Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Leestafel.Dr. J.P. Lotsy. Het evolutie-vraagstuk. Martinus Nijhoff. 's-Gravenhage, 1921. Dit boekje geeft den inhoud van een lezing door den Heer Lotsy gehouden voor de Utrechtsche studenten. Evenals alle publicaties van den heer Lotzy over dit zoo belangwekkende vraagstuk is het interessante lectuur, waardoor de belangstellende leek op botanisch gebied op uitstekende wijze wordt ingelicht. Evenals in nagenoeg alle publicaties van den Heer Lotsy treft men er veel polemiek tegen andersdenkenden in aan, wat m.i. de waarde ervan als paedagogisch, doceerend geschrift niet verhoogt. W. Dr. J.D. Bierens de Haan. Hoofdfiguren der geschiedenis van het wijsgeerig denken. (Tijdperk van Cartesius tot Kant). De Erven F. Bohn. Volksuniversiteitsbibliotheek No. 9. Haarlem, 1921, 244 p. Men kan op tweeërlei wijze zich met geschiedenis der wijsbegeerte bezighouden. Onze belangstelling kan in hoofdzaak historisch zijn georiënteerd en haar doel vinden in een zoo nauwkeurig mogelijk weergeven van het verleden. Of wij kunnen dat verleden in hoofdzaak belangrijk achten als inleiding tot de gedachtenwereld, waarin wij zelf verkeeren. Dat een denker als Bierens de Haan de laatste houding zal aannemen is bijkans vanzelfsprekend voor een ieder, die zijn andere werken kent. En zoo zou misschien een beschrijving van de geschiedenis der problemen die ons vanzelf vrijer maakt in de groepeering en kritiek van het zuiver historische voor hem meer aangewezen zijn geweest dan een indeeling naar de personen gelijk hier is geschied. Immers men krijgt thans herhaaldelijk den indruk dat de besproken auteur (ik denk hier vooral aan het hoofdstuk over Kant) niet geheel vrij zijn denkbeelden ontwikkelen mag, maar van den aanvang af gekeurd wordt op de bijdrage die zijn werk leveren kan voor den opbouw eener idealistische metafysica in den zin als Bierens de Haan haar voorstaat. Zoo zal om slechts één hoofdpunt te noemen, de met Kant niet vertrouwde lezer uit het hier gebodene m.i. niet gemakkelijk inzien waarom naar Kant's meening de wijsbegeerte principieel en voor | |
[pagina 245]
| |
altijd zich bepalen moet tot de vruchtbare vlakte der ervaring in stede van op te stijgen naar de hoogten der vrije speculatie. Men moge die eigenaardige mengeling van rationalisme en irrationalisme, die Kant's wijsbegeerte kenmerkt, toejuichen of bestrijden, dat voor Kant zelf hier alle nadruk ligt, laat zich m.i. moeilijk loochenen. En gelijk hier lokt op menige andere plaats de sterk subjectieve beoordeeling tegenspraak uit. Ik denk bijv. aan de bladzijde over de ‘tolerantie’ der verlichtingswijsbegeerte, die als haar schoonste triomf wordt gevierd. Leg hiernaast nu de meening van mannen als Paulsen of Faguet, die toch niet tot de principieele tegenstanders der verlichting kunnen gerekend worden: ‘So haben die grossen Fürsten des Zeitalters die Idee der Toleranz gefasst, Friedrich der Grosse, wenn er die Halleschen Pietisten ins Theater nötigt, oder Joseph II, wenn er die Klöster schliesst. Toleranz bedeutet nicht Achtung und Schonung fremder Individualität, sondern Abschaffung des Konfessionszwanges und Regulierung des Lebens und Denkens durch Vernunft.’ En volkomen in overeenstemming met deze laatste woorden beschrijft Faguet den verlichtingsphilosoof bij uitnemendheid: Voltaire ‘Il est radicalement incapable de comprendre l'idée de liberté, et ne sait qu'être opprimé avec malice, ou oppresseur avec délices.’ Zoo ontvangt ook bij Rousseau de naar B.d.H. toegewende zijde - het pantheîstische natuurgevoel - alle belichting; van den voorbereider van het Katholieke réveil in Frankrijk, dien Masson in zijn groot werk zoo magistraal teekent, bemerkt men hier nauwelijks iets. En met schrik heb ik in de literatuuropgave naast het weinig zeggend boek van Höffding het karikatuur-boekje van Mevr. Roland Holst zien prijken, in stede van het genoemde en Sackur's prachtige biografie of de bij alle eenzijdigheid toch van diep medeleven getuigende bladzijden van Lanson. Maar wellicht is ook de eisch, een objectieve, alzijdige belichting te geven van twee eeuwen wijsbegeerte in zoo kort bestek, onuitvoerbaar. En in elk geval moeten wij B.d.H. dankbaar zijn dat hij ons zijn kijk op deze ontwikkeling in zoo