| |
| |
| |
Kans en keer
Door Elisabeth Zernike.
IX.
(Slot.)
Het was stil in de kamer. Adèle, in elkaar gewrongen, haar vuisten onder haar oksels, knikkebolde bij de kachel. Eeke las de Zaterdagavondkrant, met zijn eindelooze advertenties. Aan 't eind van iedere week zocht ze een betrekking, ernstig altijd, zelfs met iets van spanning - en toch altijd vermaakt. - Huishoudster - beschaafde juffrouw, - cassière - jongedame bij twee kinderen? - hoog salaris - niet ouder dan 25 - Maar ze kon voor 23 doorgaan. - Boerenzoon zoekt een degelijk meisje; - neen, geen huwelijk. Een boerenzoon, zei Julie eens, moet een vrouw hebben die met vier beenen op de aarde staat. Reisgezelschap; - ha, reizen, dat prikkelde haar fantasie het meest. - Naar Egypte; - als iemand haar tegenhield, zonder het zelf te weten, was het Julie. - Of Justus? en er waren overal sphinxen. - Adèle, na een plotselingen knak van haar hoofd, deed haar oogen open.
‘Hè,’ zei ze, in een geeuw, ‘riep je me?’
‘Nee, maar ga naar bed als je zoo moe bent.’
Ze wreef met haar handen over haar gezicht, en zong
| |
| |
nauwelijks verstaanbaar, tusschen haar tanden: ga naar bed toe, slaap lekker, ga naar bed toe, slaap zacht. Maak jij dan den brief aan Martin postklaar.’
‘Ik?’
‘Schrijf wat over de kinderen; Just doet het anders, maar hij zal zeker laat thuis komen.’
‘O, ik zeg het hem dan wel, als hij komt.’
‘Wou je opblijven? God, vroeger deed ik dat ook, thuis. Maar ze kunnen best zonder hulp een boterham eten. Gek, dat we altijd de neiging hebben een man als een kind te behandelen. Nou, ik ga; - vertel Just maar niets van het standje met Annie, ik denk dat ze morgen weer bijtrekt; nacht.’
‘Slaap lekker.’
Zoodra Adèle de deur achter zich sloot, begon Eeke de kamer op te ruimen, en het allerlaatst vouwde ze de briefjes van de kinderen in een enveloppe. Ze voelde lust ze te lezen, ze had wel moòten zien Wout's aanhef, in zijn groote onhandige letters: ‘Dag Lieve Vader.’ Ja, waarom zou hij niet met een groet beginnen, - en dan aan iemand die zóó ver weg was. Het deed bijna denken aan een brief van Paulus, den apostel: genade zij u, en vrede van God onzen Vader. Kleine Wout, ze wilde zich iets liefs van hem herinneren, maar hij had zoo weinig opvallends. Het kwam haar plotseling voor dat hij minder kinderlijk zou zijn dan Dineke; zijn gelijkmatig goed humeur gaf soms een glans van rijpheid aan zijn gezichtje. Zeker was Just ook zoo geweest als kind.
Ze ging weer aan de tafel zitten, en keek naar de krant. Neen, ze had nu toch geen lust meer in de advertenties. Blijf nog maar wat hier, mompelde ze, al maakt Adèle ruzie met de meid, en al is Justus meest op zijn laboratorium. Hij kwam immers terug, en het knarsen van zijn sleutel in het slot was de muziek van dit huis. Muziek? kom, ze wilde niet sentimenteel worden; ze was alleen zoo blij hem te hebben leeren kennen, na Willem, van wien ze eens hield. Willem met het masker, en als je dat masker weg rukte - nee, nee, waarom zou ze dat nog doen?
| |
| |
sinds Justus gekomen was. Weer dacht ze aan den brief van Paulus, en aan den opdracht dien ze eens voor in een boek had gelezen: Ik dank mijnen God, zoo dikwijls ik Uwer gedenk. Het ontroerde haar, zooals toen, maar dieper nog, vromer. Zijn naam wilde ze terug dringen, om dat gevoel te behouden, maar zijn naam dreunde er door heen, en maakte de harmonie rijker: Justus.
Toen ze de buitendeur hoorde opengaan, voelde ze zich plotseling als geheel aan hem gegeven.
Het was niet Justus die binnenkwam, maar von Pritzhof.
‘Ik ben vooruit gekomen,’ zei hij, ‘ik word helaas altijd eerder moe.’ Hij sprak Duitsch, wat hij onbewust deed, zoodra hij vermoeid was.
‘U moet wat warms drinken, en den brief dien voor U gekomen is, leest u morgen.’ Maar ze zag meteen, dat hij de enveloppe open scheurde. Bij het buffet roerde ze de chocola aan.
‘Van mijn moeder,’ zei hij. Hij las snel, als iemand die het alleen met zijn oogen doet. Toen ze zich weer naar hem wendde, zag ze den brief in zijn afhangende hand.
‘Zie zoo, een beschuit erbij, of liever een boterham?’
‘Een boterham.’
Zwijgend zette ze klaar. Ze zag wel dat hij getroffen was door iets uit dien brief, en begreep óók, dat hij het haar zeggen zou. Dan moest ze hem troosten; dat klonk wel banaal, dadelijk maar troosten. Hij was Kriegsbeschädigter; vier jaar in den oorlog geweest, en dan één woord van een vrouw tot genezing? En waarom juist zij, - ze had Justus lief.
‘Mijn moeder schrijft dat Gusta getrouwd is. Gusta is mijn meisje geweest.’
‘Och,’ zei ze, en ging weer aan de tafel zitten.
Hij knikte. ‘Ja: och - en wat zullen we meer erover zeggen. Een duitsch meisje is altijd trouw, volgens mijn moeder; dus moet ik haar ontrouw zijn geweest? Het is niet meer uit te maken, denk ik. Maar het hoeft ook niet, ik ben al die dingen zoo moe.’
‘Ja, dat geloof ik graag...’
| |
| |
Hij keek haar aan. ‘Hier in huis,’ zei hij, maar brak weer af, hoofd schuddend. ‘Ik ben in dit land gekomen om professor Hegman, om met hem te werken. Als dat een lange weg is, een heel lange weg -’
‘Misschien is het de beste,’ zei ze en dacht aan Justus, die zooveel met dezen man samen was, en die toch nooit iets zou weten van Gusta, het ontrouwe meisje; - of was ze juist trouw geweest? Het deed er niet meer toe. Ze hadden hun werk, Justus en von Pritzhof, altijd weer: hun werk, den veiligsten weg. En een vrouw stond daarbuiten, iedere vrouw, zij, of Gusta - Wien had Gusta nog kunnen trouwen? Een rijken leeglooper, zeker, niet een man met: werk.
Maar toen hoorde ze Justus' sleutel in het slot, zijn stap door de gang en voelde opnieuw, in alle mildheid, haar liefde voor hem.
Annie, de meid, was dien avond vroeg naar haar kleine zolderkamertje gegaan. Ze stak geen licht op; de kaars kon er zoo vreemd geheimzinnig flikkeren, als werd het hokje niet door vier muren omsloten. En in donker leek het meer haar eigen. Dan had ze ook niet het gevoel van in een open kaartenhuis te zitten, want het kamertje had geen eigen dak. Slechts één van de vier wanden liep door, en hielp daar, heel in de hoogte, het zware, gewelfde zolderdak vormen, met al zijn balken en binten. In dien wand was ook het steekraampje, waardoor ze den hemel kon zien, zelfs vanuit haar bed. Als er sterren waren, stonden er altijd genoeg achter dat kleine vierkantje. Joop, haar vrijer, zei: ‘nu is er waarachtig een grootere kamer ongebruikt, een met een openslaand raam, en jij kruipt iederen avond in dat kleine krot.’ Ze zei maar: ‘het is geen krot, het is goed genoeg.’ Maar ze wilde daarom nog niet dat de kinderen er speelden. Dien middag was ze toevallig even boven geweest, en had het bed in wanorde gevonden, met groote kuilen in de dekens, en een zwarte veeg over het witte sloop. Ook waren er een paar plaatjes van den wand losgescheurd. Ze riep de
| |
| |
kinderen erbij, en die bekenden schuld. Natuurlijk was Dineke de aanvoerster geweest. Je kon zoo mooi op dat eene wandje klimmen, er stonden een paar kisten tegen aan den buitenkant; en als je er boven op was, moest je gauw springen, anders viel je misschien terug op de kisten, en brak je nek. Je sprong in het bed, dat veerde zoo fijn. Ja, ze had vergeten haar schoenen erbij uit te trekken, en ze kon niet beloven het nooit weer te doen, het ging véél te leuk. En eenmaal was ze gevallen, naar den binnenkant, gelukkig; toen schuurde ze langs den muur, ze voelde het nóg in haar rug, en wat deed dat leelijke plaatje er toe? Ze zou wel een paar andere plaatjes geven, veel mooiere.
