| |
| |
| |
Kans en keer
Door Elisabeth Zernike.
VI.
Von Pritzhof liep zijn kamer op en neer. - Dineke, probeerde hij te zeggen, zooals dat klinken moest in het Hollandsch. Ze wilde niet naar bed voor hij nog eens had geoefend: ‘Dineke’, en drukte haar handje tegen haar mond om het ergste lachen te smoren. Ja, er werd gelachen in dit huis. Hij stond even stil, als moest hij ook nu luisteren naar een lach, maar hij hoorde niets. Hij had er plezier in, daar zoo te loopen, al voelde hij zich moe, en zijn hoofd op te heffen met een glimlach. De glimlach was om dat kindergestoei, de moeheid, oud en traag, van veel verschrikking en veel leed. Maar nu zag hij weer professor Justus voor zich, die opstond om naar zijn studeerkamer te gaan. ‘Als u me noodig hebt?’ zei hij, ‘u weet den weg in het huis, voor nu en altijd.’ Zijn stem klonk bijna schuchter, juist zooals dien middag, toen hij plotseling gezegd had: ‘ik eisch te veel van u’, en onhandig een stoel aanschoof. Uren waren ze samen bezig geweest op het laboratorium. Eerst had hij maar zwijgend mee rondgeloopen, en had steeds nog de gedachte moeten bevechten, die overal zich tusschenwrong:
| |
| |
van niet in staat te zijn tot dit alles, van niets nieuws meer te kunnen begrijpen, verwerken. Het schemerde hem soms, het was hem of hij zijn hoofd moest betasten en overal de beurze plekken vond. Maar toen wees Hegman hem een toestelletje waarmee hij veel had gewerkt in Aken. ‘Och, bekijkt u dat eens.’ Hij nam het in handen, hij zag weer heel helder nu. Een schroefje zat los en het bleek hem dat er wat vuil was gekomen aan het fijne binnenwerk. Haastig nam hij het geheel uit elkaar, zei den ander hoe hij nu straks de zuiverheid ervan op de proef wilde stellen. Zoo werkten ze naast elkaar voort, soms druk pratend ineens - Hegman's stem klonk vast en welbewust, - soms langen tijd zwijgend gebogen, in strakker aandacht nog. Hij kon dat instrumentje maar niet zuiver krijgen, maar hij gaf het niet op, en op 't laatst was het toch gelukt. ‘Verwonderlijk goed’, zei Hegman, ‘prachtig, zoo mooi heeft Zeiss het me indertijd niet afgeleverd.’ Toen werden ze enthousiast, en hij, hij vuurde aan, totdat er plotseling weer iets voor zijn oogen schoot en hij de tafel moest grijpen waarbij hij stond. Een inzinking, en niet een lichamelijke alleen! Hoe anders klonk nu Hegman's stem: ik eisch te veel van u. De korporaal veranderde ook altijd zijn stem bij een inzinking van zijn manschappen; lieve God, hoe krijschte hij dan: voorwaarts, voorwaarts, vuur. Een aanval in stormloop, de bajonetten, al die grauwe, springende gestalten, al die ontzinden -
Hij liet zich in een stoel vallen, Stil, stil, nu weer dat luchtige. Hoe was het ook, dat gelach aan tafel? Honger, hij had honger gehad, en daardoor was hij zoo opgewonden gaan praten. Goed eten hier. - Ja, maar voor dien? had Hegman hem toen een gek gevonden? of was hij normaal geweest, verstandig zelfs? Hij kon het hem gaan vragen, hij wist den weg in huis. Maar hij stond niet op. Weer luisterde hij gespannen. Hoor, de stilte, die hij had leeren wantrouwen. Maar dan sloeg hij zich tegen zijn voorhoofd. Dit was eenvoudig weer de groote moeheid; nu moest hij naar bed gaan en slapen. Alle menschen hadden
| |
| |
hier een zacht bed. Nee, daar moest hij nu niet over denken, want dan kwam weer het verwijt dat hij weg liep uit zijn land, om het bittere brood en...
Er zat een kerel in den trein, toen hij hierheen kwam, die zong op iederen man dien hij zag: hoera, hij is den dans ontsprongen, hoera, hoera, den doodendans. Die vent maakte hem razend met zijn eeuwig hoera. - En dit was nu Holland; - en zijn hersens hadden toch weer gewerkt; hij had geleefd in dezen dag, niet maar voortgesukkeld op het oude. Hij zou het Hegman kunnen vragen. - Een klop op zijn deur.
