Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Theocritus' 7e idylle
| |
[pagina 187]
| |
planten in Egypte. Doch wat is Hellenisme zonder kunst en wetenschap? Zijn stichtingen, de Bibliotheek en het Mouseion, gaven aan zijn stad dien voorrang in het geestelijk leven der toenmalige wereld, die nog altijd tot ons spreekt uit de betiteling: ‘Alexandrijnsche periode’. De tweede Ptolemaeus, Philadelphus, volgde het voorbeeld zijns vaders. Hij had de pracht lief om haar zelfs wil, en kunst en wetenschap niet in de laatste plaats ter streeling van eigen ijdelheid. Maar zijn zin voor praal verhoogde den glans van zijne residentie, en voor de dichters en geleerden was hij een minzaam en gratieus beschermer. Wie van den luister der hoffeesten zich een voorstelling wil maken, leze wat Athenaeus ons vertelt van den optocht ter eere zijner kronings-plechtigheid, waarbij in eindelooze reeks 's konings soldaten en zijn onderdanen uit de verste uithoeken van zijn rijk kwamen voorbij getogen, gouden en zilveren vaatwerk uit zijn schatkamers en de producten uit alle deelen van zijn gebied werden langsgedragen en onder tallooze allegorieën ook Dionysus' glorieuse wederkomst verbeeld werd, hoe hij omstuwd door saters en bacchanten met al zijn buit uit Indië terugkeert, gevolgd door leeuwen en luipaarden, olifanten en kameelen, ossen van exotische variëteit, panters en lynxen, al de wonderdieren van den koninklijken dierentuin. En in dit gevolg ontbrak ook Silenus niet; over 60 saters had hij toezicht die op een wagen in de processie meegevoerd onder fluitmuziek de druiven traden in de kuipen, zoodat de most over de straten schuimde. Aldus de zin voor pracht van Ptolemaeus Philadelphus. En van zijn minzaamheid geeft Theocritus zelf ons getuigenis, waar hij in een zijner idyllen den koning aldus laat beschrijven: Weldenkend, vriend der Muze en vriend der min,
Minlijk ten volle, wetend wie zijn vriend is,
Wie 't niet is beter nog, veel schenkend velen,
Een beê niet weigrend: naar 't een koning past.
| |
[pagina 188]
| |
Zulk een patroon had Theocritus zich gewenscht, reeds in den tijd, toen hij in Syracuse, zijn vaderstad, naar Hiëro's gunst en waardeering dong, en de schimmen der groote dichters uit den tijd van Hiëro den Ouden, Simonides, Pindarus, Bacchylides voor hem oproepend, met de zege over de Carthagers dien roem bij het nageslacht voorspelde, dien alleen de dichters geven kunnen. Maar eer nog Hiëro's aspiraties voor goed vervlogen waren, zag zich Theocritus teleurgesteld in zijn verwachtingen. Geen wonder dat hij in het verre Oosten zocht, wat hem zijn eigen Westersch land niet geven wilde. De glans van Alexandrië trok ook hem aan. Maar evenmin is het verwonderlijk, dat de dichter uit het oud Sicilisch land te midden van den schrillen luister der nieuwe wereldstad, hoezeer de drukte en het vertier hem voor een oogenblik vermaakten, niet de rust vond waaraan zijn geest behoefte had. Lang achtereen zal dus Theocritus niet in Alexandrië zijn gebleven. Inderdaad laat zich van slechts enkele zijner gedichten met eenige zekerheid vermoeden dat ze hier ontstaan zijn. Maar het eiland Cos was in die dagen een vrijplaats voor die geesten, welke de beklemming der groote stad en haar verplichtingen ontvluchten wilden zonder tegelijk den band met hunnen koninklijken beschermer te verbreken. Het was de geboorteplek van Philadelphus en om die reden aan hem bizonder dierbaar. Zoo leefde men er naar eigen neiging en genoegen, en toch binnen den lichtschijn van het Alexandrijnsche hof. Geen ongenade zou den dichter treffen, die Cos zoozeer liefhad, dat hij aarzelde haar landelijkheid te verruilen tegen de beslommeringen van de hoofdstad. Ook van Theocritus kan men verwachten, dat hij er herhaaldelijk en langen tijd achtereen zijn verblijf gehad heeft, en niet alleen vermoeden om zijn persoonlijkheid, maar bewijzen vrijwel, omdat er onder zijn gedichten verscheidene gevonden worden, die door den naam van plaatsen of personen aan deze streek verbonden zijn. Zoo is het ook met zijn Oogstfeest; het | |