's Avonds vertelde ze alles aan Joop. Die vroeg: ‘en wat zei je mevrouw?’ Maar ze had de kinderen niet verklapt; och, Dineke was eenmaal zoo'n robbedoes. En toen, om een kleinigheid, ging mevrouw haar een standje maken. Toen gooide ze ook alles eruit, dat de kinderen haar boel vernielden, dat ze tenminste over haar eigen kamertje baas wou zijn, het was toch heusch al zooveel moois niet. Als ze de logeerkamer had, zooals het hoorde, dan konden de kinderen daar meteen niet in. Wat had ze nu? een klein steekraampje en een paar schotjes, het was een schande. Dat waren allemaal dingen die Joop altijd zei, en ze had gedacht dat zij zelf ze nooit zou kunnen voelen. Ze was wel onbillijk geweest, en had mevrouw nu maar een klein beetje toegegeven -
Ze zat op den rand van haar bed, al heel lang zat ze zoo, en de scherpe rand deed haar pijn. Ze wilde niet gaan slapen. Straks, als iedereen naar bed was, zou ze naar beneden gaan, en alles aan mijnheer Just vertellen. Ze zou de mooie kimono aandoen, die ze van juffrouw Eeke had gekregen. Ze kreeg hem, omdat hij vuil was, maar natuurlijk werd hij weer schoon door water en zeep. Haar bloote voeten stak ze in pantoffels. Nee, nu nog niet, nog een beetje wachten, want stel je voor dat mevrouw ook juist laat was, en haar tegen het lijf liep. Ze
| |
| |
moest wachten, misschien zou de klok nu wel gauw weer slaan. Het was twaalf uur geweest, en misschien ook half één? dat wist ze niet zeker, want heel even had ze haar hoofd op het kussen gelegd en was toen ingedruild? Dit halve uur duurde lang. Als ze had geslapen, en als het dan straks drie uur sloeg bijvoorbeeld, dan kon ze niet meer gaan. O, stil, daar begon de klok te spelen. Ze hield met beide handen den ijzeren bedrand omkneld, en luisterde. Eén doffe slag volgde op het lange, lichte gespeel, toen was het heel stil ineens. Maar ze stond plotseling op, vastbesloten te gaan. Ze wist niet of het uur heel of half was, ze had nog alleen maar de gedachte dat het al te laat zou kunnen zijn. Haastig opende ze de deur. Maar op haar blooten voet, die vanuit de losse kimono te voorschijn kwam, viel even een vale lichtschijn. Ze deed een stap terug en sloot de deur weer. Ze kon niet gaan, niet zoo, in die gekregen dameskleeren, half naakt. Willig gleed de kimono van haar af, op den grond, en ze tastte naar haar kousen. Toen ze haar katoenen jurk beet pakte, aarzelde ze even. Waarom die dienstboden japon, nu nog, in den nacht? Achter het gordijn hing de nieuwe witte blouse die ze met Joop had gekocht. Maar ze gooide het katoentje over haar hoofd en strikte een boezelaar voor. Ze ging met mijnheer Just praten, het was ernst. Nu zacht naar beneden. -
Justus toonde zich niet verwonderd bij haar binnenkomen. Hij zat aan zijn schrijftafel. Dicht bij zijn hoofd brandde een lamp en liet de hoeken van de kamer in 't duister. Een klok tikte dof en langzaam. Ze voelde plotseling scherp dat hij in een wereld leefde die haar vreemd was. Hij wist niets van haar kibbelen met mevrouw, van haar wachten, haar hunkerend ongeduld. Terwijl zij op den rand van haar bed zat, boog hij zich over zijn papieren. Wat schreef hij toch altijd?
‘Zoo, ben je nog op, Annie, wou je me wat zeggen?’ Hij had iets van haar gedachten vermoed; hij voelde wel meer hoe zijn rustig bezig-zijn anderen prikkelde. Hij verwijlde geen oogenblik bij wat ze hem te zeggen
| |
| |
zou kunnen hebben, in dit late uur, maar vond het vanzelf-sprekend, dat hij naar haar zou luisteren. ‘Ga even zitten, enne, - nu zal ik eerst de kachel wat oppoken.’
Ze dacht hoe zij dat anders deed, iederen avond, terwijl hij niet opkeek van zijn werk. Het vreemde bekoorde haar en vergrootte den ernst van het heele gebeuren.
Hij keek haar aan, toen hij weer zat, en toen moest ze wel beginnen te spreken.
‘Mevrouw is erg onbillijk geweest,’ zei ze, ‘en dat is het ergste niet, maar Joop, mijn aanstaande, begint dan ook. Die wil altijd dat ik van me afpraat, en nu vindt hij, dat ik mijn dienst moet opzeggen, maar dat wil ik niet.’ Ze hijgde even, ze had zoo vlug gesproken, en nu leek het alles al gezegd.
‘Hm, waarom wil je niet?’
‘Om toch...... om de kinderen.’
‘Je vindt overal aardige kinderen.’
‘Niet waar.’ En, als om dat vinnig antwoord weg te nemen: ‘Vroeger, toen mijnheer Reuvers er nog was, ging alles zoo best.’
‘Ligt het dan ook aan mij, ben ik lastig?’
Ze schudde haar hoofd, ze dorst niet opkijken. ‘Mevrouw is anders, altijd zoo strak. Ik geloof dat ze nou heelemaal geen plezier meer in haar leven heeft.’
‘En ik hoopte dat ze gelukkiger zou zijn, in mijn huis.’ Hij schudde zijn hoofd, en er was een verwonderde glimlach in zijn oogen. ‘Wat doen we dikwijls dwaas, Annie, en we weten ook niets van elkaar misschien, niets. Ik studeer altijd andere dingen. Ik weet niet of ik de natuurkunde zoo veel mooier vind dan het menschenleven; soms speel ik wel met de kinderen.’ - Hij sprak als voor zich zelf. Ik luister en kijk naar ze. Ze zijn altijd wonderlijk, maar Adèle - Nu keek hij weer op. ‘Kan je haar humeur niet verdragen?’
‘Och,’ ze bloosde pijnlijk. Ik kan Joop niet verdragen, hoorde ze zich zelf zeggen, nog eens, en nog eens. Maar ze zei het niet.
| |
| |
‘Je hebt veel meer werk dan vroeger, in den Haag; zoo'n boel menschen in huis.’
‘Truus is er nu.’ Truus was de dagmeid.
‘Maar hij stookt je zeker op, je vrijer. Wat doet hij?’
‘Hij is aan de gemeente - timmerman.’
‘De gemeente betaalt goed, hè? Wil hij loonsverhooging?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Kom, als je trouwen zal, dan moet je eerst sparen.’ Ze zweeg maar, ze dorst niets zeggen.
‘Ik weet niet of ik zou kunnen dienen, onder mijn zuster. Dienen is moeilijk. Maar jij kunt het, ik bewonder je dikwijls.’
Ze voelde haar wangen branden. Ze zat bij hem, in zijn kamer, iedereen was naar bed. Als Joop dit wist, - ze zou het hem zeggen, pesten zou ze hem ermee. Maar mijnheer Just praatte zoo rustigjes, als een ouwe man tegen een kind. ‘Je moet naar bed gaan, maar we kunnen nog wel eerst een appeltje eten.’
Hij stond op en haalde een grooten appel uit een van zijn boekenkasten. Terwijl hij schilde, trok hij het papier wat naar zich toe, dat hij bij haar komst had weggeschoven. ‘Als ik hier nou een kromme in teeken,’ hoorde ze hem mompelen. Ze at werktuigelijk de stukjes appel die hij voor haar op een stukje papier legde. Nu is het voorbij, dacht ze, nu ga ik weer naar mijn eigen kamertje. God, Joop hoefde niet jaloersch te wezen. Ze voelde zich moe. - En even later stond ze voor haar bed, en besloot te gaan slapen, zonder huilen, ja, waarom zou ze huilen...
Justus, bleef nog wat op en dacht niet meer aan het kleine voorval met Annie. In den avond was alleen de belangstelling voor zijn werk brandend in hem; daarom hield hij van het late uur, als iedereen sliep. En als hij aan de vrouwen dacht die in zijn huis woonden, Adèle, Eeke, Annie, dan zag hij hen meest niet heel duidelijk onderscheiden. Ze zorgden voor hem; ze maakten het eten klaar, en iederen avond als hij zijn slaapkamer binnenkwam, vond hij zijn bed wit-overspreid. Dan verbond hij
| |
| |
dat soms even in zijn denken met een vrouw, die er zich over gebogen had. Hij wist wel dat Eeke werkte buiten zijn huis, maar als Dineke opstandig werd tegen het slapen-gaan, dan vermocht zij het kind te sussen, zoodat het stil haar gezichtje ophief naar hem: ‘nacht oom.’ Hij kuste het kind, en daarna kon hij zoo rustig aan zijn werk beginnen. Een heel enkele maal kwam Eeke's beeld hem voor oogen. Hij wist dan niets daar tegen te zeggen, hij zag ook eigenlijk haar schoonheid niet, en het vervaagde snel. Zijn leven was als een jong bosch, waarin nog geen paden zijn gehakt voor de menschen. De kinderen wisten soms even naar binnen te sluipen, ze letten niet op een enkele schram van het krachtige hout. Maar Eeke moest aan den zoom blijven staan.
| |
X.