‘Binnen’, riep hij. Langzaam ging de deur open; Eeke ten Haaf bracht hem een kop thee. Hij had haar enkele malen ontmoet; ze was gast geweest aan tafel, dien middag weer, ze had meegelachen om Dineke.
‘Dank u’, zei hij en keek haar aan, maar wist niets anders meer te zeggen. Nu sloot ze de deur achter zich; wat ging dat stilletjes. Hij dacht aan Gusta, die rinkelde altijd met kralen of armbanden; ze praatte veel, dan bracht ze haar handen bij haar borst. Misschien had hij gehouden van haar fijne vingers; - hij streek zich over zijn oogen; het was misschien wel decadent om een vrouw lief te hebben.
Eeke liep terug naar de huiskamer, waar Adèle was.
‘Von Pritzhof zat daar als een leeuwerik op een zoodje, de stakkerd’, zei ze, en dan, met eenige aarzeling: ‘Zou je voor mij niet ook nog een hokje hebben in je huis?’
‘Voor jou ook? Bevalt het je niet waar je nu bent?’
‘Nee. Ik wilde al lang wat anders zoeken.’ Ze zweeg en wendde zich af. Adèle was haar in veel opzichten niet sympathiek. Ze had plotseling spijt van haar vraag.
‘Ik wil er eens over denken,’ zei Adèle, ‘ruimte heb ik nog wel. Maar het wordt een heel gezin op die manier.’
‘Te druk wellicht, voor je broer?’
‘Och, Just trekt zich van niets wat aan; die heeft zijn eigen, rustige kamer. En voor de kinderen was het misschien leuk.’
‘De kinderen hebben jou......’
| |
| |
‘God, een moeder telt tegenwoordig niet meer mee. Hoe vond je Dineke aan tafel: nu zijn er gelukkig weer mannen in huis.’
Eeke lachte. ‘Tja, maar ze keek niet of de mannen haar wel hoorden.’
‘Klein nest. Ze slaapt nu nog bij mij. Later moet ik haar de kamer geven die jij nu zou kunnen krijgen.’
‘O, later; ik denk nooit zoo heel lang vooruit.’
‘Dat moet je wel, als je kinderen hebt.’ Langzaam stond Adèle op en zette de theekopjes in elkaar. ‘Ga je al? je neemt geen stoel.’
‘Ja, ja, ik moet naar huis. Nou, ik hoor het dan nog van je.’
Eeke ten Haaf had den last te dragen van een klein talent. Als kind deed ze wat ze haar moeder zag doen: ze nam potlood en papier en krabbelde wat. Bij moeder werden het altijd poppetjes, dat wist ze wel al, en zij teekende liever de poes, of de heele kamer, of het uitzicht in de straat. Haar vriendinnetjes vonden het erg prachtig wat ze maakte, maar moeder zei alleen: ‘mooi hoor’, zoo zonder ernaar te kijken. Ze had een zusje, Julie, dat een paar jaar jongen was dan zij. Ze had ook een vader, die de asch van zijn sigaar overal neertipte, en altijd maar weer de kranten nam, als moeder teekende. De moeder voelde zich artiste. Ze schoot in veel dingen tekort, als huisvrouw en als moeder, maar dat hinderde haar niet. Ze lachte om haar slordigheid. ‘Er is toch iets geniaals in’, zou ze zeggen; en ze lachte, als ze de kinderen plotseling op haar schoot liet kruipen en hen tegen zich aandrukte. ‘Mijn meiskes, mijn meiskes, houden jullie veel van me?’ ‘Ja,’ zeiden ze. ‘Of vinden jullie me een erge rare moeder?’ Dan schudden ze heftig hun hoofd. Ze waren nog jong, en ze mochten immers veel; veel meer dan andere kinderen. Maar toen ze grooter werden, groeide hun vermogen tot oordeelen. Ze lachten nu wel eens schamper, als andere menschen hun gezellig huis prezen, hun lieve, geestige moeder. Ze hielden bijwijlen dol veel
| |
| |
van haar, maar er kwam toch ook een stille wrok in hun hartjes. Hoe scherp herinnerde Eeke zich moeders sprookje over de kleine kinderen, die oorspronkelijk poppen waren. ‘Je gaat naar een winkel, en koopt er een. Dan neem je hem mee naar huis, en als je hem erg goed verzorgt en je houdt heel, heel veel van hem, dan wordt het langzamerhand een heusch kindje.’ Julie kon dan zoo ernstig kijken. ‘Waarom heeft u nooit een jongenspop erbij gekocht?’ vroeg ze. ‘O, die zijn schaarsch en duur.’
