Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Het rapport van de museum-commissie
| |
[pagina 222]
| |
eersten rang een plaats vinden; niet alleen Hollandsche schilderkunst, maar ook voorwerpen, die thans in het Nederlandsche Museum (van geschiedenis en kunst) zijn ondergebracht, en eenige der beste werken uit de Leidsche musea van Oost-Aziatische en Egyptische kunst. Het Rijksmuseum te Amsterdam (dat in de eerste plaats zulk een zuivering behoeft) maar ook andere musea. zullen van zeer veel, dat slechts historische waarde heeft, worden bevrijd, ten bate van provinciale musea, en van een Historisch Museum dat nog op te richten is. De overblijvende kunstwerken - er is hier in het bijzonder sprake van de schilderijen - zullen als kunsthistorische verzameling in het Rijksmuseum blijven, terwijl al wat geen werkelijke kunstwaarde bezit, en ook kunsthistorisch van geen afzonderlijk belang is, zal worden geborgen in dépôts. Een misverstand, bij mij ontstaan door de indeeling, door het rapport gemaakt, van het in de musea thans aanwezige, is nu opgehelderd. Deze indeeling goldt als uitgangspunt. ‘De Commissie onderkent drie hoofdsoorten: voorwerpen van uitstekende kunstwaarde, van kunst-historische beteekenis en van historisch belang’. In mijn artikel in het Nieuws van den Dag heb ik mij tegen deze indeeling gekeerd, met name tegen de tusschen geschoven categorie van ‘voorwerpen van kunsthistorische beteekenis’. Ik blijf volhouden, dat hier een ‘denkfout’ is begaan: van kunsthistorische beteekenis zijn in de eerste plaats voorwerpen ‘van uitstekende kunstwaarde’, terwijl dingen van ‘historisch belang’ ook kunsthistorisch van belang zijn en omgekeerd! Nog te zeer wordt bij deze terminologie ‘historie’ identiek geacht met ‘politieke historie’, want bij die breedere opvatting van de geschiedenis, die de cultuurgeschiedenis vóór alles doet gaan, is het kunsthistorische van overwegend historisch belang, terwijl een kunsthistorie, die haar taak begrijpt, die cultuurgeschiedenis geen oogenblik uit het oog mag verliezen. | |
[pagina 223]
| |
Deze bedenkingen nu schenen in het geheel niet theoretisch, zoolang het nog niet duidelijk was, hoe de term ‘kunsthistorische verzameling’ was op te vatten, een term die gebruikt werd voor dat gedeelte van de schilderijenverzameling van het Rijk, dat in het Rijksmuseum zou blijven. Ik moet erkennen van dezen term geschrokken te zijn. Ik omschreef destijds mijn voorstelling van een ‘kunsthistorische verzameling’ aldus: ‘Het zijn ten deele (voor het meerendeel) werkelijke, ofschoon niet gave, en vooral niet eerlijke kunstwerken (b.v. zulken die in hinderlijke mate de zwakheden van een mode en een smaak, van den tijd vertoonen) ten anderen deele de zwakkere werken van overigens belangrijke kunstenaars, en eindelijk dingen, die, zonder kunstwaarde, voor de studie van de kunsthistorie zijdelings documenten kunnen leveren’. Ik dacht hier bijvoorbeeld aan de groote Italianiseerende schilderijen van Maarten van Heemskerk, of Goltzius, en zelfs aan werk uit de tweede Italianiseerende periode, als van Berchem, of aan die van Mierissen en andere decadente 17de eeuwers, want ik kon mij niet voorstellen dat men als alleen van ‘kunsthistorische beteekenis’ ander, verkwikkelijker werk zou verbannen. Mij scheen het bezoek van zulk een verzameling voor anderen dan studeerenden, een straf, of een gevaar. Maar het komt gelukkig anders uit. De commissie heeft het met dien term zoo kwaad niet gemeend! Het blijkt immers uit het antwoord van Jan Veth aan Huizinga, die gewaagd had van ‘een groote collectie schilderijen, te slecht voor het eerste (het Algemeen Kunstmuseum) en te goed voor het laatste (het dépôt),’ en gesproken had van een ‘museum van tweede rangs kunst’. Maar het blijkt nu wel - en, eerlijk gezegd, hoewel ik de commissie aan haar woord heb willen houden, heb ik het in mijn ‘onderbewustzijn’ wel vermoed - dat die ‘kunsthistorische verzameling’ een kunstverzameling zal zijn, kunsthistorisch-geordend geëxposeerd. Daar | |