Met vluggen stap liep Adèle voort. Het ergerde haar dat ze daar liep, zij, in het park. Ze voelde zich warm worden, ondanks het koeltje dat door de boomen ging, en de zon die haar kracht verloor, vreemd uitdeinend bij het dalen. De wei aan haar rechterhand was vol groote schaduwen van koeien, die traag stapten door het jong-groene gras. Links, op den rijweg, zoefden fietsers aan haar voorbij. Ze begreep niet waarom ze juist hier wandelde; de straten langs het park zouden leeg zijn en zonder gerucht. Ze was hier, alleen, misschien nooit eerder geweest. Loom zaten de vrijende paartjes op de banken langs het voetpad. Hun houding prikkelde haar. Ba, die slappe lange armen om elkaar's rug, dacht ze, en wilde niet kijken, en keek toch opnieuw. De meisjes waren meest zonder woorden; de jongens gromden af en toe wat in hun baard. Dat heette liefde, in dit land. En toen dacht ze weer aan Indië. Martin vroeg haar te komen. Hij vroeg het zoo regelrecht dit keer. ‘Dit is de eindelijke klare samenvatting van al mijn duistere toespelingen.’ Ze mompelde die woorden en glimlachte. Veel van zijn jonge bravour hoorde ze daarin; den eersten avond van hun kennis- | |
| |
making had hij in dien stijl gepraat. ‘De eindelijke klare samenvatting.’ Maar ze kon niet naar Indië gaan om één zin van hem die haar deed denken aan ‘vroeger’. De glimlach werd een schampere trek om haar mond. Vroeger - waarom zou dat nù invloed op haar hebben? Wel had het verleden haar leven gemaakt. Een jeugd tusschen geleerde, kinderlijke mannen; toen Martin, die zijn examens maar niet kon doen, die graag blufte op zijn domme hoofd. Martin, met zijn onvergeeflijke kleine fouten, die ze eens allemaal vergeven had. Maar ze wilde niet naar hem terug. Door een dansenden schemer van tranen zag ze haar moeder in het oude huis; moeder lag op de leeren canapé; ze pakte de dekens met haar oude handen. ‘Me dunkt, je
moest vader eens van me gaan groeten,’ zei ze, ‘hij werkt te hard vandaag.’ En er kwam een flikkering in haar oogen. ‘Och kind, zulke mannen kennen niet den grooten ernst van het leven.’ Martin dacht nog aan haar; hij dacht het meest aan zijn kinderen. Hij was nu in een veel gezonder streek komen wonen; aardige huizen, een goede Europeesche school. Ze zou daar haar leven opnieuw kunnen beginnen, ze zou weer jong zijn, naast hem. Ze zag zich zelf in een Indisch huis, een forsche blonde vrouw in witte kleeren, en onder de felle zon was haar gezicht ouwelijk doorgroefd. Het wit flatteerde haar niet; ze voelde zich vreemd en moe. Zeker, dit was een kans voor haar, een laatste, mooie kans - maar ze kon die niet aangrijpen. Ze moest nu terug naar huis; de wei omloopen, dat had ze zich zelf tot taak gesteld, - en dan begon weer het oude leven, naast Just. Ja, een mensch dacht soms dat er wonderwat komen ging, dat de lucht ervan trilde. En dan maakte hij een loopje door het park, waar de lucht maar nauwelijks bewoog in de flets-groene blaren. Ze was nu gewend aan Justus, ze woonde al drie jaar bij hem, en de kinderen hadden hem lief. Hij kon trouwen natuurlijk; - met Eeke - dan moest zij het veld ruimen. Wonderlijk schepsel, die Eeke. Ze bleef maar wonen in hetzelfde huis, en ze hield van hem. Ze had
| |
| |
geen trots, geen karakter. Nee, dan deed zij het toch anders. Ze zou Martin gelukwenschen met zijn overplaatsing naar zoo een mooien, gezonden streek. Maar zij bleef stilletjes hier. Een sterke plant, had Martin geschreven, laat zich wel verpooten, en groeit ook in schralen grond, en bloeit, al blijft de regen uit. Een sterke plant, - ja, dat had ze al gezegd: het was zijn oude stijl van fleur-student; dat alles imponeerde haar nu niet meer. Maar ze moest op haar lippen bijten; ze was een armelijk plantje, dat verdorde. Hoe krachtig was daarbij Eeke's groei; een stengel vol sappen, en straks een openspringende bloem. Zij? - dit was haar laatste kans - ze kon die niet grijpen.
De kinderen holden haar tegemoet, dicht bij huis. ‘Mogen we nog spelen,’ zei Dineke, buiten adem. ‘Leuk, eerst hebben we oom Hans een eindje weggebracht, het museum onderdoor, waar het zoo galmt.’
‘Maar hij vindt de gescheurde vlaggen niet mooi,’ zei Wout, met iets van medelijden in zijn stem, ‘hij zegt dat er zooveel bloed op zit.’
‘Stil nou; toen hebben we ons achter een pilaar verstopt, want oom Just kwam eraan met een vreemden kerel.’
‘Maar die leek op vader.’
‘Geen cent.’
‘En we waren ze bijna achter op hun rug gesprongen.’
‘Opschepper, jij dorst niet.’
‘Hè, hè, jij bent toch ook net een straatjongen, Dineke. Jullie gaan nu met me mee naar huis; ik moet jullie wat zeggen, van vader.’
Ze stoven voor haar naar binnen, en Wout deed de ramen met een slag dicht. Adèle hoorde daarin zijn ongeduld en spanning; hij kon niet luisteren bij een open raam of deur. En op zijn verjaardag, in Juli, had hij gevraagd of de kachel mocht branden.
‘In Indië,’ zei ze, ‘staan alle huizen open, ze hebben niet eens deuren voor den nacht.’ Wout keek naar haar; - langzaam ontdeed ze zich van haar mantel, denkend
| |
| |
onderwijl: waarom wil ik het de kinderen zeggen? Alleen doordat Just uit is? Waarom beheersch ik me niet.
‘Vader, is verhuisd.’ De spanning in Wout's gezichtje bleef. ‘Hij woont nu in een mooie stad, hoog, waar het niet zoo warm is.’
‘Gaan we naar hem toe?’
Ze streelde Wout's haar. ‘Och, het is zoo ver, en we kunnen oom Just toch niet alleen laten.’
‘O, jawel, bij tante Eeke, en dan gaan wij maar.’ Ze glimlachte vaag om zijn bereidheid. ‘Het kan toch niet; zoo'n reis is ook vreeselijk duur.’ Hij dacht aan zijn spaarpot, maar dorst dat niet te zeggen, en bloosde even.
‘Nou moet jullie verder hooren, hier is de brief, met een portretje erin.’ Ze wilde daar liefst niet weer naar kijken; het was Martin's borstbeeld, verjongd, fleurig. Achterop was in groote drukletters geschreven: ‘voor Wout en Dineke.’ Wout kwam bij hem in de eerste plaats. Dineke bewonderde het witte pak; ‘net een slager, maar toch veel mooier.’ Ernstig zei Wout: ‘Laat mij maar alleen gaan; ik durf wel, moes, als jij dan een kaartje op de boot voor me neemt.’
Het ontroerde haar. Hij voelt toch wel diep, dacht ze, hij is uit het geslacht van vader en Justus en zal zeker altijd even onkundig blijven van wereldsche dingen.
Maar Dineke schaterde: ‘Dat zou je wel willen, jij alleen op de boot, ze kunnen daar zulke kleine jochies niet gebruiken.’
‘En van die kattige meisjes ook niet.’ Ze werden handtastelijk. Het vermoeide Adèle plotseling sterk; aan boord zou er zeker iederen dag gekibbel komen. Maar er was toch ook geen sprake van; ze kon haar leven niet zóó wegsmijten, om een gril van Martin, nog eens: een gril.
‘Toe jongens, Dineke.’
‘Hij hoeft niet zoo'n kouwe drukte te hebben; als hij gaat, ga ik mee.’
‘Maar we blijven alle drie thuis, dat weet vader ook wel, ik denk dat hij maar een grapje maakte.’
| |
| |
‘Vast niet,’ zei Wout kortaf, en keek haar aan. Nu legde hij zijn handen op haar knieën. Ze had nooit eerder zoo'n ernst in hem gezien, en zoo'n gretigheid. ‘Mag ik? ik alleen, dan is het niet zoo duur.’ Ze zweeg. Langzaam nam ze zijn handen, maar hij omknelde de hare. ‘Mag ik?’ Ze voelde plotseling geen recht, hem bij zich te houden; een oude, domme zekerheid leek opgeheven. Alle vroegere dagen, met Justus, in dit huis, verbrokkelden, dooiden weg als oud, dun ijs in een diep meer.
‘Misschien zullen we gaan, ik weet het nog niet,’ zei ze. Dineke begon rond te dansen. ‘Hoezee, misschien zullen we gaan.’ Maar Wout trok zijn handen terug uit de hare. Moeder had gezegd: we; ze begreep niet dat hij alléén op de boot dorst; dat hij het allermeeste van vader hield. Bij intuïtie voelde hij: er gebeurt niets; wre zullen weer een brief schrijven: dag lieve vader.’ Het kwam hem heel armzalig voor, die groet, wijd-uit geschreven in zijn groote letters. Hij zuchtte diep, omdat hij nog maar een kind was, en omdat hij daar niets aan kon doen.
‘Ge zoudt me zeer verplichten met ernstige overweging,’ zei de vreemdeling. ‘Amerika is het land van de wonderen die tastbaarheid krijgen. Zooals hier de regen uit de wolken, zoo vallen bij ons rijkdom, eer, roem, uit uw schuchterste droomen.’
Justus glimlachte en knikte vaag. De ander schoof wat vooruit op zijn stoel. Hij had de tergende gewaarwording geen vat te krijgen op dezen Hollandschen geleerde. Geen greintje handelsgeest in die menschen, dacht hij; zoo blijven het de slaven van hun wetenschap. ‘Bij ons,’ wilde hij zeggen, ‘werd de slavernij al in 1865 opgeheven;’ maar hij verbeet die woorden.
‘Dat condenseeren van droomen,’ zei Justus, ‘lijkt me niet zonder bedenking.’ Hij dacht aan theosophie, Christian Science, Order of Odd Fellows. - Vreemd, dat een volk zoo nuchter kon zijn en - en een heilsleger
| |
| |
stichten. Maar hij voelde plotseling het verband en stond onwillekeurig op, om zijn bezoeker uit te laten.