aangenamen en samenvattenden vorm heeft gegeven. Uit dit opzicht beschouwd valt m.i. het allermeest te prijzen wat over de Engelsche wijsbegeerte wordt gezegd; de ontwikkeling der problemen die van zelf tot voortschrijden dwingt, de éénheid in de voortschrijding komt hier bijzonder goed tot haar recht. Maar ook het hoofdstuk over Kant mag in dit verband als bijzonder geslaagd worden genoemd. Het minst bevredigd heeft mij dat over Spinoza. Men krijgt den indruk alsof de schrijver juist omdat hij zich hier het dichtst ‘bij huis’ wist, het sterkst de noodzakelijkheid heeft gevoeld door nauwkeurig citeeren zijn uiteenzettingen te staven. Tengevolge daarvan heb ik in dit hoofdstuk het gezicht op het bosch wel eens verloren door de vele boomen. Onze slotsom is: Een werk van sterk subjectieven stempel, gelijk ook het korte woord vooraf zeer duidelijk aankondigt, maar dat wij juist | |
[pagina 246]
| |
daarom en uit dit opzicht beschouwd als een aanwinst voor onze nog zoo weinig talrijke Nederlandsche wijsgeerige lectuur gaarne welkom heeten. Ph.K. Dr. K.H.E. de Jong. De Magie bij de Grieken en de Romeinen. Volksuniversiteitsbibliotheek No. 7. De Erven Bohn. Haarlem, 1921. 246 p. Dit nummer van de Volksuniversiteitsbibliotheek is van geheel anderen aard dan het voorgaande. ‘Hypothesen wantrouwende bepalen wij ons er hoofdzakelijk toe den lezer met de bronnen zelve in kennis te stellen’, zegt de schrijver in de voorrede. Inderdaad eerst in een slotwoord van twee bladzijden komt de schr. er toe ‘een eigen oordeel over de realiteit en de waarde der magie uit te spreken’, en ook hier beperkt hij zich tot zeer voorzichtige uitingen. In het geheele voorafgaande boek, - al schemert zijn overtuiging, dat er meer achter de magie steekt dan een verlichtingsman zou willen erkennen hier en daar wel door, - spreekt slechts de berichtgever die met een bewonderenswaardige belezenheid en met de uiterste nauwgezetheid van den objectieven historicus ons rondvoert in de Grieksch-Romeinsche wonderwereld. Daardoor krijgt - het kan wel niet anders bij den geweldigen omvang van het materiaal - de opsomming wel eens het eentonige en ietwat dorre van een zuivere feitenverzameling. En de indeeling in hoofdstukken: I Het naîeve geloof. II Het bovendrijvende ongeloof. III. Kentering. IV. Nederlaag der ongeloovigen. V. Het geloof gerechtvaardigd door de wijsbegeerte, wekt de verwachting van meer dramatische bewogenheid dan ik in het boek zelf heb gevonden. Althans het tweede hoofdstuk (het tijdperk van 450-100 v. Chr.) geeft toch m.i. veel meer materiaal ten bewijze dat ook toen het geloof aan magie krachtig bloeide dan van het tegendeel, en in het laatste hoofdstuk (200-500 n. Chr.) heb ik niet zoozeer een rechtvaardiging van het magisch geloof door de wijsbegeerte gevonden, als de talrijke bewijzen dat ook de wijsgeeren uit dit tijdvak tot de aanhangers der magie behooren. Maar als zulk een verzameling van gegevens is dit kleine boekje, de vrucht van noesten arbeid en zeldzame kennis, die ons in staat stelt in volle werkelijkheid te zien hoe ver wij dwalen zoo wij de gedachtensfeer der oudheid met de onze willen vereenzelvigen, van onschatbare waarde. Het spreekt vanzelf, dat daarmede ook op de ‘antieke kultuur om en achter het Nieuwe Testament’ veel licht wordt geworpen. Wie zich een zelfstandig oordeel wil vellen over de wonder-quaestie in den Bijbel, zal aan het hier gebodene zeker niet mogen voorbijgaan. Ph.K. | |
[pagina 247]
| |
P. van der Elst. Herbert Spencer. Hollandia Drukkerij. Baarn, 1921. 34 p. In deze nieuwe brochure uit de reeks Groote Denkers geeft de schr. mede aan de hand van het Spencer-boek van Otto Gaupp een korte, helder en bevattelijk geschreven schets van Spencers systeem. Dat hij ondanks zijn groote bewondering de kritiek niet geheel het zwijgen oplegt, toont hij bij de bestrijding van Spencers theorie, dat alle geestesfuncties, ook bijv. de logische, ethische en religieuse zich zonder meer tot reflex-bewegingen en instincten laten terugbrengen. Dat hij gelijk heeft met de opvatting, dat Spencers philosophie in haar diepsten grond mystiek is en, in haar heenwijzing naar het onkenbare, de glorie van God bedoelt, heeft hij voor mij niet aannemelijk kunnen maken. Het komt mij voor dat hij hier in Spencer leest, wat hij gaarne bij hem zou willen vinden. Ph.K. M.J. Brusse. Het Nachtlicht van de Zee. (2o. druk). W.L. & J. Brusse's Uitg.