[pagina 189]
| |
speelt op Cos. Dat wisten sommige der oude scholiasten reeds te vertellen, en de rechtmatigheid van hun bewering is juist de laatste jaren gebleken, doordat men verschillende der hier vermelde plaatsnamen op Coïsche inscripties heeft weergevonden. Maar is het er ook gedicht? Waarschijnlijk niet. Het doet zich voor als een reminiscentie, als een verzuchting uit de stad van steen naar de open zomerweelde van ‘den buiten’. En het is verlokkend om aan te nemen, en niet ongeoorloofd - in de chronologie van Theocritus' leven en geschriften is bijna alles geoorloofd -, dat hij het schreef, toen hij voor de eerste maal in Alexandrië woonde. Dan zou hij dus, zooals de Grieksche inleiding op de Idylle aangeeft, zijn weg naar Alexandrië en het Egyptische hof over Cos genomen en gevonden hebben. En wat is meer natuurlijk? Was niet, vooral als werkelijk Theocritus van moeders kant verwanten op dat eiland had, een introductie bij den koning het gemakkelijkst voor hem te krijgen door den ongedwongen landelijken omgang met een schare kunstenaars, die zelf met het hof in relatie stonden? Het moet een groote kring van kameraden en geestverwanten geweest zijn, dien hij daar vond. Wie de 7e Idylle doorleest, ziet daar heel wat namen genoemd. De meeste echter zijn bedachte namen en hunne dragers blijven zoo vaag, dat het ons maar matig interesseeren kan of daarmee werkelijke personen zijn aangeduid en wie dat zijn geweest. Maar met de hoofdfiguren is het iets anders en voor de waardeering van het gedicht is het van groot belang te weten, dat in Simichidas de dichter zich zelf ten tooneele voert. En Lycidas, de goed-geluimde spotter Lycidas? Zou het Astacides van Creta zijn, die onder dezen naam wegschuilt, of Leonidas van Tarente, of Dosiades, of een ander dichter? We zullen het waarschijnlijk nooit weten; maar men behoeft de beschrijving van zijn optreden in ‘het Oogstfeest’ slechts te lezen, om te begrijpen, dat hier voor alle tijdgenooten kenbaar een man met zeer markante | |
[pagina 190]
| |
trekken beschreven wordt. Philitas draagt zijn eigen naam, Sicelidas is Asclepiades van Samos: hij heet ook elders zoo. De eerste is de vader van de moderne elegie, de oudste leider der Alexandrijnsche dichterschool, poëet, grammaticus, opvoeder van Ptolemaeus Philadelphus en leermeester van Theocritus, de tweede de vernieuwer van het epigram, van wien de Palatijnsche Anthologie ons een goede 40 gedichten bewaard heeft. Doch wat aan de figuren der idylle vooral merkwaardig is - en Lycidas is daar het typisch voorbeeld van - dat is hun travestie. Voor het zingen van een ‘herderslied’ roepen de tochtgenooten in dit gedicht, tot korting hunner wandeling, elkander op, van alle herders en alle maaiers heet Lycidas de beste in het bespelen van de fluit, en zijn kleeding, zoo staat beschreven, laat er geen twijfel aan, dat hij een geitenhoeder is. Die zeer uitdrukkelijke verzekering laat er bij ons geen twijfel aan bestaan, dat hij in werkelijkheid geen geitenhoeder is geweest. Het zijn nu eenmaal niet de echtste schilders, die de meest extravagante fluweelen jassen dragen! Of overigens in werkelijkheid het tenue van Lycidas zoo buitensporig ‘model’ geweest is, of wel door Theocritus slechts schertsenderwijze aldus beschreven