Toen hij weer alleen was, rustig gezeten in zijn stoel, dacht hij aan den zoo verstilden glimlach van een Oostersch godsbeeld, en aan het roeren van de groote trom, daar in het verre Westen. Hij luisterde of hij niet een voetstap hoorde, een stem, maar het was stil in huis. Zou hij Adèle roepen, of von Pritzhof? Maar dan moest hij ook van voren af aan vertellen: een rubberkoning, die bluf wil slaan met onze wetenschap, - en hij wist 's mans naam nauwelijks meer. Neen; het roeren van de groote trom, daar langs de straten, en diep, diep weg is een tempel het peinzende Boeddha-beeld. Hij dacht aan Eeke. Ze was niet in de stad, en zou eerst den volgenden avond terugkomen van haar zuster Julie. Dikwijls trof hij haar 's avonds alleen, als hij laat thuis kwam. Ze zat dan heel stil, haar handen gevouwen in haar schoot, haar hoofd wat vooruit, en keek op naar hem die nog in de deuropening stond. Hij was moe van zijn werk, maar voelde zich gelukkig.
Zijn gedachten verwarden zich. Een oogenblik was het hem, als moest hij Eeke wat zeggen, als kwam hij iederen avond naar haar toe om dat eene, en zag een verlangen in haar oogen. Maar haar beeld vervaagde plotseling weer.
Adèle kwam binnen. ‘Zoo, ben je alleen. Er was een vreemde snoeshaan, zei Dineke.’
‘Dineke weet en ziet alles. Een Amerikaan; och, het had niets te beteekenen. Die lui hebben te veel geld.’
‘En bood hij jou wat van zijn overvloed aan?’
Justus knikte. ‘Als ik met hem meeging, en professor werd in zijn geboortestad, en altijd door standbeelden oprichtte voor hem......’
‘Och kom,’ ze lachte even. ‘Je hebt dat gauw bedisseld; aarzel jij nooit?’
‘O, jawel. Maar herinner je je niet dat er eens zoo'n Yankee bij vader kwam, die zei: professor, Amerika heeft u noodig? En hoe vader antwoordde: dan zal Amerika me wel zelf voortbrengen?’
| |
| |
‘Ja, ja.’ Peinzend zei ze: ‘Zoo zal Indië misschien een vrouw voortbrengen voor Martin.’
‘Het zou me niet verwonderen als het dat deed.’
Ze leunde tegen het raam en tuurde naar buiten. Hij kon haar gezicht niet zien.
‘Voel jij niets geen afgunst op den man die daar nu straks, in jouw plaats, die standbeelden zal oprichten?’
‘Nee, ik heb immers zelf niet gewild.’
‘Maar een mensch blijft toch altijd denken: ik - ik.’
Ze zwegen even. Toen zei Justus, langzaam: ‘Misschien was het toch beter als je naar Martin toe ging, nu - nu hij je nog niet heeft vervangen.’ - Ze trok met haar schouders. ‘Och, zoo eenvoudig is het niet. Wat dacht je, dat ik maar gaan kon?’
‘Ja,’ zei hij vaag, en hief even zijn handen op.
‘Jullie geleerden zijn zoo onpractisch, en eigenlijk ook zulke groote idealisten. Wat dacht je, God -’
Ja, wàt moet ik denken, wilde hij vragen, maar haar toon had zich zoo toegespitst, daar was hij een beetje bang voor. Ze bleef tegen de raampost leunen, onbewegelijk nu. Hij keek nog naar haar, maar tastte naar een boek. Zie zoo, wat viel er ook méér te zeggen? Natuurlijk moest ze naar Martin terug, maar ze zou het niet doen. Als hij aan haar gezicht dacht, - ze was niet zoo heel jong meer, en dan haar stem. - Hij begon te lezen, en zag het nauwelijks dat Adèle, even later, de kamer uit ging.
| |
XI.
‘Ik ben hier graag,’ zei Eeke, in een zucht.
Julie lachte. ‘Maar je gaat ook graag weer heen.’
‘Ja. Het is, zie je, of het leven, buiten mij om, een grooten stap vooruit zal hebben gedaan. Ken jij dat gevoel niet?’
‘Maar waarom heb je het leven dan achtergelaten? Het hoorde hier bij je te zijn.’
‘Het blijft altijd daar waar we thuis hooren.’
| |
| |
‘Je voelt je wel echt “thuis”, dunkt me, bij de Hegmans.’
‘Ja, ik ben er nu al zoo lang.’ Ze staarde voor zich uit.
‘Twee jaar. Zie je hèm dikwijls, Justus?’
Eeke hief even haar handen op, maar bleef staren. ‘O ja, dikwijls.’
Het gesprek stierf weg. De winterdag vergrauwde al in den vroegen avond; op de groote tuinramen plekte nog wat helderheid. Een kraai, met wijde vleugels, verzwartte de lucht. Straks naar huis, dacht Eeke, o, gelukkig. Doordat ze van betrekking ging veranderen, schoten er drie vrije dagen over, en Julie vroeg toen zoo dringend of ze kwam. En ze had nu alle nieuws verteld; hoe die eene kus van haar chef aanleiding werd om een anderen chef te zoeken, hoe aardig dit nieuwe werk haar leek: assistente van een interieur-architect. Voorloopig zou ze de preciese teekeningen moeten maken van zijn ontwerpen voor den uitvoerder, en langzamerhand zou ze, onder zijn leiding, zelf gaan ontwerpen. Hoe het zij, ze was nu van het dametjes-teekenen verlost. Het had haar bijna gehinderd dat Julie een japon droeg door haar ontworpen, jaren geleden trouwens, in opzichtige kleuren, hel groen met oranje. Toen Gerrit haar daarin voor 't eerst zag, was hij teruggedeinsd: ‘Jetzt kenn' ich dich, Gott steh' mir bei, du bist die Hexe Lorelei.’
Althans volgens de verhalen.
‘Zullen we schemeren,’ vroeg Julie, en geeuwde even.
‘Goed.’
‘O, jij slaapt al half.’
Ze dacht aan ‘thuis’. In die twee jaar was ze zelden weg geweest. Ze maakte alles mee, en over de meeste dingen sprak Adèle openlijk met haar. Daar waren de moeilijkheden met Wout en Dineke, strubbelingen met de meiden, buien van melancholie bij von Pritzhof. Over dat laatste dempten zich hun stemmen en Adèle's woorden werden schaarsch. Eeke hield van haar vlugge rechtvaardigheid, haar doortasten, maar die even weifelende blik bij het nakijken van von Pritzhof was haar het
| |
| |
liefst. ‘Zullen we, - hij mompelde nog wat, heb jij hem verstaan?’
‘Straks zal ik hem wel thee brengen.’
‘God, heb je geduld voor zijn verhalen? het is altijd het zelfde.’ -
‘Altijd ellende.’
‘Zullen we Just er niet liever op afsturen? Werk is het eenige voor hem. Zijn kop is best, zegt Just.’
‘Och, hij moet toch ook eens zijn hart kunnen luchten. Aan 't eind komt altijd: Gusta, en dan zegt hij er gauw bij, dat hij nooit aan haar denkt, nooit anders dan dàt oogenblik, en dan wordt hij weer normaal.’
Ze zouden dan beide denken: eens zegt hij misschien aan 't eind: Eeke, en: ik denk altijd aan jou; - maar ze spraken daarover niet. Eeke was een klein beetje bang voor hem. Natuurlijk wilde ze niet dat hij van haar zou houden. Ze deed ook altijd heel voorzichtig, ze raakte hem niet aan, tot troost, ze legde zelfs haar hand niet op zijn schouder. Ze stond maar stil bij de tafel waarop ze zijn thee had gezet, en luisterde. ‘Moet ik economie of staatsinrichting gaan studeeren om dien ellendigen oorlog te begrijpen? Begrijpen zou kunnen zijn: vergeven. Ik wil niet vergeven, niemand, me zelf ook niet. Vergeven is het begin van den dood en ik blijf eeuwig strijdend.’ Ze spotte soms met haar voorzichtigheid; kom, hij zou het niet merken, al sloeg ze haar armen ook om zijn hals. Niet dat ze daar lust in had, maar zoo'n man was hij. ‘Gusta,’ die naam alleen werd het verlossingswoord. Dan ging hij rustig zitten en nam een boek. - Moeilijkheden met Justus kwamen natuurlijk niet voor. Ze glimlachte. O, ze voelde zich wel in het volle leven staan. En ze was jong; de mooiste, weelderigste jaren moesten nog komen, jaren als rijp-gezwollen ooft. Bijna strekte ze haar handen ernaar uit.
‘Mijn trein,’ zei Eeke, en pakte twee kleine knuistjes die op haar knie waren gelegd, maar aarzelde nog in 't opstaan. ‘Dat het nu al voorbij is, drie heele dagen.’
| |
| |
‘Je hebt heusch nog een kwartier, ik verzeker je.’
‘Ha, nog een kwartier,’ klonk het in koor.
Langzaam zonk ze terug in haar stoel en streelde Marieke's handjes. ‘Ja? dan nog een kopje thee, Julie, en Gerrit, jij moet ook met dien trein, ik vertrouw op je.’
‘Do so,’ zei Gerrit rustig, en stopte zijn pijp. Marieke omknelde plotseling zijn beenen. ‘Oompje, torentje, torentje bussekruid?’
‘Nee, nog eenmaal een kring, een wijde, vinger in de hoed wie er mee doet.’
Ze stonden op, handen-reikend. Eeke kwam tusschen Julie en Dirk in. ‘Alsof ik jullie kind was,’ zei ze. Marieke juichte al, nog vóór het lang-gerekt hoezee, en liet zich over den grond rollen bij het hurken.
‘Nog eens, nog eens, toe tante Eeke?’
‘Als ik weer kom, lieveling, en dan heel dikwijls.’ Ze keek op de klok. ‘Ik hèb nu eenmaal treinfieber, het kwartier is nog niet om, maar -’
‘Maar je mag weg.’ Dirk bracht haar hoed, Gerrit hielp met haar mantel.
‘En je voile, kind,’ zei Julie. ‘Hoe kom jij eigenlijk aan een voile? Is dat voorschrift in je nieuwe betrekking?’
