Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Bolland en de samenleving
| |
[pagina 338]
| |
telkens nadere bezinning op die elementen zou ontzettend waardevol kunnen zijn. Vele van de jongeren hebben hiervoor zeer veel aan Bolland te danken. En deswege treft deze klap in hun aangezicht hen des te gevoeliger. Daarom moet er met nadruk op gewezen worden, dat deze hele redevoering met zuivere redeleer bitter weinig te maken heeft. Opdat maatschappelike werkers niet van deze kostelike bezinning terug zullen schrikken. En opdat duidelik naar buiten blijke, dat men van Bollands werk in het algemeen veel lering en verdieping kan verwerven, zonder dat men Bolland's papagaai behoeft te worden. De levende wijsbegeerte rangschikt de lorres trouwens in het dierenrijk; en ook Bolland zelve wijst er bij gelegenheid wel op, dat hij geen Bollandisten wenst te kweken, omdat de ware wijsheid geen naam heeft. Het is tans niet de gelegenheid om de hele beschouwing van B. over de samenleving in verband met de leer van zuivere rede uiteen te zetten. Slechts enkele punten wil ik even aanstippen en daarmee tevens trachten aan te duiden, waar Bolland van uit eigen gedachtengang gefaald heeft. Toch zal ik enerzijds hierbij nog buiten deze laatste redevoering uitgaan voor B.'s maatschappijbeschouwing en anderdeels laat ik zijn opmerkingen over de Joden terzijde. Dat zijn geen uitvloeisels van zijn samenlevingsleer in het algemeen, maar waarschijnlik gevolgen van te veel K.K. Pruisiese Junkerlitteratuur. Ze behelzen voor het merendeel geen redeneringen, doch feitelike beweringen, die gemakkelik weerlegbaar zijn. Er is reeds een storm van verontwaardiging over opgegaan en meer-bevoegde Joden dan ik ben hebben al de nodige tegenspraak doen horen. Maar tegen de rest van deze rede, daar waar B. het had over demokratie en arbeidersbeweging, is niet zo luid protest allerwege opgegaan... en dat is eigenlik een bedenkelik teken. Laten we zijn theoriën tans eens van uit zijn eigen filosofie nader onder ogen zien! | |
[pagina 339]
| |
Het grondbeginsel van zijn denkwijze is, dat geen eindige stelbaarheid zich onbeperkt kan of mag handhaven. Alles verkeert zich om plaats te maken voor wat anders. In en door die bestendige verandering ontplooit zich blijvend de oneindige Idee in de eindige dingen. Het voornaamste in deze Hegeliaanse methode is het denkbeeld van samenhang in ontwikkeling. Doch in zijn maatschappijbeschouwing erkent Bolland daarbij niet, dat die ontwikkeling niet alleen een ontplooiing van denkbaarheden, maar ook een ontwikkeling van de werkelikheid is. (Dat blijkt b.v. prinsipiëel op blz. 403-406 van ‘Zuivere Rede en hare werkelijkheid’, 3e dr. 1912). Hij miskent, dat van de blijvende denkbaarheden in het maatschappelik leven de vormen veranderlik en vergankelik zijn. Dat b.v. een oordeel over de zin van het recht ons zonder meer geen positieve rechtsvoorschriften kan verschaffen of instellingen kan rechtvaardigen. ‘Zuivere rede toch is geen receptenboek’ (Z.R. 411). Maar B. verbindt nu de oordelen, die voor de samenlevingskategorien als blijvende algemeenheid kunnen gelden aan de vergankelike, tijdelike vorm van een instituut en wel aan die vorm van vandaag... zo niet van gisteren. Zo doet hij in zijn opvatting van huisgezin en positie van de vrouw, van arbeid en kapitaal, van eigendom en staat. Bolland is in zijn maatschappijbeschouwing onhistories, ziet het toevallige voor het onvergankelike aan. Dat is zijn grote fout, die aan al zijn opmerking over de samenleving in zijn ‘Zuivere Rede’, ‘Boek der Spreuken’ en ‘Teekenen des tijds’ te demonstreren ware. Telkens ziet hij de bestaande of bestaand hebbende vorm als de enig mogelike en ware vorm. Zo is zijn samenlevingsfilosofie, die van een afgeleefd tijdperk. Waar dit te gronde gaat, waar de afzonderlike instellingen en verhoudingen van het oude régime wankelen en voor andere plaats maken, daar aanschouwt B. slechts de algemene dood en ondergang. Doordat hij zich vastgehaakt heeft aan oude kapstokken kan hij - zeer tegen de algemene strekking van zijn wijsbegeerte | |