Nu was Julie getrouwd en ze schreef Eeke: ik zou liefst het eerst een zoon hebben, maar je weet, jongenspoppen zijn schaarsch en duur. Eeke heeft erom geglimlacht, denkend: Julie vergeet nooit een oud grapje, en weer gevoeld, bij de herinnering, het verdriet van het kleine meisje, - ze mag een jaar of tien geweest zijn, - dat overpeinsde: het kan niet waar zijn wat moeder zegt, want Julie en ik zouden dan toch wel altijd poppen zijn gebleven. Ze wist ook nog hoe ze eens voor haar moeder kwam te staan in haar onderrokje, toen ze een nieuwe jurk moest passen. Het rokje was gescheurd en rafelig, en over haar borst droeg ze alleen een hemd.
‘Waarom heb je geen lijfje aan?’
‘Ze waren stuk, en één had er geen enkelen knoop.’
‘O; - zeg kind, wil je me een plezier doen, schop dan even je schoenen en kousen uit en trek dien strik uit je haar. Ja, zoo; die jurk komt straks wel.’ Ze begreep het al. Nu bleef ze stil staan; - moeder teekende.
En toen het af was, kwam ze vlug over moeders schouder kijken. Die schreef er toen juist onder: il m'appèle ‘Mignon’. - Het teekeningetje hing boven haar bed, ze keek er soms nog naar, ze prevelde het onderschrift. Er was nog nooit iemand geweest die haar ‘Mignon’ noemde.
Ze droeg nu mooie kleeren, want ze was aan een zaak verbonden waar ze ontwerpen moest maken voor japonnen. De lijn, de kleur, de versieringen, alles moest ze teekenen. En dan, ieder seizoen, de reclame-boekjes. Het werk stond haar dikwijls tegen; altijd was het mode,
| |
| |
mode en uiterlijkheid. Ze verdiende er niet eens veel geld mee; in haar vrije avond-uren maakte ze nog ontwerpen voor een handwerkwinkel. Alleen kleeren kreeg ze in overvloed. De reclame-boekjes waren het ergst; ze deden haar zien hoe weinig ze kon. Ze neigde soms naar de caricatuur, zooals haar moeder deed, maar ook dàt kon ze niet, ze was niet pittig genoeg, ze zag niet zóó scherp. Angstvallig moest ze alle caricaturen mijden; ze teekende zoet-lieve gezichtjes, week en rond en altijd weer waren de kleeren het voornaamste. Soms, na een langen avond van alleen-zijn, bekroop haar de lust zich te kleeden als een demi-mondaine - o, haar patroon zou het graag zien - en een avontuur te zoeken op straat. Ze wilde niet het gewone, platte; neen, ze dacht het zich ingewikkeld en van een wonderlijk verfijnden weemoed. Misschien hoefde ze er zich eigenlijk niet buitenmate voor te kleeden, in ieder geval hoefde haar gezicht niet geverfd te zijn. Misschien was het zelfs beter, als ze een schamel, gescheurd rokje droeg, Maar ze glimlachte - kijk, dit was weer het oude beeld met zijn trieste bekoring: il m'appèle Mignon. En het viel haar moeilijk den volgenden morgen naar haar werk te gaan. De patroon kwam graag bij haar kijken. ‘Juffrouw,’ zei hij, ‘wilt u gelooven, ik heb geen een meisje in mijn heele zaak dat zoo hard werkt als u.’ Ze dorst niet antwoorden: ‘betaal me dan meer.’ Ze was bang dat zijn vette lach zou doorbreken: Ha, ha, verdien je dat? Waarmee zou je dat verdienen?
