnt mij het nog het resultaat als we naar de regeling van de inwendige staatsorganisatie zien. Het referendum heeft geen plaats gevonden, de Eerste kamer wordt nog meer dan zij reeds was een doublure van de Tweede en met de mogelijkheid van rechtsvorming buiten de Staten Generaal is zoo goed als geen rekening gehouden.
Over referendum en Eerste kamer nog een enkel woord. Men moet deze onderwerpen inderdaad te samen be- | |
| |
schouwen. Over het referendum op zich zelf is heel veel te zeggen. Voor en tegen. Wie volkswil en recht identificeeren moeten wel onvoorwaardelijke voorstanders van deze instelling zijn. De trechter van de vertegenwoordiging mag noodig zijn, ter controle kan een direct beroep op het volk niet worden gemist. Het is immers zoo licht mogelijk, dat de vertegenwoordiging die wel in het algemeen de voorstellingen der kiezers omtrent wenschelijke regelingen geacht kan worden weer te geven, toch op een of ander punt in strijd met dien wil heeft beslist. Daarvan geeft Zwitserland toch ongetwijfeld de voorbeelden. Maar ook wie als wij die principieele identificeering van recht en volksovertuiging afwijzen kunnen de beteekenis erkennen van dit middel om de volksovertuiging te onderzoeken. Immers in iedere rechtbeschouwing is die overtuiging een moment waarmede rekening moet worden gehouden. En nu krijgt dit middel een bijzondere beteekenis waar controle van het parlement noodzakelijk is. Zoo hangen Eerste kamer en referendum samen. Het valt niet te betwisten dat ongecontroleerde oppermacht van een enkele kamer ongewenscht is, maar dan zal ook ieder die afschaffing der Eerste kamer wenscht naar een ander middel van controle moeten omzien. En de Eerste kamer is inderdaad moeilijk te verdedigen althans zooals zij bij ons geworden is en bij invoering van de thans aanhangige voorstellen meer en meer worden zal. Aanvankelijk vertegenwoordiging van landadel- en aristocratie, daarna van dezen gecombineerd met het grootkapitaal (hoogst aangeslagenen), toen meer verburgerlijkt door ook aan hooge ambtenaren toegang te verleenen, is de Eerste kamer nu langzamerhand geworden tot een herhaling van de Tweede. Voor verkiesbaarheid geen andere eischen, voor de verkiezingen in de toekomst enkel het verschil dat zij getrapt blijven. Maar hier als daar evenredige
vertegenwoordiging, d.w.z. volkomen beheersching door het partij-wezen. Een politiek college samengesteld uit politici die het liever wat rustiger hebben dan in de woelige volkskamer, of die nog een
| |
| |
andere betrekking willen behouden of wel wat oud zijn geworden voor het hevige gevecht daar - maar een college, principieel juist zoo samengesteld, juist zoo georiënteerd als het andere. Is het wonder dat men vraagt wat voor reden van bestaan het heeft. Tegenover de Tweede kamer iets anders - daaraan bestaat behoefte, maar Tweede kamer noch Regeering hebben dit ingezien. Van alle pogingen een andere Eerste Kamer te vormen is voorloopig niets gekomen, het bleven te veel studeerkamer-bedenkseltjes. Was het mogelijk, er viel over te praten, doch nu was er geen andere uitweg dan het referendum. Maar de Tweede kamer die nog onlangs door de nieuwe regeling der voorkeurstemmen de beteekenis van het partij-wezen en daarmee de macht der partijbesturen had vergroot wilde al evenmin dit tegenwicht als de regeering. Merkwaardig genoeg bleef zelfs de poging van Mr. Marchant om een referendum in te voeren aan die partijmacht vasthouden door daartoe het initiatief van een aantal kamerleden te eischen. Zooals wij het ons denken behoorde dit zoo aan de kroon als aan een niet te klein getal kiezers te worden gegeven.
Doch het is hier niet de plaats om daarover in bijzonderheden te treden. De beslissing is gevallen, het referendum zal vooreerst geen plaats innemen onder onze staats-instellingen. En niet daarover wil ik de regeering hard vallen. Ook hier weer kan zij zich beroepen op de apathie onder het volk zelve: waar bleek van werkelijke belangstelling in deze vraag onder eenigszins breedere kringen? Men wil de volksstemming om tot de rechtsovertuiging door te dringen maar het is nog een open vraag of een referendum wel een meerderheid vóór het referendum zou opleveren. Doch wel kan van iets anders de regeering een verwijt worden gemaakt. Durfde zij het niet aan met de invoering van het referendum, wist zij geen andere middelen ter verbetering van de samenstelling der Eerste kamer, waarom onthield zij zich dan niet? Het feit is niet te miskennen, dat er een groeiende weerzin is onder velen tegenover het tegenwoordige
| |
| |
politieke stelsel. De Regeering weet niet hoe daaraan te gemoet te komen. Het is te begrijpen, maar het is niet te begrijpen, dat zij intusschen dat zelfde stelsel al maar weer op den spits voert. Vond zij de zaak niet rijp, waarom dan niet afgewacht tot inderdaad zich een overtuiging had gevormd die zich zelve baan brak? En men zegge niet, dat dit toch altijd nog kan, want iedere herziening houdt een volgende tegen. Zoo licht heet het: het is pas geschied, waarom nu weer te beginnen? Ook hier past de vraag: wie had de regeering tot leiding geroepen? op welke gronden matigde zij zich die aan, waar zij geen doel zag, waartoe zij leiden wilde? Ik herhaal wat ik in den aanvang zeide: een Grondwetsherziening moet nieuwe ontwikkelingskansen openen. Er was hier een goede gelegenheid geweest, maar daarvoor was durf noodig geweest en geloof in de toekomst. Bij Mr. Ruys zoekt men die tevergeefs en dus deed hij klein werk. Verdienstelijk in zeker opzicht, maar klein en wie aan den grondslag der staatsinrichting zelf arbeidt mag dat niet doen. Wat als bijwerk van een breed opgezetten aanpak kan worden geapprecieerd verliest zijn waarde als het op zich zelf staat.
|
|