-Mij. Rotterdam, 1921. Een enkel woord van welkom bij de nieuwe verschijning van dit oude boekje. Hoe frisch is het en hoe pittig, hoe zacht van weemoed en fijn van humor! De simpele beschrijving van het nog simpeler leven der lichtwachters aan boord van het lichtschip ‘Maas’, voor wie, in de barre eentonigheid van hun bestaan, afgesneden van de wereld, de ziekte van den hond Witpoot een het leven ontwrichtende gebeurtenis is. Een wereld-apart, waarin wel van ieders aard het meest wezenlijke naar buiten komt. En wij ondergaan in dit kort verhaal het contact met deze gëisoleerde menschenlevens, met dit wonderlijke lichtschipbestaan, met de elementen lucht en wind en water die het insluiten tot een eiland. Journalistiek? Niet meer - bezwaarlijk overigens is de grens te trekken in Brusse's werk. Literatuur uit een superieure journalistiek geboren. Marie Schmitz. Felix Timmermans. Anna-Marie. P.N. van Kampen & Zoon. Amsterdam, z.j. Felix Timmermans heeft, laat mij mogen zeggen ‘het ongeluk’ gehad om in het begin van zijn literaire loopbaan een boek te schrijven, dat een populariteit, een welhaast klassieke reputatie verwierf. Dit boek maakte hem voor de groote lezende schare voor eens en voor altijd ‘den schrijver van Pallieter’. Het zou mij niet verwonderen zoo hij deze omstandigheid vroeger of later als een soort noodlot ging beseffen. Want in den glans van de deels echte, deels opgedreven belangrijkheid van dat eene boek verbleekt in de oogen der menigte de glans van nieuwen oogst. | |
[pagina 248]
| |
Te betreuren acht ik dit voorzeker waar het een boek treft als dit zijn laatste, ‘Anna-Marie’. Want na het krachtige levensblijde, doch ontegenzeggelijk geborneerd-eenzijdige Pallieter is dit zooveel diepere, rijk-geschakeerde boek mij zulk een innige verheuging. Hier is in klaren eenvoud het diepste en wezenlijke uit het leven gepuurd. Zonder zwaarwichtigheid, zonder moeizaam-kervende psychologie worden hier de verborgen windingen van het moeilijkverweven menschenleven blootgelegd. Naast de schaduwlooze en volstrekt ongecompliceerde Pallieter-figuur, die ons als mensch niet boeien kan, zoodat wij hem alleen kunnen zien als een symbool van levensvreugde (echter niet van levensvolheid), is de Anna-Marie van een teedere, zacht-ontroerende menschelijkheid. De door haarzelf nauw begrepen samengesteldheid van haar wezen maakt haar een mensch van onzen tijd. Het is haar innerlijke tweespalt die haar leven tragisch doet zijn: aan den eenen kant haar devotie, haar kinderlijke vrees voor de zonde, die haar een onoverwinbare hinder zijn om zich vrijelijk te geven in haar liefde voor den gehuwden Corenhemel, anderzijds haar hartstochtelijke liefdehunker, die haar in ledige jaren van haar leven met een onbestemd verlangen vervulde en die haar nu dringt om dit eindelijk gekomene in volle heerlijkheid te doorleven. Het is deze tweespalt die haar zoo menschelijk maakt en boeiend, want elk dier twee aan elkaar zoo vijandige krachten behaalt zijn triomf: vrijwillig zoekt zij den dood om aan de zonde te ontkomen, doch in het uur van haar sterven zegeviert haar hunker naar de liefde en zij neemt die van den trouwen Livinus - gebonden gelijk Corenhemel - die dat, waarnaar zij heel haar leven had gesmacht en dat niemand haar volledig had gegeven, voor haar in zich draagt. Zoo wordt het sterven haar een glorie en de geschiedenis van Anna-Marie blijft, ondanks haar tragiek, licht van toon. Evenwel is het, wellicht meer nog dan Anna-Marie, de figuur van Mijnheer Pirroen, die dit boek beheerscht, Mijnheer Pirroen met zijn witten hoogen hoed en zijn purpelen frak, die twintig jaren vrijde naar zijn uitverkorene, niet als een sentimenteele droomer, maar als een sterke die wachten kan, Mijnheer Pirroen, de nuchtere en toch zoo sterk-innige levensbeminner, wiens onberekenbare uitvallen de menschen verbluft doen staan en die, wanneer de liefde toch nog aan zijn koppigen wil schijnt te zullen ontsnappen, het zoozeer geliefde leven vaarwel wil zeggen, doch eerst met zijn vrienden zijn grandioos begrafenismaal viert! Hoe prachtig van contrast-werking is dit verrukkelijk-geestig geteekende figuurtje met het soms even naar het sentimenteele zweemende der overige karakters! Het is deze kern van levensechten humor die het werk van Timmermans redt van het de Zuid-Nederlandsche literatuur nogal eens beloerende gevaar van ‘zoetelijk’ te worden. Hier is echter wat zoo licht in sentimentaliteit ontaardt in zijn edeler vorm aanwezig: een teeder en zuiver sentiment. Dit uit zich in de gaaf-rake | |