‘Och, het zit beroerd; ik doe niets dan met mijn oogen knippen eronder.’
‘Dus alles coquetterie; een voile, symbool van de kuischheid, en dan knipoogjes.’
‘Ga nou maar mee, ik zal hem aflaten, het was om den wind.’
‘Natuurlijk, de wind is altijd jullie bondgenoot.’
Julie en Eeke kusten elkaar, Dirk gaf zijn beide handen. ‘En nu gauw terug komen, hoor. Julie is niet tevreden met mij en het kind.’ ‘En mij tot vriend,’ vulde Gerrit aan.
‘Als je nu ook eenmaal een zuster hèbt.’ Ze liepen gearmd door de gang. ‘Wat weten mannen van vriendschap.’
‘Ho, ho!’
‘Van zusterlijke genegenheid.’
| |
| |
De mannen, glimlachend, kwamen achter hen aan. Tusschen hen in dribbelde Marieke.
Ze troffen een leege coupé. ‘Mooi,’ zei Gerrit, ‘als jij wilt slapen?’
‘Slapen? Waarom, of wilde je van mijn conversatie verlost zijn?’
‘Nee, ik dacht: jij van de mijne misschien. Heb je wel eens opgemerkt hoe ontzettend veel je kunt afpraten in den trein? Ik reis veel met Sanders, het Tweede Kamerlid. Nou, is die berucht om zijn welsprekendheid. Ik zal je zeggen: in Halfweg stelde hij de kabinets-crisis, in Haarlem had hij een heel nieuw ministerie bij elkaar, maar na zéér uitvoerige debatten viel ons voorloopig program in 't water, bij Warmond...’
Eeke lachte. ‘Maar begin met een vrouw niet over politiek.’
‘Ik weet helaas niet heel veel van - van de liefde en zoo; als jij dat onderwerp eens wilt aansnijden.’
‘Och kom, de liefde. Maar Dirk en Julie zijn gelukkig samen, geloof je ook niet? en ik verheug me er zoo in.’
Hij knikte. ‘Laatst heb ik een gesprek gehad met Julie. Ik zei haar dat de vrouw altijd den man moest vragen.’
‘Zoo?’
‘Eigenlijk uit litterair oogpunt. De vrouw zal altijd betere woorden vinden; de heele zaak treft haar dieper, directer, het huwelijk heeft voor haar zijn wijdsten omvang. Geloof je niet? Wat zou een man kunnen zeggen dat de vergelijking kan weerstaan met de liefdewoorden van een vrouw?’
Eeke lachte. ‘Maar jij maakt toch wel erge mooie zinnen. O, ik neem me voor, nooit zelf te spreken, want...’ Ze brak plotseling af; ze had iets van Justus gezien; zijn gezicht heel even, en zijn handen, gevouwen tusschen zijn knieën.
‘Ga door; want...’ Zijn toon was nu ernstig.
Langzaam zei ze: ‘want àls de man nu toch eens de juiste woorden vond -’
| |
| |
‘Ja, jij maakt je illusies, kind; geen wonder, van je zuster Julie komend, - illusies.’
Het trof haar dat hij: kind, zei. Was dat een onbewuste teederheid in hem? En als een golf klom de herinnering in haar op aan woorden die ze had gelezen: and he discovered that one of the chief attributes of a man is an immense tenderness. Dat had een man gezegd; het stond aan het eind van een hoofdstuk, zoo onverwachts, als een bloeiende boom aan 't eind van een dorren weg. En vrouwen heetten altijd zacht, maar hadden dikwijls zooveel hardheid in zich. God, de teederheid van een man. Ze hoorde plots het schokkend treingedender; ze naderde, naderde. Wat? Zijn glimlachende onverschilligheid? Hoe teer was hij met de kinderen, Dineke en Wout. Gerrit had haar: kind, genoemd. Och, toevallig; hij mocht haar wel, hij hield van Julie. Ze zaten alleen in de coupé; hij tegenover haar. Ze zou zich nooit door Gerrit het hof laten maken. Maar, - niet een klein beetje? omdat ze zooveel ontberen moest, omdat ze nooit veel teederheid had ondervonden?
‘Kom,’ zei hij, ‘je denkt te veel. Waarover?’
‘Zou een mensch kunnen bereiken wat hij heel krachtig wil?’
Hij trok zijn wenkbrauwen samen. ‘Dat is niet zoo eenvoudig. Zie je, als die wil opschiet uit den bodem van zijn eigenheid. Maar dat is heel slecht geformuleerd. Je moet eens aan Justus vragen hoe dat is in zijn natuurkunde. Ik meen wel zóó: ieder lichaam heeft zijn eigen klank, een hol riet, een schoorsteen, een - niet waar? Zoo ook de mensch. Nu moeten we dien eigen toon leeren kennen.’
Ze knikte. - ‘O, maar je bent niet oorspronkelijk. Boutens heeft gezegd: “God maakte zooveel tonen als er harten zijn.”
Goed, en we moeten ons niet door anderen laten bespelen, hooger of lager stemmen, of tenminste: we moeten de tonen die anderen uit ons halen, hooren als
| |
| |
intervallen op onzen eigen grondtoon. Toe, dat heb ik nu toch aardig gezegd.’
‘Heel aardig. Maar we moeten dus een zuiver gehoor hebben.’
‘Het laat zich ontwikkelen. Het leven is een geweldig orkest. Neen, ik zal die vergelijking niet doorvoeren; wie dat doet wordt uitgefloten, dat heb ik in de Kamer wel geleerd.’
‘Je bent bang voor te groote gewichtigheid.’
‘Natuurlijk, en ik houd van den humor; jij ook, dat zie ik aan je.’
Ze lachte even en wilde zeggen: maar je wordt zoo persoonlijk. Toch hield ze die woorden in: ze had er even een uitdaging achter gehoord. De trein raasde en floot. Ze zou nu liever alleen willen zitten; ze dacht weer aan dat boek: an immense tenderness. Een man had dus niet alleen kracht en vernuft en... dierlijkheid. Nee, nee, Justus had ook een glimlach, maar zoo vaag nog, zoo onbewust. Als hij zich zelve eens kon zien staan in het leven. Zoo sterk en argeloos. En als hij hààr dan kon zien tevens. Ze had het gevoel van met hem alleen op deze aarde te zijn; en door hem wilde ze bewust worden van haar aanwezigheid. Als hij maar even haar schouder aanraakte. Toch wist ze, ter zelf der tijd, dat zij hém de bewustwording brengen moest. Een groot verlangen maakte haar hart wijd. Ze moest hem alles geven wat hem ontbrak, alleen door naar hem te kijken. - Maar, had ze dat niet al deze jaren gedaan? Neen; - ze zag hen beiden nu als in een visioen, met de scherpte van een droom. Dit was geluk. Ze zou hem thuis treffen, straks; dat nieuwe tusschen hen zou dadelijk beginnen.
Gerrit praatte weer en ze lachten samen. Hij had haar zelden zoo vroolijk gezien; ze moest wel gelukkig zijn, dacht hij. Maar Julie's glimlach bekoorde hem meer. Kijk, er was toch iets van beschaving in zijn omgang met deze beide vrouwen. Hij ried Eeke's liefde voor Justus; en zijn gevoelens voor Julie - Hm, ja, tusschen zooveel liefde door te zeilen, en nog geen enkele aanvaring, laat
| |
| |
staan een schipbreuk. En ze zouden zeker geen van drieën een mijn leggen; het was haast te mooi. Justus moest niet al te lang meer wachten en zich eens hun moeder herinneren, hun lieve moeder, die ze toch eigenlijk verwaarloosd hadden, zooals een mensch misschien altijd verwaarloosde wat hem het liefst was.
Ze zwegen beide. En met een korten handdruk gingen ze uiteen, zoodra ze waren aangekomen.
Hans von Pritzhof stapte de kamer rond, zijn handen in zijn broekszakken. Telkens stond hij even stil en tuurde dan scherp. Hij deed dat onbewust, wanneer hij zich iets duidelijk wilde herinneren. Adèle was vroeg naar bed gegaan met hoofdpijn, en Justus, tegen zijn gewoonte in, was weggeloopen zonder te zeggen waarheen. Hij verwachtte Eeke en vormde zich haar beeld. Er was daarbij even een fijne glimlach om zijn mond, van toegevendheid, en wat zelfspot. Hij vroeg zich af waarom een man altijd verliefd moest worden op het eerste het beste meisje dat hij ontmoette? Was er niet anders dan een blind drijven van de zinnen? Hij sloeg zich tegen het voorhoofd. Kijk, hij had toch nog een kop. Maar hij mompelde: ouwe jongen, als je je een vrouw in je hoofd gaat halen - Hij wilde het ook niet. Holland gaf hem genoeg, aan werk, aan omgang met één van zijn voortreffelijkste mannen. Later zou hij zich dit herinneren: Holland, het laboratorium van professor Justus, de goede werkzaamheid van zijn zwakke hersens. Niet die schim, die vrouw. Maar ze keek hem aan, ze hief haar luisterend gezicht naar hem op als hij sprak over den oorlog. Alle ellende schreeuwde luid in haar stille nabijheid. Ze was mooi, mooi, en het leven was afzichtelijk. Ze was als de warme zon over een grauwe, doorweekte aarde. Nu had de regen uit, en de aarde dampte wijd onder de zon. ‘Eeke;’ maar ze was een mensch, met dat tweevoudige in haar oogen: zich zelve te zijn en zich een ander te willen geven. Hij stond stil en rechtte zijn lijf. Dezen avond tenminste voelde hij zich sterk. Hij keek langs zijn
| |
| |
beenen naar den grond; hoe forsch geplant stond hij daar: zijn lichaam kon hem dus toch nog een vreugd zijn. Er ging een trilling door hem heen. Hij stond zijn man; professor Justus, bijvoorbeeld. Ah, diens knieën slobberden zoo, en zijn schouders bogen al wat naar binnen, om zijn wijze hoofd te schragen. Och, vervloekt, hij wilde professor Justus nooit als mededinger zien.