wordt, kunnen wij in het midden laten. Straks zal de hazenknuppel voldoende zijn om ook Simichidas, die door zijn ongelooide laarzen al een buitenman is, als herder te karakteriseeren. En in het algemeen zal bij die nagemaakte herders een enkel attribuut wel dezelfde magische werking hebben gehad als in onze dagen de Tyroler-hoed en de alpenstok, die iederen burger tot een rustend gemzenjager maken. Het voornaamste is, dat hier en in andere idyllen blijkt, hoe Theocritus en zijn bentgenooten er hun genoegen in gehad hebben den herder uit te hangen. Maar men kan er zeker van zijn dat hunne nabootsing van het herdersleven verre van volledig is geweest. De weldadige rust binnen de intieme beslotenheid eener boomen-groep, waar in het malsche gras het water van een bron vloeit, | |
[pagina 191]
| |
docht hun van dat leven een integreerend bestanddeel, en het poëtische tournooi zijn voornaamste bezigheid. Dat zij in die gedichten ook wel hunne eigen gevoelens van modern-beschaafde menschen plachten uit te zingen, laat zich uit de andere idyllen van Theocritus niet bewijzen, maar dit sluit de mogelijkheid niet uit. Misschien zijn de beide in onze idylle ingevoegde liederen vertegenwoordigers van een type, dat overigens verloren is geraakt. Over deze liederen moet tot slot nog een enkel woord gezegd worden. Want terwijl de beschrijving van de zomerweelde in de laatste 30 regels en van de wandeling en de ontmoeting in den aanvang zich, dunkt mij, zonder stoornis laten lezen, wekken de ingelaschte liederen een lichte bevreemding. Deze geheel weg te nemen zal wel niet mogelijk zijn. Daartoe bevatten ze te veel toespelingen op personen en gebeurtenissen, die wij niet kennen. Maar wel is het gewenscht even te wijzen op de schertsende strekking, die men wellicht bij een eerste lezing niet opmerkt. Beide zijn het minneliederen, maar minneliederen van een uitermate koel karakter. Men is misschien geneigd die koelheid te beschouwen als een uitvloeisel hiervan, dat de dichter zich eenige terughouding oplegt, omdat hij van knapenliefde spreekt. Maar in de overige Grieksche litteratuur vindt men voor zulk een opvatting weinig adstructie. Wel echter kan men hier een getuigenis zien van die beschouwingswijs der Grieken, die de liefde hield voor een ziekte. In den vorm van een propemptikon, een lied van uitgeleide op de reis, wenscht Lycidas den zeer-geliefden Ageanax niet een behouden wederkomst, maar een veilige aankomst in het verre Mytilene. En op dien dag - dien hij bij ontstentenis der telegraaf toch niet anders dan vermoeden kan - zal hij in de volle zaligheid der weergevonden rust zich te goed doen aan den in lange teugen uitgedronken beker bij de stoorlooze koestering van een knappend houtvuur en de stemmende begeleiding van zang en fluitspel. | |
[pagina 192]
| |
En Simichidas in zijn beurtzang - is het niet of hij den ander nog wil overtroeven? Want de schoone Philinus, die aan Aratus zooveel hartzeer veroorzaakt, wat blijft er over van zijn hooggeroemde liefelijkheid? Eindigt niet de dichter met te wenschen, dat een ander zich vergape aan die overrijpe charme, en dat Aratus die zielrust moge vinden, die - zoo zou men er aan kunnen toevoegen - den veelgeplaagden mensch maakt tot een idealen herder en aan den dichter eerst die innerlijke vrijheid geeft, waarin zijn geest tot schepping komen kan? Wanneer men dezen beurtzang aldus opvat, dan wordt de lach van Lycidas begrijpelijk. En begrijpelijk ook het gebaar, waarmee hij door het overreiken van den herdersstaf het meesterschap van zijnen tegenstander eert. | |
Het Oogstfeest.‘Es war einmal’. Naar Hales togen w'uit,
Gedrieën: Eukritos en ik, als derd' Amuntas.