[pagina 249]
| |
beelding van menschen en dingen, in de subtiele natuur-visies, waarbij soms wel even opvalt een liefde voor het woord óm het woord, doch die nog te lenig-levend van vorm zijn om tot manier te verworden. Moge niet naast doch boven Pallieter dit frissche zuivere boek zijn plaats erlangen. Marie Schmitz. A.J. Zoetmulder. Fata Morgana. P.N. van Kampen & Zoon. Amsterdam, z.j. Het is een hachelijke onderneming die deze auteur heeft aangedurfd om een verhaal te schrijven, waarin hij de booze neigingen en lusten zijns hoofdpersoons in een afzonderlijke gestalte kleedt. Want al denken wij nog niet aan het zeer-illustre voorbeeld: Mephisto, in wien naast den mensch Faust der menschheid lagere natuur zich spiegelt - te vermetel ware deze sprong - wij behoeven ons maar even te herinneren met welk een diepte van blik, met welk een fijnheid en scherpte van geest Franz Molnar in ‘De Duivel’ deze onwezenlijke persoon zijn geraffineerd spel deed spelen, om ten volle te beseffen hoezeer de schrijver van ‘Fata Morgana’ in dit werk beneden zijn waarschijnlijke bedoeling, in ieder geval beneden de hoogte van zijn onderwerp bleef. Er zijn gedachten waarvan de uitbeelding geen middelmatigheid gedoogt. Zoo eene was er de gedachte die den Heer Zoetmulder tot het schrijven van dit zijn boek bewoog, waarin hij evenwel nergens, noch in stijl, noch in beelding (hetzij van uiterlijke of van innerlijke dingen) boven het middelmatige uitsteeg. Een jong kunstenaar, opstandig tegen den dood die hem beloert in den aanvang van het rijke leven, doorleeft in een visioen een kort bestaan van genezen-zijn, waarin, als een onafscheidelijke gezel, een tot vriend geworden vreemde - de verpersoonlijking van wat daar aan boosheid in hem huist - hem begeleidt en hem drijft tot alle kwaad dat noodig is om te veroveren wat hij begeert. Ontwakend uit dit visioen erkent hij hierin Gods barmhartigheid: ‘Ik ben ervan overtuigd, dat God, om mij met m'n vroegen dood te verzoenen in z'n eindelooze barmhartigheid aan m'n geestesoog voorbij heeft laten gaan m'n leven, zooals 't geworden zou zijn wanneer ik m'n gezondheid had terug gekregen.’ En nu heeft hij vrede met den nabijen dood. In een reeks van korte hoofdstukjes schrijdt het verhaal voort, vlak, kleurloos, in een slappen, onverzorgden, te gemeenzamen stijl. Het relaas der feiten vloeit over in het verhaal van het visioen, zooals bij wie inslaapt de werkelijkheid in den droom vervloeit. Dit is op zichzelf zuiver, doch wat het onzuiver maakt is dat in het visioen die wonderlijke beklemmende atmosfeer van onwezenlijkheid ontbreekt, die het tot een andere hoogere werkelijkheid dan het daaraan voorafgaande zou moeten stempelen. Het mist de onwaarschijnlijkheid die het waarschijnlijk zou hebben gemaakt. Nu schijnt het bloot de voortzetting van het aanvankelijke levensverhaal, doch is als zoodanig toch maar | |
[pagina 250]
| |
weer nauwelijks te aanvaarden, daar wij een aanleg, als zich in dit gedroomd bestaan in den jongen man ontwikkelt, daarvóór niet in hem aanwezig hadden kunnen denken. Dat men in de koortsverbeelding van den jongen man nergens den huiver van het onwezenlijke voelt, vindt wel allereerst zijn oorzaak in het mislukken van de figuur van Gozewijn Arbo, die door de gebrekkige beelding van den schrijver werd een onbeduidend mensch-poppetje, inplaats van wat hij had behooren te zijn: de ontastbare, gestaltelooze, de geest van het booze. Mist dit koortsvisioen de atmosfeer die het tot een visioen zou hebben kunnen maken, het daaraan voorafgaande mist als contrast daarmee de krachtige kleurige beelding der werkelijkheid. Vaal, zonder merkbaar kleurverschil vloeien de beide deelen ineen. Zoo werd dit boek een mislukking, doordat voor de schoone gedachte niet de leven-gevende vorm gevonden werd, waarin alleen een kunstenaar van grootscher geesteshouding en machtiger kunnen haar zou hebben kunnen kleeden. Marie Schmitz. J.F.L. de Balbian Verster en M.C. Looy - van Zeggelen. Ons mooi Indië. Batavia oud en nieuw. Amsterdam. Uitgegeven door J.M. Meulenhoff. 