Hij ging zitten, rustiger nu, en keek naar de klok. Ze kon komen, heel gauw, ze kon er al zijn. Hij had niets geen plannen gemaakt; hij zou opstaan en haar begroeten; dan - nee, hij wist het niet; maar hij zou haar zien. Nu hoorde hij een sleutel in de deur; zij had geen sleutel. Hij hoorde stemmen, even maar; toen werd het stil. In die stilte wachtte hij.
Ze kwam vlak voor Justus binnen. Hij zag hen beiden één oogenblik tegen den schemerigen achtergrond van de vestibule. Heur blond haar stond tegen zijn donkere jas. Hij zag alles heel scherp; hij zag ook het aarzelende van haar kijken. Ze wilde heel argeloos doen, en door een snellen oogopslag het intieme van dat binnenkomen wegnemen. Neen, ze wilde dat niet; ze keek omlaag, ze dwong Justus, stil te blijven staan achter haar, één oogenblik. Toen kwam ze naar voren, met uitgestoken hand, en de achtelooze gulheid in haar houding van een rijke, gelukkige vrouw. Ze was méér dan: gelukkig. Een groote, durende ontroering had haar verstijfd. Ze voelde zich zelve niet meer; ze wist alleen haar ziel ergens in een wereld van louter klaarheid en eenvoud.
Ze was opgewekt uit den trein gestapt, blij met de herinnering aan Julie. Toen had ze Justus zien staan. Ze moest zich beheerschen toen ze zei: je komt zeker voor Gerrit? en ze keek al langs hem heen.
‘Neen,’ zei hij, ‘ik ben voor jou gekomen.’ Ondanks zijn bedeesden toon hoorde ze zijn groote zekerheid. Ze werden samen voortgestuwd in den stroom van menschen; ze dorst niet naar hem kijken, maar voelde hem naast zich. Ik ben voor jou gekomen. Die simpele woorden hadden de wereld veranderd, en ze vergat ge- | |
| |
heel hoe het vóór dien geweest was. In den tramwagen, naast hem, moest ze vertellen van Julie en het kind. Ze wist niet wat ze zei, ze praatte maar wat, en hij knikte vaag met zijn hoofd. Toen vertelde hij, in enkele woorden, van Amerika en Indië. ‘Op die manier zouden we uit elkaar spatten, hè? Maar ik heb dadelijk bedankt, het lokte me niet.’
‘En Adèle?’ vroeg ze.
‘O.’ Hij lachte even, verwonderd. ‘Ik dacht al niet meer aan Adèle; denk jij dat ze gaan zal?’ Ze haalde haar schouders op; ook zij dacht eigenlijk niet aan Adèle.
Nu waren ze thuis en zij stond tegenover von Pritzhof. Hij nam haar uitgestrekte hand, maar er was iets zoo doordringends in zijn oogen, dat ze die hand terugtrok.
‘Ik heb Eeke afgehaald,’ hoorde ze Justus zeggen, en het deed haar pijn, toen ze die sterke oogen schuw zag worden, als van een gewond dier. Ze mompelde iets van: ‘mijn hoed wegbergen,’ en liep naar haar eigen kamer. Daar stond ze bij een stoel en ademde diep door haar even geopenden mond. ‘Ik ben om jou gekomen,’ zei hij, ‘ik ben om jou gekomen.’ Dien ander was ze vergeten. -
De mannen, bij elkaar gebleven, voerden met ernstig wenkbrauwfronsen een onbeduidend gesprek.
| |
XII.
Justus steunde zijn hoofd in zijn handen en luisterde naar het tikken van de klok. Langzaam kwam de gedachte in hem: dit heb ik nooit eerder gedaan. Maar hij dacht dat dikwijls, den laatsten tijd. Iets zwaars was er over hem gekomen, iets als een muur om de gewone paden van zijn leven, zoodat hij het gewone nauwelijks herkennen kon. 's Morgens zou hij soms zinnen over een droom van dien nacht, hij, die vroeger nooit droomde. Ook vroeg hij zich ernstig af, of hij wel eens verliefd was geweest; hij wilde zich dat nu dan graag herinneren. Maar zijn herinnering zweeg daarover. Al het oude zweeg. Hij zat daar, en voelde zich bedroefd. Waarom? dacht hij, is
| |
| |
het leven dan niet meer mooi? Ik heb toch mijn werk, en alles is als vroeger, alleen heb ik nu...... Hij brak af en boog opnieuw zijn hoofd. Hij dorst niet zeggen: ik heb haar lief. Zoo vreemd was het, zoo vreemd. Ze woonde niet meer in zijn huis. Als ze er nog geweest was, zou hij misschien vroolijk kunnen zijn; hij had haar noodig, om te kunnen werken. Vroeger wist hij dat niet; hij dacht eenmaal nooit over zulke dingen. Hij voelde zich nu zoo ver af staan van Adèle; hij hield niet van haar stem, en niet van haar gebaren. En 't was of hij de kinderen niet zoo goed meer kende. Wout was veranderd; en Dineke? zijn lieveling, zooals Adèle zei. Och, het liet zich niet in woorden vatten, maar er was iets - verschoven. De menschen om hem heen waren de zelfde gebleven, maar ze hadden een andere schaduw. Als hij met von Pritzhof sprak, kwam er soms plotseling iets onzekers in zijn stem. Hij praatte dan langer door dan noodig was, herhaalde zich, de andere luisterde maar, 't was of hij heel niet meer kon ophouden. Totdat ze beiden zich afwendden, beschaamd. Hij geloofde niet dat Eeke zou zijn weggegaan om een enkelen blik van von Pritzhof. Hoe wist een vrouw, hoe kon ze zekerheid hebben? Adèle had het hem overgebracht. Hans zou haar zoo vreemd hebben aangekeken, dien avond, ‘ja, dien avond dat jij haar van den trein hebt gehaald; maar jij hebt niets gezien, natuurlijk. Ze gaat weg, je moet er niet over spreken.’ Met een schamperen glimlach had hij gedacht: de vrouwen alleen mogen spreken. Hans en hij waren te dom, die zwegen maar, als over een gruwelijk geheim. Hij dorst niet weten, wat er in von Pritzhof om ging; hij wist niet wat hem zelve bewoog. Dien avond had hij zich jong gevoeld, dartel bijna. In Adèle's sleutelmandje had hij Eeke's bericht van thuiskomst gezien. Als een dwaze grap wierp hij de vraag op: zal ik haar gaan halen? En toen was hij zich zelf een vreemde geworden, die ernstig antwoordde: ja, ik zal
haar gaan halen. De vreemde hield vast aan dat besluit, hij ging. Maar zoodra hij Eeke zag, haar stem hoorde, was het niet zóó wonder- | |
| |
lijk meer. ‘Adèle heeft hoofdpijn,’ zei hij, ‘ze is vroeg naar bed gegaan.’ En ze antwoordde: ‘o, maar ik hoefde niet gehaald te worden.’ Toen ineens vond hij het heel gewoon dat hij gegaan was. Misschien was zijn - liefde, alleen een gevoel van gewend-zijn, van saamhoorigheid. En dus, nu ze niet meer in zijn huis woonde - Maar hij steunde opnieuw zijn hoofd in zijn handen en mompelde: waarom zou ik niet kunnen liefhebben?
De kinderen kwamen binnen.
‘Oom,’ zei Dineke, alleen naar bed gaan is wàt fijn, dan kan je denken.’ Sinds eenigen tijd bracht Adèle hen niet meer.
‘Gò, meisjes denken over niks.’
‘Dat zal jij weten, joch.’
Hij keek naar hen. Wout, onbewust van wat hij gezegd had, grinnikte, en gaf plotseling zijn volle aandacht aan een potlood dat hij uit zijn broekzak trok. Dineke, haar dunne lippen op elkaar geklemd, zon op een hatelijkheidje. Maar meteen weer gaf ze dat plan verloren.
‘Tante Eeke,’ zei ze, woont in de tweede Constantijn Huygensstraat. En ik weet wie Constantijn Huygens was.’
‘Een klokkemaker,’ zei Wout. ‘Hij staat boven dien grooten horlogewinkel: zóó.’ Het potlood verdween schielijk. Hij zette één voet wat vooruit, strekte zijn lijf.
Justus schoot in een lach. ‘O, je denkt aan dien muurtegel, maar dat is Christiaan.’
‘Jij weet niks,’ viel Dineke in; ‘hij was een dichter.’
‘Niettes.’
‘Tut, tut.’ Oom Just verklaarde: wat Wout wist en wat Dineke. Zelf wist hij niet veel van Constantijn. Per slot vroeg hij: ‘welk nummer woont tante Eeke?’
‘Ik geloof: 67, maar misschien in het 167; moeder weet het wel.’
‘Zoo, en nou naar bed.’
Toen ze weg waren, probeerde hij het met een boek; maar telkens brak zijn aandacht af. Eenige malen keek
| |
| |
hij op zijn horloge en dacht dan aan Christiaan, en hoe je in die Constantijn Huygensstraat komen moest. Met een tram? of loopen, het was nu nog vroeg. En Adèle wist het nummer. Maar hij wilde Adèle liever niet vragen; ze had een brief van Martin gekregen, misschien las ze dien weer. Martin praatte over scheiden, en over een andere vrouw. Het kwam niet heel onverwachts, maar het griefde Adèle zoo. En dat hij den naam noemt van die ander, zei ze, Maria Wilhelmina, voluit, belachelijk, wat heb ik daarmee te maken? Ze huilde niet. Het laat mij koud, goed, een scheiding; maar heeft hij het zich wel ingedacht? Als hij eens terug komt, hoe moet het dan met de kinderen? En plotseling schamplachte ze weer. ‘Maria Wilhelmina, God, mannen zijn altijd zoo onkiesch.’ Dus hij wilde haar nu niet naar Eeke vragen.