Een oogstfeest was ons doel, dat Phrasidamos
Voor DeoGa naar voetnoot1) aanlei, samen met zijn broeder
Antigenes, zij beiden kindren van
Lukopes, 't edelst bloed en 't alleroudste,
Van Klutia ontsproten en dien Chalkoon,
Die met zijn voet de bron Boerina schiep,
Schrap steunend met de knie op 't rotsgesteent.
En ziet, daar weefden populier' en olmen
Een lommergaarde, door de lange tressen
Van hunne groene bladers overhangen. -
En nog was niet volbracht de halve tocht,
Nog was het monument van Brasilas
Niet in 't gezicht, toen - gunst der Muzen - wij
| |
[pagina 193]
| |
Een braven zwerver troffen, man uit Kudoon,
Met name Lukidas, een geitenhoeder;
En niemand zou, hem ziende, anders denken:
Zoo op end' op een geitenhoeder leek hij.
Want van den linkerschouder had hij hangen
Geelkleurig boksvel, dat u tegengeurde
Van versche leb; een hoog-bejaarde mantel,
Eng sluitend om de borst, hing toegesnoerd
Uit breeden gordel, in de rechter droeg hij
Een krommen knuppel van olijvenhout.
En met een stillen grijns sprak hij tot mij,
Lachvonk in 't oog, een lach om zijne lippen:
‘Simichidas, waarheen sleept gij de beenen,
In 't middaguur, als zelfs de hagedis
Slaapt in de dorens en geen graf-lawerken
Nog zwerven? Zeker tijgt gij ongenood
Ten maaltijd, of ge hebt het op de wijnkuip
Van een of ander stadgenoot gemunt.
Zoo lustig onder 't stappen van uw voeten
Gaat aan uw laarzen 't lied van steen bij steen’.
Hem antwoordd' ik: ‘mijn beste Lukidas,
Ze zeggen allen, dat gij met de fluit
Verre de beste zijt van alle herders,
Van alle maaiers, en mijn hart verblijdt dit,
Maar stille hoop ik 't u gelijk te doen.
Dees weg hier leidt ten oogstfeest. Goede vrienden
Houden als eerstlingsgave van hun voorspoed
Een feestmaal voor Demeter schoon-verhulde.
Want de godin met overvolle maat
Heeft hun de deel van goede gerst gevuld.
Maar kom - wij deelen 't pad, den dag wij deelen -
Laat ons een herdersliedjen zingen, lichtlijk
Leert d' een den ander; immers ook uit mij zingt
Der Muzen helle stem en allen noemen
Den besten zanger mij. Maar geen geloof-al
Ben ik, bij Zeus niet, en nog immer, dunkt mij
Win ik 't Sikelidas niet af in 't zingen,
Den braven Samiër, noch ook Philitas,
| |
[pagina 194]
| |
Maar 't waar een kamp van kikvorsch tegen krekels’.
Dat zei 'k, en 'k had mijn doel. De geitenhoeder
Lachte zijn smakelijksten lach en sprak:
‘Ziedaar, dien schenk ik u, dien knuppel, daar gij
Een loot van Zeus zijt, ganschlijk opgeleid
Ter waarheid. Even heftig haat ik hem,
Den bouwer, die ter hoogte van een bergtop
Oromedoon's paleis zoekt op te trekken
En al die Muzen-haantjes, die, opkraaiend
Tegen den bard van ChiosGa naar voetnoot1), vruchtloos sloven.