1921. Dit is een belangwekkend boekje. De Heer de Balbian Verster gaf hier een zeer levendige, uitvoerige beschrijving van het ontstaan en de stichting der stad Batavia, welker ‘tegenwoordige staat’ door mevr. Kooy - van Zeggelen met levendige kleuren wordt geschilderd. Aan deze beide teksten gaat vooraf heel een reeks van photografische afbeeldingen: portretten, plattegronden, kijkjes in oud en nieuw Batavia. Smakelijk uitgegeven, zal dit boekje zeker zijn weg wel vinden bij allen, die belangstellen in onze koloniale geschiedenis. H.S. Emiel Hullebroeck. Ons Mooi Indië. Insulinde. Reisindrukken. (2o. Druk). Amsterdam, 1921. J.M. Meulenhoff. Het verbaast mij waarlijk niet, dat van dit aardige boekje een tweede druk is verschenen. Schr. heeft in September '15 met de ‘Coen’ haar eerste reis naar Indië gemaakt, is het land doorgegaan, zingende, d.w.z. overal zijn voordrachten houdend en heeft van al wat hij hoorde, zag, beleefde en ondervond een vlot verhaal samengesteld, waarin hij zijn indrukken weergeeft. Wat mij betreft, na een kortstondig verblijf in Indië oordeel ik dat hij goed heeft rondgezien, veel waargenomen, billijk is in zijn waardeering; hij is sterk getroffen geweest door het overweldigende, dat én de reis naar én het reizen in Indië over den bezoeker brengt. Het vele goede en schoone, dat ginds te genieten valt. heeft hij opgemerkt en getuigt daarvan met geestdrift, al legt hij ook den vinger | |
[pagina 251]
| |
op een en ander, dat men anders zou wenschen. Maar de doorgaande toon van zijn beschouwing is er een van bewondering; dat kan trouwens niet anders wanneer men onbevangen en zonder parti pris zich rekenschap geft van zijn gewaarwordingen. H.S. Robert Saudek. Diplomaten. Haagsche roman. Rotterdam. 1921. W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij. De aanwijzing. ‘Haagsche roman’ doet mij altijd lichtelijk griezelen, omdat ik nu al zooveel aldus aangekondigde boeken heb gelezen, waarin van het ‘Haagsche’ een spotbeeld gegeven werd. Maar laat mij dadelijk zeggen, dat de buitenlandsche diplomaat Robert Saudek, die in onze residentie tijdens den oorlog heeft gewoond, bijzonder goed uit zijn oogen gezien heeft en dat zijn werk inderdaad, al is 't in beperkten zin, een Haagsche roman heeten mag. Verwonderlijker dan dit feit is het gemak, waarmee deze vreemdeling het toch waarlijk niet gemakkelijk instrument van onze taal bespeelt; er is nauwelijks een enkele uitdrukking, die verraden zou dat dit vloeiend en vlot Hollandsch niet van een Hollander afkomstig is, Sterker nog: hij bespeelt niet alleen dit instrument, maar beheerscht het volkomen, wat niet van elk onzer schrijvende landgenooten kan worden gezegd! Saudek weet in onze taal de meest subtiele gevoelens uit te drukken, hetgeen bewijst dat de fijne schakeeringen van onze taalschat door hem worden gevoeld. Oorspronkelijk is ‘Diplomaten’ verschenen als feuilleton in De Nieuwe Courant, waar het in sterke mate de aandacht trok. Als boek ziet dit verhaal tevens het licht in een Duitsche, een Tsjechische en een Italiaansche vertaling; ik vermoed dat het ook in Franschen en Engelschen tekst zijn weg zal vinden door de wereld-litaratuur. Geen wonder, want deze ‘Haagsche roman’ is van universeele beteekenis; hij schildert ons het werken van diplomaten tijdens den oorlog. Maar met deze al te beknopte ‘inhoudsopgave’ doe ik den schrijver groot onrecht. Niet dat alleen heeft hij willen geven en gegeven, maar vooral heeft hij ten voeten uit voor ons willen teekenen het beeld van een eerbiedwaardigen, ouden, wijzen staatsman, die met ruimen blik de menschen en dingen om zich heen waarneemt en diep doordringt in de karakters der leidende figuren, die een rol speelden op het groote tooneel in Europa's kabinetten. Tot dat indringen in de roerselen der staatslieden, die in deze jaren het lot van de oude en de nieuwe wereld bestuurden, geraakt hij door zijn buitengewoon graphologisch inzicht, dat hem in staat stelt als uit een open boek het innerlijk wezen der ‘groote’ mannen van zijn tijd door nauwgezette studie van hun handschrift te leeren kennen. In die studie wijdt hij het jonge meisje in, dat hij als secretaresse aan zijn dienst heeft verbonden en aan | |