Een kwartier later kwam Annie binnen met thee voor hem en de krant.
‘Dank je. Zeg, Annie.’
‘Ja, mijnheer?’
‘Hoe komt een mensch, van hier af,’ hij roerde ijverig in zijn kopje, ‘naar de Constantijn Huygensstraat.’
‘Loopen; of met lijn drie. Moet u er ver in zijn?’
‘Ik weet het niet precies.’
‘O, nou, juffrouw Eeke woont bijvoorbeeld 167, dat is een heel eindje. Dan stapt u uit bij die brug.’ Ze praatte zoo gemoedelijk en teekende met haar vinger op de krant.
‘Juist,’ zei hij, ‘ik wou naar juffrouw Eeke.’ Hij had het gevoel dat iemand hier in huis het weten moest, dat dat een loyaler houding was. En hij mocht Annie graag. Ze was eens bij hem gekomen, herinnerde hij zich nu; zeker, ze hadden samen gepraat, hij wist nu niet meer waarover.
‘Gisteren ben ik bij de juffrouw geweest om strijkgoed te brengen. Ze zit daar wel een beetje als een leeuwerik op een zoodje.’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Nou, zoo alleenig.’
| |
| |
Hij schoof met een ruk zijn stoel achteruit. ‘Ik zal eens gaan kijken.’ Ze stonden nu plotseling naast elkaar, en ze voelde iets sterks, iets gebiedens in hem als nooit te voren. Ze wilde het eerst wegloopen, maar hij was al bij de deur. Daar keek hij even naar haar om. ‘Doe mijn lamp uit.’ Hij sloot de deur achter zich. Nu boog zij voorover naar de studeerlamp, maar aarzelde nog in den lichtschijn. Joop, in de keuken, zit te kniezen, dacht ze. Ze wilde liever niet naar hem teruggaan. Hier blijven zitten, en aan juffrouw Eeke denken. Zou hij haar zoenen? Neen, zeker wel niet. Zulke menschen pappen nog eerder an dan ons volk, zei Joop. Wel ja, wat zou Joop daarvan weten? En hij zong: van zoentjes komen altijd zoentjes. - Nou, dat was wel het allernieuwste: de professor aan 't vrijen. Gek eigenlijk, voor hèm. Ze voelde zich toch een beetje blij, omdat zij gezegd had, hoe hij er komen moest. Misschien wou de juffrouw hem niet, misschien...... Ze verloor zich in toekomstgedachten.
Von Pritzhof voelde zich door Eeke's vertrek jammerlijk verongelijkt. Niet zoozeer door dat feit op zich zelf; maar men had hem verdriet gedaan, en hij was in den oorlog geweest, hij had zooveel ellende gezien. Hij meende recht op geluk te hebben gekocht door het lijden van al dat afschuwelijks. Wel bekeek hij de kwestie eerlijk van alle kanten, en zoo dacht hij ook eens zich zelve te kunnen opmonteren door een hoera-toon van overwinnaar. Kerel, ze is gevlucht voor jou, voor de kracht van je oogen, voor je sterker, gaven hartstocht, voor je vuur, je roode, helle...... Maar hij krulde smadelijk zijn onderlip; zooiets heette in oorlogstaal een terugtocht door overschatting der vijandelijke troepen, en dat was toch eigenlijk een smaad voor den vijand. Eeke zou wel niet schimpen achteraf en luid bravour blazen. Maar ze zou medelijden hebben, dat was haast nog erger, die gedachte maakte hem zoo week. Het medelijden van een vrouw, hij wist niets mooiers; hij was te moe voor liefde. Hij stelde
| |
| |
zich graag voor, hoe ze bij hem zou komen; ze droeg iets in haar open handen, hij wist niet wàt en - en - hij lag ergens, ver weg, op een grauw veld, temidden van dooden. Als ze maar water droeg, water voor zijn schrale lippen en zijn barstend hoofd. Stil, nu moest hij zich langzaam over zijn oogen wrijven. Er was een man naast hem geweest in de loopgraaf, die zei: blijf nuchter, kamesaad, blijf toch nuchter, als de kogels zoo suisden en hij zijn oogen wijd voelde worden van angst.
Hij wist dat hij nog maar bij buien over den oorlog dacht; diep in zijn hart geloofde hij zelfs hem eens te zullen vergeten. De buien kwamen nu wat vaker, door dit nieuwe verdriet, dat was al. Eens zou hij haar naam, als een dood ding, leggen bij dien van Gusta. Dan draaide hij zich af en ging verder. Het leven was gaan en keeren, een gelukkige gooi - een oorvijg - Allons, blijf nuchter.
Van de vrouwen in haar gezichtskring zei Adèle veelal dat ze zoo de gewone levensopvatting hadden. Dat ‘gewone’ nu, was een rekbaar begrip. Natuurlijk hoorden ertoe: huiselijkheid en goede zorg voor de dagelijksche dingen. Dan: onbegrensde toewijding waar het de kinderen betrof en liefde. Maar moederliefde, niet waar? dat sprak zoo van zelf. Liefdadigheid ook, die kón helaas niet verstrekkend zijn en moest wel meest bij hen zelve beginnen. Maar dat werd door een prachtig Fransch spreekwoord gedekt. Adèle was een eerlijke vrouw, niet alleen ten opzichte van anderen, en voelde scherp in hoeverre zij zelf aan al dat ‘gewone’ nog niet raken kon. Moederliefde, och, ze hield van haar kinderen, maar die kinderen hieven haar niet op tot een hooger plan van menschelijkheid. Zelfs hun helderste traan, hun warmste lach kon haar niet altijd ontroeren. Ze schoot te kort in jeugd en fantasie, maar vooral in luchtigheid van geest. Ze begreep niet waarom kinderen met zeepbellen spelen. Ze wilde zelf iets zijn, wat weten, kennen. Soms zocht ze de bekoring te noemen, die er van hun moeder was uitgegaan; moeder, zwak en ziekelijk, die nergens meer
| |
| |
naar vroeg, geen boek meer las. Ze herkende niet den lichten glimlach, waarmee die moeder het moeielijke leven had gedragen. Toen ze Dineke verwachtte, voelde ze niet zooveel van haar hoofd te kunnen vergen als voorheen. Daarom maakte ze toen zelf wat voor wieg en luiermand. Maar onder het werk van haar handen probeerde ze toch altijd haar gedachten te richten op wat ze noemde: betere dingen. Het was een geliefdkoosd gezegde van haar: handenwerk hoeft niet te schaden, juist doordat het zoo ver beneden onze belangstelling blijft.
Nu had ze een oud borduurwerkje opgevat, dat geel was geworden van het liggen. Haar naald piepte door de stugge zij. Langzaam vorderde een blinkend groen blad in lange, schuinsche strepen. Ze zuchtte. Haar handen werden klam van het ongewone werk. En onderwijl liepen haar gedachten te hoop, duwden en stootten elkaar, als vrouwen uit het volk rondom een straatschandaaltje. Martin wou scheiden in vrede, in vrede, god-nog-an-toe. Hij had iemand leeren kennen die hem nog wat liefde zou willen geven. Maar hij moest aan zijn positie denken; het Hollandsche maatschappelijke leven in Indië was vrij bekrompen en zij, Maria Wilhelmina - Prachtig, prachtig, voluit, dat klonk als een klok, dat bloeide. Hoe verlept was daarbij: Adèle. Ze werd oud. 's Morgens zag ze haar vaalheid in den spiegel; het frissche waschwater hielp daarvoor niet meer. Later op den dag zou haar moeizame bedrijvigheid een paarsige vlek doen glimmen op haar koonen. ‘Je hebt niet bij me willen zijn,’ schreef Martin, ‘in den moeilijksten tijd van mijn leven, nu zal ik de kinderen dan opofferen. Ik moet kiezen, het valt me zwaar; maar zij troost me door te zeggen dat het de keus is voor een jong man, die zijn levensspel gaat opzetten.’ Wat was dat een slim-berekende zet van haar - in zijn levensspel. Een man vleien met zijn jeugd, och, hij was wel naief. Ze wist hoe hij kijken zou nu; trotsch en blij als een kind, maar met een diepen rimpel boven zijn oogen, omdat hij immers zijn wereld
| |
| |
kende! Doe toch dien voozen rimpel weg, zei ze vroeger eens, en streek langs zijn voorhoofd. Ja, ja, ze had hem altijd doorzien, maar kwam nu eerst zoo recht voor de kale velden van haar eigen leven te staan. Ze kon zich niet meer afdraaien. Toen hij haar vroeg naar Indië te komen, dacht ze nog even: dit is een goede kans. Maar die kans was niets dan een uiterlijk schijnsel; haar innerlijk gaf den keer: ze kon niet gaan.