[pagina 224]
| |
dit voor mij een ideaal is (die ordening) en ik zelfs hoop dat zij bij het Algemeen Kunstmuseum niet geheel uit zal blijven, wil ik de benaming verder laten voor wat zij is, in de hoop, dat zij spoedig vergeten zal zijn. Want daar het Algemeen Kunstmuseum niet te groot, en vooral niet te vol zal mogen zijn, kan ik mij niet anders denken, of in de resteerende verzameling zullen tal van werken moeten blijven, die toch allerminst tweede-rangskunst mogen heeten. Ik kan me althans niet denken, dat in het Algemeen Kunstmuseum plaats zal zijn voor al wat wij bezitten van zulke, in hun soort zeker niet tweede-rangs-meesters als: van Goyen, Terburgh, de Hooghe, Steen; van die werken zal zeker een groot deel moeten blijven! Inderdaad is het eenige bezwaar tegen het blijven van zulk werk, van het typische Hollandsche schilderij der Renaissance, gelegen in de ongeschiktheid van ons Rijksmuseum, om juist deze kunst een goede plaats te geven. Van ons Rijksmuseum, zooals het nu is, althans, met zijn groote, hooge zalen, zijn te weinige, donkere kabinetten, die tevens doorloopjes zijn. En hier zou ik een opmerking willen plaatsen, die zeker geen reden van bestaan zou hebben, indien niet door de zuinigheidsperiode, waarin wij thans leven, de kans op uitstel van uitvoering der plannen helaas zeer groot was. Ik zou willen vragen, of, nu door de ingewijden wel algemeen wordt toegegeven dan aan den bouw van een Algemeen Kunstmuseum vooreerst niets gedaan kan worden, of nu, zeg ik, de zoo noodige en toch zeer wel denkbare reorganisatie van het Rijksmuseum zelf daarop wel moet wachten? Ik hoop zeer ernstig dat dit niet het geval zal zijn! Zelfs wanneer het denkbeeld, het schoone denkbeeld van een Algemeen Kunstmuseum (waarin, zooals Dr. Jan Veth opmerkt, eindelijk eens gebroken zal worden met de wonderlijke nationale gewoonte om speciaal de schilderkunst als de kunst te beschouwen) zelfs wanneer dit denkbeeld vooreerst niet zou kunnen worden verwezen- | |
[pagina 225]
| |
lijkt, zou mij dit niet zulk een groot kwaad lijken, dan wanneer er nu, in afwachting daarvan, heelemaal niets gebeurde. Als men nu eens het Rijksmuseum (dat het allereerst reorganisatie behoeft) alsnog in het bezit liet van zijn schoonste werken, maar het alvast bevrijdde van zijn rommel. Als men de plannen der commissie eens alvast ten halve uitvoerde? En als men dan eens zag, hoe het overblijvende, de kunst, geëxposeerd kan worden, kunsthistorisch geordend niet alleen, maar door de plaatsing tot zijn recht gebracht? Als men eens, wat men met zelfs meer piëteit doen kan dan tot nog toe aan Cuypers' meesterwerk is besteed, het inwendige van het Museum verbouwde, zoo dat het geschikt werd, niet om de Italianen en de Rubensen te exposeeren, die wij niet hebben, maar onze eigene grootendeels intieme kunst? Als men eens gelegenheid vond om met het legkaart-systeem te breken, en het museum in te richten naar het beginsel van kamer- of kabinet-versiering door schilderijen? Er zijn praktische redenen te over, om de schilderijen op rijen te hangen, om