[pagina 252]
| |
wie hij zijn volle vertrouwen schenkt. De mooie, teere verhouding tusschen den grijsaard en Maria is door Robert Saudek met de uiterste fijnheid van toets geteekend. En men gevoelt, dat hij ook het beeld van deze Maria met groote liefde heeft behandeld. Teer en fijn is dit werk, daardoor wellicht wat wazig, waar dan toch van een doorzichtige wazigheid, althans voor den lezer, die de bedoelingen van den schrijver verstaan kan, ook waar deze ze meer aanduidt dan uitspreekt en ook waar hij verre perspectieven opent. Misschien is ‘distinctie’ nog het woord, dat het best de eigenaardige bekoring van deze schrijfkunst kenschetst. Want torenhoog staat dit verhaal boven al het banale en platgetredene, dat de ondertitel even zou doen duchten. Niet alles is even helder, maar de lezer verwijlt voortdurend in een atmosfeer als van hooge berglucht, rein en zuiver. Uit de hoogten waarop de schr. hem voert, leert hij ‘de ijdelheden hier beneden’ (ook van diplomaten) zien door de oogen van den ouden, wijzen Oostenrijkschen graaf, wiens (in den besten zin van het woord) gedistingeerde figuur onze sympathieke aandacht voortdurend blijft boeien. Welke vormende kracht hij uitoefent op de jonge Maria en welken inhoud hij aan haar idealistischen zin weet te geven, dat mogen de lezers, die ‘Diplomaten’ ter hand nemen, zelf ervaren. De lectuur van dit wonderlijke, verrassende, in meer dan één opzicht buitengewone boek bevelen wij hun met warmte aan. H.S. Leo Faust. Nieuwe Gids van Parijs (Parijs in tien dagen). Amsterdam, 1921. J.M. Meulenhoff. Ook dit boekje is een overdrukje uit De Nieuwe Courant, welker Parijsche correspondent Leo Faust is. In dit Haagsche blad had hij feuilletons geschreven, waarin hij landgenooten waarschuwde tegen het gebruik van oude gidsen (Baedekers e.a.), die niet betrouwbaar meer zijn nu er in Parijs sedert 1914 zooveel veranderd is, en waarin hij op prettigen, vlotten trant vertelde hoe men het best tien dagen in Parijs zou kunnen doorbrengen. Natuurlijk zal ook dit boekje ten deele vrij spoedig verouderd zijn, maar voor een belangrijk deel heeft en behoudt het blijvende waarde. H.S. Anna van Gogh - Kaulbach. Jet-Lie, roman uit de achttiende eeuw, 2o druk, de populaire editie. Amsterdam, 1920. Em. Querido. Het antwoord op de vraag hoe Jet-Lie is ontstaan geeft Anna van Gogh - Kaulbach in de voorrede waar zij zegt: | |
[pagina 253]
| |
‘Wie leeft in een tijd als de onze met zijn verschrikkingen, zijn beklemmingen, zijn benauwingen en niet te overziene mogelijkheden, en romanschrijver is, verbeelder en uitbeelder van het leven, valt soms ten prooi aan verbijstering. Vooral wie uit zijn aard gewend is, waar te nemen en in zijn oeuvre te verwerken, de afschijning der stroomingen van zijn eigen tijd, voelt zich machteloos, want overweldigd door de reuzenkrachten die om hem woeden.’ Er kwam een ‘snakkend verlangen’ in deze schrijfster op om ‘den eigen tijd los te laten en haar verbeelding in een anderen tijd te doen leven.’ Dien anderen tijd heeft zij gevonden in de dagen die aan de Fransche revolutie voorafgingen, een tijdvak even vol van beroering, even zwaar van leed als de moeitevolle jaren van den grooten wereldoorlog. Zoo is ‘Jet-Lie, roman uit de achttiende eeuw’ ontstaan. Het is jammer dat de schrijfster een belangrijken factor over het hoofd heeft gezien. Zij heeft vergeten dat wie het verleden in zijn ‘oeuvre’ laat leven en zich gemachtigd acht den schimmen uit dat verleden nieuw leven in te blazen, meer nog dan de auteur van een verbeeldingsroman, verantwoording schuldig is voor zijn werk. ‘Wahrheit und Dichtung’ noemt Anna van Gogh - Kaulbach een historischen roman. Dat zij zoo. Maar laat zij dan niet vergeten dat wie meent te mogen heerschen over de ‘Dichtung’ allereerst zelve de ‘Wahrheit’ moet beheerschen, moet kennen die ‘Wahrheit’ tot in zijn fijnste vezelen, tot diep in zijn diepste geheimenissen. De auteur moet in dat verleden waarin hij ons binnenvoert als het ware zelve leven, want voor hem is dat verleden met zijn goed en zijn kwaad, zijn lief en zijn leed, heden geworden. Slechts van een auteur die zoo is doorgedrongen in de ‘Wahrheit’ zal de lezer de ‘Dichtung’ aanvaarden. ‘Wahrheit und Dichtung’! Hiermede bedoelen wij de ‘Wahrheit’ in ruimeren zin. Want als men de gebeurtenissen uit het leven van Henriette-Amelie de Nehra zooals zij die zelve heeft opgeteekendGa naar voetnoot1) vergelijkt met haar levensloop zooals Mevrouw van Gogh - Kaulbach ons dien heeft gegeven in haar werk, dan is er wel ‘Wahrheit’ in engeren zin in den roman Jet-Lie. In ruimeren zin ontbreekt die ‘Wahrheit’ ten eenen male. Want het heeft de schrijfster niet mogen gelukken het Frankrijk van weleer uit zijn doodslaap te laten ontwaken. Hoewel met kwistige hand uitdrukkingen en woorden door het boek zijn gestrooid bestemd om de sfeer te scheppen, kan dat slechts oppervlakkig voldoen waar het innige contact met menschen en toestanden ontbreekt. Het zijn niet woorden als ‘robe levite’, revendeuse, cabinet de toilette’ | |
[pagina 254]
| |
enz. die ons hier voldoening kunnen schenken, wij vragen een algeheel, eerlijk, onzelfzuchtig zich inleven in het onderwerp. Dit boek is modern. Want modern is het conflict, de liefdesgeschiedenis tusschen de Mirabeau en Melle. de Nehra en modern is de figuur van Jet - Lie. Zooals Mevrouw van Gogh haar heeft gezien is deze filosofische dochter der van Haren's ‘een voorlijk meisje’. In de rustige wijze waarop zij haar onbaatzuchtige liefde voor de Mirabeau wil verantwoorden, in de moreel hoogstaande manier waarop zij hem het offer van haar kuischheid brengt is Jet-Lie niet van haar tijd. Den titel van het boek zouden we een vergissing willen noemen. Henriette-Amelie was haar naam, Jet-Lie zei liefkoozend de Mirabeau. Is het denkbaar dat een Franschman Henriette zou afkorten als Jet? Jet-Lie, het zijn wreede Nederlandsche klanken, ze hooren thuis in Nederland. We hebben ons af te vragen; waarom heeft Jet-Lie een tweeden druk, een populairen herdruk beleefd? Zou dat kunnen zijn omdat het voldoet aan de eischen die de matig ontwikkelde lezer stelt aan een historischen roman? De eischen van zulk een lezer zijn dat men hem geve een lief en roerend verhaal met een historischen achtergrond en waarin de hoofdfiguuren hem liefst bij name bekend zijn. Hij is dan direct zoo'n beetje op zijn gemak en zet zich rustig neder om de verdere avonturen van deze historische personen te savoureeren. Jet-Lie voldoet aan die eischen en het staat er boven. Het is een allerliefst verhaal van zuivere stijl dikwijls en fijn van opvatting. De subtiele wijze waarop de roman van de allerliefste Henriette-Amelie die haar reine, kinderlijke liefde geschonken heeft aan den grooten volkstribuun, den genialen de Mirabeau, die zijn leven heeft verdiept en schoon gemaakt, die zijn wereldhervormingsplannen heeft gedeeld, wordt behandeld, is prijzenswaardig. Als een gave rechte lijn, een lijn van schoonheid gaat de liefdesroman van Jet-Lie door dit boek en zinnen als deze ‘dat dit haar leven bederven kon omdat het haar gevoel van liefde bedorven had,’ ze willen ons niet uit de gedachte. Zoo is Jet-Lie een lief boek. Het is geen kunstwerk, niet de historische roman waarin de verdichte figuren met bijna wiskunstige zuiverheid zijn geplaatst in het kader van hun tijd, geen schepping van het heden, waarin het verleden tot realiteit wordt, het historische werk bij uitnemendheid; het werk van den grooten auteur waarop wij wachten, die zal dragen den Nederlandschen geest over zeeën van bezwaren om te scheppen den Nederlandsch-historischen roman. Anna van Gogh - Kaulbach kan meer en kan beter. Lees ‘de hooge toren.’ | |
[pagina 255]
| |
Daarin is het hart van deze schrijfster. Dat is haar ideaal; het schrijnend, afbrekend ideaal, dat wij willen zien verdrongen door zuiverder idealen, maar toch het ideaal van Mevrouw van Gogh - Kaulbach. Daarin leeft zij, daarvan is haar geest doordrongen, daarin en daarover kan zij schoonheid geven. Omdat zij in ‘de hooge toren’ heeft aanvaard ‘de verschrikkingen, de beklemmingen en de benauwingen’ van onzen tijd is dat werk goed geworden. Maar even schrijnend, even bitter, even zwaar hebben de menschen geleden in de zwoele dagen van Jet-Lie. En gij, Mevrouw van Gogh - Kaulbach, hebt dat niet voldoende meegeleden. A. van Haersolte - van Holthe tot Echten. Dante Alighieri 1321-1921. Omaggio dell' Olanda. Inderdaad een