Maar kom, laat schielijk ons, Simichidas,
Den herderszang beginnen, en voor mij, vriend,
Hoor goed, of u behaagt dit, wat ik onlangs,
In 't hooggebergt heb uitgedicht, dit liedjen:
“Goe reize voor Ageanax naar Mutilene,
Zelfs als bij 't westersch boksgesternt de zuidwind
De sluipegolven jaagt, zelfs als Orioon
Zijn tred vertraagt aan den Okeanos,
Indien hij Lukidas slechts redden wil,
Die wordt verschroeid door Aphrodite's vuur.
Want heete liefde voor den knaap verbrandt mij.
En d' alkyonen spreiden glad de golven
En zuid-en-oostwind, die de diepste wieren
Omhoogwoelt, d' alkyonen, die het meeste
Van alle vooglen, die de zee afvisschen
Geliefd zijn bij de blauwe Nereïden.
Ageanax ter reis naar Mutilene
Val 't vol geluk toe, en hij moge komen
Na goede vaart geland ter goede reede.
En ik zal op dien dag een krans van dille
Of een van rozen vol of violieren
Om 't hoofd gebonden, uit het mengvat scheppen
Den olmbevrienden wijn, aan 't vuur gelegerd,
En in dat vuur zal een de boonen roosten.
Mijn leger zal gevuld zijn tot den elboog
Van donderkruid, kroez'eppe, asphodelos,
| |
[pagina 195]
| |
En vredig zal ik drinken, hem herdenkend,
Ageanax, met volle schaal na schaal,
En 'k zal mijn lippen tuiten naar den droesem.
Twee herders zullen daarbij voor mij fluiten,
Een van Acharnai, d'ander van Lukopes,
En Tituros zal zingen voor mijn ooren,
Hoe Daphnis eens, de koeier, Xenia minde,
En hoe 't gebergt hem koesterd' en hoe d'eiken
Weeklaagden om hem, d'eiken, die daar groeien
Op d' oevers aan de wateren der Him'ra,
Toen hij verkwijnd' als aan den hoogen Haimoon
Een sneeuw verkwijnt, of Athos of Rhodope,
Of aan den Kaukasos op aardes uithoek.
En zingen zal hij, hoe een wijde kist eens
Den geitenhoeder opnam, levend opnam,
Gedwongen door zijns meesters zondige boosheid,
En hoe hem de stompneuzekens, de bijen,
Van 't land in 't zoete cederhout gevlogen,
Met bloemsap voederden, omdat de Muze
Hem zoeten nectar van de lip deed druppen.
Komatas, benedyd', uw deel die vreugden,
Gij werd gesloten in die kist, den honing
Der bijen at gij gansch een zomer lang.
O mocht gij tot de levenden behooren
Nu dat ik leef: ik zoud' u in 't gebergte
De schoone geiten hoeden, al beluistrend
Uw stem, en liggend onder eik of pijnboom,
Zongt gij uw zoet lied, godlijke Komatas”.’
Dit was zijn slot. En na hem sprak ook ik,
En zeide zoo: ‘Mijn beste Lukidas,
Bij vele andre liedren, die de nymphen
Ook mij bij 't weiden in 't gebergte leerden,
Schóon, dat de faam ze wel tot Zeus' troon voerde,
Is dit toch wel van allen 't allerschoonste,
Dat 'k u als gave schenken ga; zoo hoor mij,
Omdat gij aan de Muzen dierbaar zijt:
“Simichidas verleenden gunst d' Eroten,
Want die rampzalig' is verliefd van Murto
| |
[pagina 196]
| |
Zóó deerlijk als de geitjes van de lente.
Aratos echter, hem van al het dierbaarst,
Heeft van verlangen naar een knaap het hartzeer.
Aristis kan getuigen, d' eedl' Aristis,
De zeer voortreflijke, wien Phoibos zelve
Te zingen niet misgunnen zou bij 't altaar,
Dat om eens knapen liefde Aratos zindert
Tot in 't gebeente. Hem, o Pan, wien toeviel
De liefelijke beemd van Homola, wil voeren
In d' armen van den minnaar, ongeroepen,
Zij het Philinos fijn, zij het een ander.