[pagina 340]
| |
in! - het nieuwe leven niet zien. Doordat hij 't tans te niet gaande betrekkelike als het absolute is gaan beschouwen kan hij niet de groei van het nieuwe allerwege aanvoelen. Hij bespeurt enkel de verwildering en verwarring in de maatschappij. Wie zal deze tans ontkennen? Doch terwijl we die trachten te boven te komen, moeten we ze tegelijk begrijpen als een noodzakelik gevolg van de overgangsperiode. En inzien, dat de nieuwe vormen, die komen en waarin naar meerdere werkelike levensvrijheid en levensverinnerliking gestreefd wordt, geen terugval in een ‘natuurlike verlaging’ betekenen, doch een (betrekkelik) verdere ontplooiing van 't eeuwig geestelike zijn. Laat ik mijn betoog met een voorbeeld toelichten. Dat het recht van eigendom in zijn abstrakte formulering van ‘rechtmatige beschikkingsbevoegdheid van persoon over zaak’ een kategorie is, die tot de blijvende noodzakelikheden van de samenleving behoort zal wel niet veel tegenspraak vinden. B. leidt daar echter uit af, dat het privaateigendom in de vorm, die het kapitalisme er aan gaf, kategoriaal is. (Z.R. blz. 463 v.; Spreuken 2e dr. 1919, I no. 785 noot; in navolging van Hegel, Grundlinien der Philosophie des Rechts § 46 en 62; toen was 't echter nog eerder verdedigbaarGa naar voetnoot1). Hij ziet niet in, dat de leuze ‘afschaffing van de privaateigendom’ niet betekent ‘afschaffing van alle rechtmatige beschikkingsmacht van personen over zaken’, hetgeen zich inderdaad kwalik laat realiseren; doch dat deze leuze bedoelt: afschaffing van het recht om de produktiemiddelen voor privaat voordeel aan te wenden en organisatie van het beschikkings-, van het bevelsrecht over de tot produktie aan te wenden goederen in een meer gemeenschappelike richting. De eigendom in zijn abstrakte kategoriale zin laat zich niet afschaffen, zolang | |
[pagina 341]
| |
er recht over zaken bestaat; de huidige vorm van de eigendom, die immers ook pas op een bepaald moment in de historie verschenen is, wél. Wat in B's jongste beschouwingen nu opnieuw een van de grootste euvelen van dgl. onhistoriese opvattingen bleek, is de daaruit voortspruitende overschatting van de waarde van de staat en het aanzien van de empiriese tegenwoordige staten voor de ideële gemeenschap. Bolland ziet de staat nog precies zooals Hegel hem zagGa naar voetnoot1) en die was reeds konservatief. Zo spreekt B. van de staat als de vereniging der verenigingen, waarin alle verdeeldheid van de maatschappij een natuurlike verzoening moet vinden en tot hogere ontwikkeling moet komen. (Spr. I 774, II 718, 743; Z.R. 459 v). De soevereiniteit van de staat naar binnen en naar buiten vindt in hem een verdediger (Spr. II 770). De staat is de hoogste bepaaldheid in de geest der samenleving en niet de staat als idee alleen, doch ook de konkrete afzonderlike staten. Vredesbeweging en volkerenbonds-gedachte zijn voor B. dan ook goedhartige onredelikheden. Zonder de konkrete huidige staten, die ‘de geest der natie’ zijn (T.d.t. blz. 10) kan volgens hem geen edele schoonheidszin, echte heiligheid des gemoeds en ware redelikheid ontluiken. Bolland wil blijkbaar niet weten, dat de staat ook een histories verschijnsel is, dat pas op een gegeven tijdstip verschenen is. Dat de feudale staten hun zin hadden, maar ook afgestorven zijn; dat de moderne amtenarenstaten pas opgekomen zijn toen de afzonderlike volken tot werkelike ekonomiese en kulturele - van anderen afgescheiden - eenheden begonnen samen te groeien. En dat in de nieuwere tijd - de laatste 3 jaren hebben het anders toch wel geleerd - ekonomiese en kulturele verbanden en afhankelikheden de grenzen van de oude territoriale volksgemeenschappen (want meer betekenen | |