eerbetuiging aan den grooten dichter! Het boek maakt een statigen indruk in zijn royaal formaat, fraai papier en grooten druk, bevattende arbeid van dertig vereerders van Dante in Nederland. De verhandelingen zijn in het Italiaansch geschreven of vertaald door Silv Barbieri en verdeeld in een zestal rubrieken, waarna eenige voorbeelden van Hollandsche Dante-vertaling van thans levende schrijvers en een bibliografische studie, Dante in Olanda, volgen. In deze laatste studie komt de lezer te weten welke volledige en gedeeltelijke Dante-vertalingen in het Hollandsch het licht gezien hebben, en welke artikelen over Dante sinds 1824 in Nederlandsche tijdschriften of in afzonderlijke uitgave verschenen zijn. Het is voor den lezer, wien de Italiaansche taal geen volledige onbekende is, een genot zich in dit huldeboek te verdiepen: de keus der artikelen, de veelheid der behandelde onderwerpen en de breede uitgave, maken het werk tot een waardevol geschenk van het Nederlandsche volk aan het volk van Dante. Questo libro sia, non soltanto un nostro omaggio al sommo Poeta, ma anche un fervido augurio dell' Olanda all' Italia e un saluto nel nome del grande patriota, simbolo dell' Italia unita. Dante Alighieri. - Deze woorden van het uitvoerend comité, Dr. A.W. Bijvanck en W.A. van Leer, verbreeden de Nederlandsche Dante-vereering tot de hulde voor een groot volk met een groote kultuur. De Heeren Bijvanck en van Leer hebben de Nederlandsche bewonderaars ten zeerste verplicht door hun de gelegenheid voor deze Dante-hulde te geven. B.d.H. | |
[pagina 256]
| |
Doctor Faust, een poppenspel naar de bewerking van K. Simrock (1846) door Balthazar Verhagen. Het poppenspel Faust heeft van Goethe zijn befaamdheid; maar meer dan de naam en de inhoud in algemeene trekken was den meesten onbekend. Verhagen geeft ons in vertaling de bewerking van Simrock en licht in de inleiding toe, waarom bij deze bewerking volgt in afwijking van de Münchensche die ‘het oudste Duitsche Faustspel’ uit de 17de eeuw op de planken brengt. Deze Faust is een toonbeeld van het scheppend vernuft van den volksgeest: de figuur van Faust, Wagner, Kaspertje zijn met verve geteekend; en de dialoog gloeit van leven. Als Nederlandsch werk is de vertaling voortreffelijk. B. de H. Aug. Vermeylen. Geschiedenis der Europeesche plastiek en schilderkunst. Eerste Deel a Tekst b Platen. Amst. Wereldbibliotheek. In twaalf hoofdstukken behandelt de Schr. de geschiedenis der beeldhouw- en schilderkunst van het begin der Oud-Christlijke kunst af, tot waar de Renaissance aanvangt. Masaccio in Italië en Van Eyck in de Nederlanden zijn de laatste figuren, die hier op het tooneel verschijnen. Het hier geboden werk kenmerkt zich door een nieuwe waardeering van de Byzantijnsche kunst en een klaarder begrip van de Gothische beeldkunst dan men in vroegere handboeken der kunstgeschiedenis aantreft. Wat het eerste aangaat: hier is niet een vereering van de Byzantijnsche kunst om de onhelleensche elementen, om welke zij gewoonlijk als een inzinking in het kunstleven wordt aangemerkt. Immers het zou kunnen dat de schr. in de verstarring der vormen een zekere magie herkende, verwant aan wanstaltelijkheden in de allernieuwste schilderkunst. Integendeel: Prof. V. toont aan hoe in een periode van algemeene verachtering juist de Byzantijnsche mozaiekkunst de herinnering aan het edele verleden bewaarde en zonder in navolging te vervallen, uit eigen ingeving een verwante kunst voortbracht. Fraaie specimina worden daarvan in beeld vertoond. Ook de Middeleeuwsche plastiek wordt in haar geschiedenis op overtuigende wijze toegelicht. Voor de meeste is deze kunst, waarmee de Fransche Kathedralen prijken, een doolhof. Zij kennen een aantal werken maar weten de verhouding daartusschen niet. De wetenschap dienaangaande is trouwens nog jong. Prof. V. wijst den lezer den weg en boeit hem door een aantal fijne opmerkingen, door parallelen met de Grieksche kunsthistorie en door illustreerende vergelijkingen. Op elke bladzijde van dit boek treft ons het overwogen kunstbegrip en de heldere bepalingswijze van historische gegevens. Het B-gedeelte bevat 82 afbeeldingen, die alle met groote zorg zijn gekozen. Ik hoop dat bij herdruk deze kollektie tot het dubbele worde uitgebreid. B.d.H. |
|