Het borduurwerk lag in haar schoot. Ze dacht aan Wout en Dineke. Wat zou ze hun zeggen? God, ze had niet anders gekund. Het leven kreeg langzaam zijn macht over den mensch, het trage, volhardende leven. Het was als een oud verhaal, dat begon met zonneschijn en onschuld en ons eerst heel niet kan boeien. Maar later luisteren we met open mond en we geven ons erin verloren. Wat wilde het leven nog van haar? Ze zou wel eenzaam worden. Justus zou trouwen en de kinderen - Och, wat was een moeder minder eigen dan haar kinderen? Weer dacht ze aan haar jeugd. Onhoorbaar was de tred van haar moeder geweest door het groote huis. Ze zag moeders kleine, bleeke gezicht, de oogen met hun glimlach. - Zoo wie zijn leven verliezen wil om mijnentwil, die zal het behouden. - Vreemd, dit dacht ze voor het eerst, maar het was haar of moeder het had gezegd, vele malen. Kon zij zich verloren geven - Maar niemand zou het begrijpen; Martin stellig niet; - alleen Justus - Ze wist dat ze het niet zou kunnen. Ze zou klagend en handenwringend - Plotseling drong het tot haar door hoe ze daar zat, ineengedrongen, als een lijdend dier, en haar handen omknepen elkaar.
| |
XIII.
Onwerkelijk leek haar later die tijd van gaan en komen in zoo een vreemde buurt van de stad. Even onwerkelijk als het Justus was geweest bij zijn eerste bezoek aan haar. Lange, breede straten, druk bevolkt, en bij iederen hoek had hij gedacht: nu is het hier zeker? Zelfs de
| |
| |
kamer bij lamplicht werd hun beiden niet vertrouwd. Ze moest soms de hinderlijke gedachte wegdringen van nu zijn maitresse te zijn, die hij kwam bezoeken op haar goedkoope huurkamer. Was het slonzig papillotten-hoofd van haar hospita daarvan de schuld? of de roezige volksbuurt. Ze wist het niet. Ze had zoo vrij in zijn eigen huis gewoond, en nu hing die gedachte soms even als een vuile walm om haar heen. Ze kon later ook niet meer begrijpen, waarom ze eigenlijk verhuisd was. Om Hans von Pritzhof; - maar dat waren leege woorden geworden. Von Pritzhof was sinds lang professor aan een Duitsche universiteit en correspondeerde met Justus, zooals ze lachend zei, uitsluitend in hooggeleerde drukwerkjes. Haar ballingschap had zes maanden geduurd; toen kwam ze terug in het groote huis, als Justus vrouw. Maar ook aan dien eersten tijd van haar huwelijk dacht ze niet graag meer. Het was haar geweest of er een verwijt leefde in die stille, verlaten kamers. Ze had allen verdreven die daar eens met haar woonden: Hans, Adèle, Dineke en Wout; ze zag de kamers nog als de hunne. Nog vóór Justus haar had gevraagd, zei hij eens, zonder inleiding: het lijkt mij beter dat Adèle buiten gaat wonen, om Dineke. Het kind krijgt voor mij iets - iets ziekelijks haast, ook in haar vreugd.’
‘Ja?’ vroeg ze.
‘Ja, dat uitbundige; met buien van groote slapte daartusschen door. Adèle moet een medicus raadplegen natuurlijk. - Ze hoorde in dat alles: het huis moet nu alleen voor jou en mij zijn. En dat was het geworden. Maar niet voor haar eerste kindje er geboren werd, kon ze geheel het gevoel kwijt raken van anderen onrecht te hebben gedaan. Toch was ze trotsch op haar geluk, dien eersten tijd, en haar stem kreeg een nieuwen, sterken klank. Ze kende geen huwelijk dat met het hare kon worden vergeleken. O, Dirk en Julie waren gelukkig, maar in hun liefde was te veel dartelheid, te veel speelsche zinnestreeling. Hoeveel nobeler leek haar daarbij Justus' zware omarming. En Adèle, een gescheiden vrouw, dat
| |
| |
leven lag verbrokkeld. Sinds zij zelve haar eerste kind aan Justus kon toonen, voelde ze al wat er ontbreken moest aan Adèle's moederliefde: de weerklank, de weerspiegeling. Zachtjes zou ze zeggen: arme Adèle, als ze bedacht hoe de blijde opgang van haar leven liep naast Adèle's neergang. En ze sprak er Justus soms over, als ze tegen hem aan geleund zat, haar armen over zijn borst. Maar ze zag haar geluk glanzen in zijn oogen, en naar zijn vaag wederwoord luisterde ze niet. Alleen als hij over zijn moeder begon, dan trok ze haar armen weg en zat heel stil. Later moest ze daaraan dikwijls denken, veel later, als ze moe was en ongemerkt ging liggen uitrusten; dan zei ze zich zelf: l'histoire se répète, en ze glimlachte even. Die glimlach gold haar jonge, gave liefde, heel die eerste jaren van het opgericht hoofd en de gebalde vuisten. Hoe primitief kwam haar nu het gevoelsleven van een man als Justus voor, die begreep daaraan iets te moeten opofferen in den korten tijd van zijn werven om haar. Zei hij haar niet, kort na hun huwelijk: ‘ik heb een boel werk in te halen, door al die avonden bij jou.’ En hij lachte verontschuldigend en liefkoosde haar. ‘Waarom heb je me niet dadelijk gezegd dat je me lief had, waarom liet je me zoo lang tobben?’ Ze keek hem aan. ‘Is het verloren tijd geweest?’
‘Nee, nee, vrouwtje, ik had jaren willen geven, maar...’
‘Maar je bent blij dat dàt niet noodig was.’
Ernstig zei hij: ‘het is als met een moeilijk vraagstuk: je wilt er wel lang over cijferen, maar je hoopt toch op het lucide oogenblik.’
Meer en meer zag ze in zijn kijken komen dat weggetrokkene van deze aarde, dat blanke, bijna levenlooze, wanneer zijn aandacht gevraagd werd voor alledaagsche dingen. Ze voelde hem soms ver van zich af staan, maar dan knikte ze hem glimlachend toe, en er kwam een herkennen in zijn oogen dat haar altijd weer ontroerde. Ze ging het stille, mooie leven van zijn moeder begrijpen. Eens, toen ze hem haar jongste dochtertje voorhield om te kussen, drukte hij zijn lippen op haar hand, en met
| |
| |
haar vrije hand begon ze toen zijn hoofd te streelen. ‘Och, domme man, is dat je kind goênacht wenschen?’ en ze voelde zich moeder, vrouw, kind, alles te samen voor hem. In weeke tonen zong ze een slaapliedje voor kleine Julie, zong als een jonge vogel in den eersten lentenacht. En daarna knielde ze bij Justus' stoel. Hij dacht dat ze huilde en vroeg heel zacht: ‘wat scheelt eraan?’ Ze hief haar gezicht naar hem op. ‘Het maakt me angstig,’ zei ze, ‘het is of ik àlles begrijp.’
‘Wat is: alles?’
Ze fluisterde: ‘dat weet ik niet.’
‘Nou dan.’
‘Stil, ik zal je niet van je werk afhouden. Jij zoekt te wèten. En opstaand, dacht ze: maar je weet niet hoe gelukkig ik ben.
Ze leerde zijn vrouw zijn zonder vragen of eischen, en het verlangen naar teederheid, dat als jong meisje zoo in haar kon beven, zoemde onafgebroken voort in de zorg voor haar gezin.
Als Dineke en Wout kwamen, vulden ze het huis met hun druk geloop, en ze begreep niet hoe Justus daar vroeger bij had kunnen werken. De kinderen vertelden van hun leven op het dorp. ‘Het had toch nog drommels veel van een stad,’ zei Dineke. Nu hielden ze bijvoorbeeld kippen, maar die legden niet, nooit.
‘Moeder heeft een te schrale hand met het voer,’ zei Wout.
‘Larie, er stuiven te veel auto's voorbij. Je moet die heg eens zien, niks dan stof.’
‘Maar hoe is het met moeder zelf,’ zou Eeke vragen. Dan zweeg zelfs Dineke even. ‘O, nou, wel goed.’ En eens voegde Wout er bij: ‘vader adresseert zijn brieven nu aan ons,’ en bloosde, want zijn trots bracht toch ook een gevoel van schuld mee tegenover zijn moeder.
‘Jullie wordt ook zoo groot.’
Wout zuchtte: ‘ja.’ Maar dat kwam Dineke al te dwaas voor. ‘Jij moest liever jonger worden, ouwe
| |
| |
sukkel, en als je dan nog lang leeft, kon je misschien als zuigeling sterven.’
Eeke hoorde en zag in de kinderen iets van Adèle's neergang. Wout werd stug en gesloten, Dineke's uitbundigheid kreeg haar grove kanten, als bij een te vroeg rijpe vrouw. Ze zag in Wout den man dien hij eens zou worden, de man met de schuwe oogen, die altijd een besef van minderwaardigheid met zich omdraagt. Hij zou in een groote stad, haastig, dicht langs de huizen loopen en even dien forschen kerel benijden, die zoo breed-uit stapt, zwaar, in de rust van den gewonnen avond. Wat zou hìj winnen? Zijn hoofd was te onvast voor studie, zijn handen te bleek voor arbeid. En Dineke? een vooze vrouw, met lachjes wel, en altijd een blik in den spiegel, en toch zoo verdwaald in zich zelf.
Ze voelde niets voor Adèle te kunnen zijn; het leven in het eigen gezin eischte haar geheel op. Zelfs haar zuster Julie bestond een tijd lang nauwelijks meer voor haar. Later keert dat terug, zei ze zich zelf, als de kinderen groot zijn, ja, later misschien.
Het hàd zoo veel beteekend, dat wonen in Adèle's huis; het was een rijk leven voor haar geweest. Hans von Pritzhof, Gerrit, Dineke, en Wout, die allen gaven haar bewustzijn van haar kracht en jongen bloei. En Justus liep zwijgend naast haar voort, in haar schaduw. Ze had hem in het volle licht getrokken. Een ieder mensch heeft eens de groote zon om zijn hoofd, dacht ze. En ze leerde te glimlachen in de schaduw van een vaak eenzaam leven.
|
|