[pagina 342]
| |
de huidige staten niet) reeds lang overschreden hebben. Zo is Bolland blind voor wat buiten de staat om groeit aan gemeenschapsleven in het groot en in het klein; en waar botsing ontstaat van die gemeenschapsgedachten met de staten, ziet hij alleen een aantasten van de staat als de Gemeenschap en dus een ondergang. Zo is het te verklaren, dat hij in zijn redevoering alle levensverschijnselen, die niet passen in de oude, nationalisties ‘bekrompen’ staatsopvatting als grove verdorvenheden veroordeelt en verwerpt. De staten zijn immers hoger dan de individuen of al hun andere ‘z.g.’ gemeenschappen en boven de staten is geen hogere synthese mogelik. Nu zijn dat denkbeelden, die allerminst overeenkomen met moderne demokratie en arbeidersbeweging en deze twee worden dan ook niet mals veroordeeld. Daarbij maakt B. zich echter nog, behalve aan onhistories zijn en staatsverheerliking, aan signifiese sofismen schuldig, d.i. aan een woordenspel van betekenisverschuiving, dat tot de grootste verwarring voert. We kunnen dit het eenvoudigst toelichten aan de spreuk, die eigenlik de grondgedachte van zijn gehele demokratie-bestrijding weergeeft: ‘Het gemiddelde is het middelmatige en niet veel biezonders’ (Spr. I, 41). Daar is niets tegen in te brengen als we de woorden streng logies nemen en alles, als we ze in de dagelikse gevoelsbetekenis opvatten. B. nu leidt ze telkens logies af en past ze met het gevoelsaksent toe of omgekeerd. Ter verduideliking: Van 100 mensen zijn, kunnen we zeggen, ongeveer 10 in verhouding de besten en begaafdsten; een 80-tal behoort t.a.v. allerlei lichamelike en geestelike eigenschappen tot het gemiddelde, terwijl de laatste 10 daar geheel onder blijven en in verhouding tot de overigen de min-waardige exemplaren kunnen genoemd worden. Nu zijn de 80 middelmatigen logies genomen, niet het biezondere, dat we in de 10 hoog-begaafden belichaamd vinden. Maar als we spreken over de lieden, die niet veel biezonders zijn, dan denken we aan | |
[pagina 343]
| |
het minderwaardige 10-tal van de benedenkant. Wie die twee betekenissen van ‘biezonder’ niet uit elkaar houdt, maakt zich schuldig aan woordgeknutsel en gedachteverwarring. Op deze wijze voert B. de 14000 Had-je-me-maar-isten als voorbeeld van het staatkundig plichtsgevoel van ‘de gemene man’ ten tonele, met die laatste term dan echter weer de grote massa van het volk bedoelende. (T.d.t. blz. 17). Behalve deze woordverschuiving wordt in de bestrijding van de waarde en rechten van de gemiddelde mens en de aanduiding van de meerderheid van de mensen als ‘de dommere en min edele meerderheid’ (T.d.t. 34) vergeten, dat een vergelijkingsverhouding niets zegt omtrent het absolute gemiddelde ontwikkelingspeil. Er zijn dommere en wijzere mensen en de laatsten behoren steeds tot de kleinere minderheid. Maar demokratie erkent een prinsipiële waarde ook in de naar verhouding kortzichtiger mens en dat is zijn algemeen menselike strekking, die volstrekt niet de onderscheiden wegredeneert, doch vertrouwt op een geestelike waardigheid ook in de velen, die niet tot de uitzonderingen behoren. Staatkundig is