groote boven kleine te hangen, wanneer men voor de opgaaf gesteld is, zooveel mogelijk in een zaal te bergen. Wanneer die opgaaf anders wordt, en men uit zal kunnen gaan, niet van de zaal, maar van het kunstwerk, zal al veel gewonnen zijn. Wij kunnen uit Prof. Huizinga's artikel ook lezen, dat hij groote bezwaren heeft tegen het verplaatsen van het Ethnografische Museum naar den Haag. Ik moet erkennen, in deze tot geen opinie te kunnen besluiten. Zeer behartigenswaard is echter zijn opmerking, dat het te stichten Historisch Museum nu reeds bestemd schijnt zeer onvolledig, ja bijna een onding te zullen worden door de geprojecteerde oprichting van een scheepvaartkundig museum. ‘Het behoeft nauwelijks gezegd, dat een Historisch Museum, waar het schip en de zeevaart ontbreekt, zou zijn als een bruiloftsmaal, waar de bruidegom toevallig absent is’. | |
[pagina 226]
| |
Op deze aanmerking echter heeft het lid der commissie Dr. Jan Veth niet geantwoord; het is dan ook duidelijk dat, indien er een antwoord op is (een geruststellend antwoord, naar men hoopt) dit zal moeten gegeven worden door de heeren 't Hooft en Mensing, die eveneens leden der commissie waren en tevens zoo niet oprichters, dan toch steunpilaren van het Scheepvaartmuseum. Maar toegegeven zal moeten worden, dat het rapport der commissie, radikaal als de veranderingen zijn, die het voorstelt, van een breeden blik getuigt en ons wel een heel eind verwijdert van de huidige verouderde toestanden. Juist die door haar in het groot gemaakte indeeling echter, die het enkel maar historische volkomen los maakt van de kunst, en die een volledige reactie schijnt op de tot nog toe gevolgde exposeermethode, zal bij de uitvoering op geweldige moeilijkheden stuiten. De zaak is eigenlijk, dat men vroeger niet zoozeer het historisch-belangrijke met het als kunst waardevolle verward heeft, maar dat men de historie vooral op het oog had. Potgieter's roep om een Rijksmuseum was in de eerste plaats die van een geestdriftige voor onze historie. De oudere school van museumdirecteuren voelde veel voor de kunst, maar nog meer voor de historie. Het is mogelijk dat men nu in een ander uiterste zal gaan vervallen, en het Historisch Museum niet veel gunnen dat voor een kunstmuseum in aanmerking zou komen. Over de vraag welke kunstwerken waardig zouden zijn om in het Algemeen Kunstmuseum geplaatst te worden, zal niet zooveel gestreden worden als over de vraag, welke het lot verdienen, daarbuiten te worden gehouden. Doch dit alles is de consequentie van elk eenigszins radikaal plan, en een radikaal plan was hier volstrekt noodig. Wij mogen de commissie dankbaar zijn, dat zij, zoo bont als haar samenstelling scheen, kleur bekend heeft. Intusschen is de waarschuwing, waarmee Roland | |
[pagina 227]
| |
Holst komt, noch onverwacht, noch te verwaarloozen. Hij heeft het, zooals wij het van hem gewoon zijn, straf geformuleerd, maar het probleem was ook bij mij opgekomen: hoe kan men heil zien in het exposeeren, bij elkaar, van geestelijk volkomen ongelijksoortige dingen? Holst tast diep, en formuleert scherp: ‘Onjuist acht ik het (ook) plastische uitingen ontstaan uit vervoeringen van den geest, die noch in eerste, noch in laatste instantie aesthetisch willen zijn, als gelijken onder gelijken ten toon te stellen tusschen werken, die in de aesthetische volmaking haar oorsprong en einddoel vonden’. Wanneer wij niet, zooals nu, hoofdzakelijk, maar uitsluitend, werken der renaissance te verdeelen hadden, zou dit bezwaar niet mogen gelden. Zelfs bestaat