En als ge dat doet, lieve Pan, dan mogen
De jongens der Arkadiërs u nooit meer
Met uieschillen geeslen flank en schouder,
Wanneer er maar een karig stukje vleesch is.
Doch als ge anders wijst - met uwe nagels
Moog gij bij 't steeklen van den jeuk heel 't lichaam
Stuk krabbelen, en in de netels slapen,
En in 't Edonisch bergland wonen 's winters
Langs d'Ebrosstroom gericht den neus naar 't Noorden,
Maar 's zomers bij de uiterst' Aithiopen
Uw kudde drijven, waar aan 't rotsgebergte
Der Blemuers de Nijl verdwijnen gaat.
Maar gij verlaat, verlaat de zoete bronwel
Van Huëtis en Bublis, en steil Oikoes,
Diona's hoogen zetelGa naar voetnoot1), o Eroten,
Die frisch en blozend zijt als blozend' appels,
En treft schotvast bekoorlijken Philinos,
Treft hem: hij heeft geen deernis met mijn makker.
En toch, waarachtig, rijper dan een peer
Is de bekoorlijk' en de vrouwen zeggen:
“Oh wee Philinos, zie, reeds welkt je schoonheid”.
En dus, Aratos, laat ons aan de voorpoort
Niet langer wake houden, laat niet langer
| |
[pagina 197]
| |
Nog onze voeten ons verslijten! 's Morgens
Moge voor dag en dauw de haan een ander
Met zijn gekraai de koude rilling aandoen!
En moog een Molon, waarde, zich versmoren
In deze worsteling! Ons zij de zielsrust
Tot troetelkind, en moog ons bijstaan
Een oude best, die, spuwend op den bodem,
Al wat ongunstig is en wanluidt afweer!”’
Dat zeid' ik. Hij, als aanstonds, lachte vroolijk,
En gaf den hazenknuppel mij, dat ik dien
Zou dragen als een gave van de Muzen.
En toen, afzwenkend links, ging bij den weg
Naar Puxai, Eukritos en ik, ons wendend,
En schoon' Amuntichos naar Phrasidamos.
Daar strekten w' onze leden op den grond uit,
In 't bed van geur'ge biezen diep verzinkend,
En 't versch-gesneden wingerdloof, tevreden.
Hoog boven ons àl populier' en olmen,
Waar 't wervlend leven in de toppen roerde,
En uit de naaste verte 't klokkend ruischen
Van 't heilig water van de Nymphengrot.
In 't lommerrijk getakte redeneerend
Hadden het druk de rosse krekels, verweg
Troeld' in het dichte doorngewas de boomvorsch.
Er zongen leeuwerik en distelvink,
Een tortel kloeg en kloeg en rond de bronnen
Zwermden er om en om de bruine bijen.
En 't geurd'er àl van oogst, van vetten zomer.
Ons rolden peren aan de voeten, appels
Aan onze zijd' in overvloed, van pruimen
Bogen de twijgen zwaar ter aarde neder;
Toen legde 't vat zijn ouden harskrans af.
Kastaalsche nymphen, op Parnassos' steilte,
Maakt' ooit in Pholos' steengrot zulk een mengvat
De grijze Chiron klaar voor Herakles?
Heeft wel dien scheper ooit, dien bij d' Anapos,
Den wilden Poluphemos, die met bergen
Naar schepen gooide, zulk een goden-nectar
| |
[pagina 198]
| |
Een horlepiep doen dansen door zijn stallen,
Als gij, o Nymphen, toen een drank ons lengde
Bij 't altaar van Demeter-van-de-Dorschvloer?
O moog ik nog eens in haar graanbult planten
Mijn groote wanschop en nog eens zij lachen,
Beid' armen vol van garven en papavers.
|
|