voorts demokratie geen voortdurende leiding door allen tegelijk, het is ook niet in de eerste plaats: de wil van de meerderheid plus één. Doch het betekent dat iedere burger in het algemeen ook als waardevol burger wordt erkend en dat geen bezitskriterium een belemmering mag zijn om mede te kunnen werken tot het toevertrouwen van de leiding aan de bésten. Zeker: de demokratie heeft ook gevaren. Ook hier geldt: ‘Zonder verkeerde vrijheid geen rechte vrijheid’ (Spr. I 766). Maar eenzijdig 't voor te stellen alsof alle mogelike gevaren tegelijk werkelikheid zijn geworden miskent de waarheid en past niet bij zuiverheid van rede. En een boutade als. ‘Dat een demokratie zonder de gevoelvolle voorstellingen der oude overtuigingen de volksgrondslagen mist van recht, rechtvaardigheid en goede zeden en met snelheid verwilderen moet, heeft de verploerting van de samenleving onzer dagen ons bereids hij ondervinding | |
[pagina 344]
| |
geleerd’ (T.d.t. 30), toont alleen aan, dat B. de nieuwe overtuigingen omtrent recht, rechtvaardigheid en goede zeden niet meer begrijpen kan. Zo is het inderdaad. B. ziet b.v. niet de kultuuridealen, die in de arbeidersbeweging zitten en door de arbeidersbeweging verwerkelikt worden. Hij ziet niet de zedelike verheffing, die deze beweging reeds nu onder de ongunstige verhoudingen van het kapitalisme aan de arbeidersklasse gebracht heeft. Hij ziet niet, dat de moderne klassenstrijd een groter zedelik gemeenschapsgevoel (solidariteit) en opofferingsgezindheid vergt en verkrijgt dan waartoe de arbeiders voor dien ooit in staat waren. Hij ziet niet, dat in het streven naar een vernieuwde maatschappij op meer sociale grondslagen (om 't maar vaag en veel omvattend te formuleren) menselikheidsidealen tot bevrijding en verinnerliking zich vertonen, die een zich nieuw stellen van de Idee in het maatschappelik leven als metafysiese grondslag hebben. Hij ziet niet, dat we nog leven en leven willen! En dat maakt zijn jongste redevoering tot een dieptragies moment. Ziehier enkele losse opmerkingen over B's maatschappijbeschouwing. Er ware veel dieper op in te gaan, waarvoor tans geen gelegenheid is. We hopen echter de algemene gedachtegang, die achter zijn in belachelike aforismen geuite rede zat, aangegeven te hebben, alsmede de zwakke punten en onwijsgerigheid ervan. Ten slotte nog dit. Van Hegeliaanse wijsbegeerte gaan twee richtingen uit, hetgeen zich voornamelik steeds getoond heeft in het godsdienstige en in het maatschappelike. Hegels methode van denken heeft een revolutionaire en een konservatieve kant: hij erkent het betrekkelik recht van zekere denkwijzen en maatschappijverhoudingen voor de tijd en omstandigheden, waarin ze bestaan; maar ook niet verder; niets eindigs heeft de macht of het recht alleen voor het ware door te gaan en te pogen zich oneindig te bestendigen. Het konservatisme | |
[pagina 345]
| |
van dit stelsel is dus betrekkelik, het revolutionaire karakter van de methode is absoluut. Bolland heeft voor het maatschappelike Hegels konservatieve kant overgenomen, al wil hij dat bij gelegenheid niet laten gelden. Doch voor de samenleving als de sfeer van de tijdelike eindigheid is dit onhoudbaar. Bolland en Hegel hebben beiden wat hun leerstellingen en hun leerlingen betreft, gelijk men met aanknoping aan het bekende sprookje wel eens betoogd heeft, rechts eenden- en links zwaneneieren uitgebroed. Maar de moedereend wil het levensrecht van de jonge zwanen niet erkennen. En Bolland ziet in hen alleen de lelike, ‘verkeerde’ eendjes. Dat is zijn eenzijdigheid, die op zo jammerlike wijze in zijn jongste redevoering tot uiting is gekomen. |
|