er, m.i. niet zoo heel veel aanleiding tot misverstand, in het exposeeren van werken der Nederlandsche primitieven, in hetzelfde museum met de latere kabinetkunst, omdat deze weliswaar nog gewijde kunst doch door haar realisme, mede een inleiding daartoe zijn. Het tegenovergestelde principe zou zelfs niet vol te houden zijn. Maar de waarschuwing is tegen het beschouwen van de godsdienstige kunst der Egyptenaren en Oost-Aziaten louter uit een aesthetisch-intellectueel oogpunt. Ik geloof trouwens, dat Holst hier de commissie niet alleen aansprakelijk mag stellen voor deze neiging, die in de lucht zit, en mode is. Wij zien op het oogenblik kunstenaars zonder waarachtig of althans zonder diep en kinderlijk geloof de vormen, die een primitief idealisme schiep, vaardig nabootsen, wij zien, hoe aesthetisch-intellectualistische tijdschriften die nieuwe uitingen naast de oude aanprijzen en verklaren. Is het dan wonder, dat deze intellectueele aanmatiging ook de kunstkenners en kunstgeleerden heeft aangetast? Maar waar dan ook de kiemen van deze kwaal te zoeken zijn, de waarschuwing komt op tijd. In het beginsel van de gemengde opstelling, door de | |
[pagina 228]
| |
commissie thans gehuldigd voor het ‘Algemeen Kunstmuseum’ ligt de schoone gedachte vervat, dat de geest van een tijd in al haar schoonste uitingen, in welke materie ook en in welke techniek, zich in evenwaardige mate geeft. De scheiding tusschen schilderijkunst en beeldhouwkunst, prentkunst en kunstnijverheid, behoeft geen geestelijke te zijn. Uit al die dingen te zamen leeren wij de sfeer van den tijd kennen, en uit de sfeer van dien tijd weer elk ding voor zich inniger liefhebben. Maar tusschen de scheppingen van een geest, dien wij benaderen, peilen, naleven kunnen, en die van een ons vreemde cultuur, een ons vreemden ritus, ligt een veel diepere klove. Wij, die geleerd hebben te onderscheiden, zijn er in geen enkel opzicht mee gebaat, dat wij Egyptische sarcophagen naast gothische houtsnijwerken kunnen zien, en daarnaast weder impressionistische schilderijkunst, negerplastiek bij Italiaansche Madonna's. En de argelooze, het publiek, is er ongetwijfeld door geschaad. De onderscheiding, door Holst gemaakt, moge voor enkele individualiteiten eenigermate zijn opgeheven, maar voor verreweg de meesten onzer blijft zij van kracht. Er zijn dingen, die ons naar den geest toebehooren, en andere die ons niet toebehooren. En ik voor mij zou de schoonste werken die thans in het Ethnografisch Museum te Leiden zijn, liever dáár laten, waar, tengevolge van een misschien al te ‘gemengde opstelling’ althans iets van den adem der eigen volken om hen is, dan ze in een nieuwe en dubbele ballingschap te zenden naar de verzamelplaats der overige wereldkunst. Een dergelijke verbanning zou niet zoo licht goed te maken zijn, en fataler gevolgen hebben dan de huidige exotistische mania, die ze reproduceert met begeleiding van cerebrale commentaren. Het komt nu echter ook hier meer aan op de uitvoering. Het rapport heeft zeer zeker als resultaat van beschouwingen en besprekingen zijn waarde, het zal echter spoedig vergeten zijn, en wijsgeerige fouten daarin | |
[pagina 229]
| |
gemaakt, hebben geen verdere consequenties. Maar elke fout, elke overdrijvingGa naar voetnoot1) waarbij men zich bij de uitvoering van het plan schuldig zal maken, zal voor langen tijd een nieuwe verwarring scheppen! Reden te meer om niet te wachten, tot het plan in zijn geheel kan worden verwezenlijkt, doch op kleine schaal in zijn geest verbeteringen in te voeren. |
|