De laatste dagen dacht ze veel aan het huis van Adèle Hegman. Ze had Adèle op school gekend; ze wist dat haar moeder altijd ziek was, en er drie broers waren, al bijna even geleerd als de vader. Bij jou thuis zal het ook niet alles zijn, dacht ze toen wel, als ze Adèle zag loopen. En wat ben je leelijk, je had zeker liever een man willen wezen? Ze was verwonderd, toen ze van Adèle's huwelijk hoorde. En nu? Adèle had twee kinderen, twee, en zulke aardige, Dineke vooral. Heerlijk, zoo'n kind in je huis; dat speelsche - en daar achter de voor- | |
| |
name ernst van een man als Justus. Het huis lokte haar. Ze wilde niet al te gauw gaan vragen of Adèle al een beslissing genomen had. Maar ze kreeg een briefje: ‘Beste Eeke, als je nog wilt, kan je hier komen wonen; je hebt dan een zit-slaapkamer en eet met ons. Wil je volgende maand komen, of later? eerder kan ik niet klaar zijn met alles. Kom nog eens afspreken, ook over het geld.’
Dien zelfden dag zei ze, tegen het eind van de maand, haar kamer op.
| |
VII.
Dineke, middenin de rij, die langzaam de speelplaats over liep, zwaaide heimelijk met haar tasch. Slif, slif gingen alle voeten; de jongen voor haar kreeg een zetje; in 't achterwaarts bewegen raakte ze ook iets, ze wist niet wat. Slif, slif. Ze balde haar vrije linkerhand, ze hoorde het plotseling gejuich van de voorste kinderen, die door de nauwe poort de straat op stoven en voelde de blijdschap kloppen in haar hart. Nu zij ook, ze zou metéén hollen, hoera! - Op den hoek van de straat stond ze stil; daar begon voor haar de andere, de groote wereld. De tasch klemde ze tusschen haar magere beenen en rukte met beide handen heur haarlint recht. Onderwijl tuurde ze terug in de schoolstraat. Waar blijven de anderen? dacht ze, - heb ik zóó hard geloopen? Maar ze kwamen al den hoek om, ze zouden haar bijna voorbij schieten in hun vaart, Liesje en Els en Greetje. Eerst moesten ze een beetje uitlachen en hijgen, toen zei Els: ‘laat nou hooren, je kan het toch niet.’
‘Welles, als je me niet aan 't lachen maakt’. Ze spitste haar lippen, maakte ze vochtig met haar tong, nog eens, en nog eens. De anderen keken ernstig, maar bij het eerste hoog en wankel fluittoontje lachten ze al weer. En: ‘Mijnheer Bederlee’, fluisterde Dineke. In de haast grepen ze elkaar en holden weg, in slordigen sliert, nog juist voor den onderwijzer langs, die op noch om keek. Nu stonden ze dicht aan den waterkant.
| |
| |
‘Bederlee is vreeselijk streng’. ‘Nou - en hij heeft de pik op meisjes, vraag maar aan Mientje Moller’. ‘Als hij mij had hooren fluiten’ - zei Dineke veelbeteekenend en spitste weer haar lippen. Maar die braken dan meteen open in een lach. ‘Stel je voor’, zei ze ‘stel je voor’.
‘Wat?’
‘Een hond en een kat, die schooltje spelen’.
‘Flauw kind’.
‘Nou, ga jij dan maar naar huis, ga zeggen dat ik fluiten kan’. Ze draaide zich om en liep, voetje voor voetje nu, langs het water. Alleen Els volgde haar nog. ‘Zullen we bij het sluisje gaan spelen?’ Dineke antwoordde niet. Ze keken nu beiden over de stille, kilgrijze gracht heen naar de naakte boomen van het plantsoentje. Een windvlaag rimpelde even het effen watervlak. Ze hadden het gevoel, alsof het plotseling donker was geworden.
‘Wat krijg jij als je thuis komt?’
‘Niks’.
‘Ik thee, met witte puntjes’.
‘O - maar ik ga kijken of oom Just op zijn kamer is.’
‘Waarom?’
‘Nou, daarom’. Even voor zich uit, op den middenweg, zag ze haar broertje loopen. ‘Ik ga liever met Wout mee hoor - dag’.
Ze haalde Wout gemakkelijk in en legde haar arm over zijn schoudertjes.
‘Zeg’, begon ze. Haastig nam hij dat woord van haar over. ‘Zeg, die eene jongen, Dikkie, zei tegen me: “jij hebt alleen maar ooms, jij hebt lekker geen vader”.’
‘Dat liegt hij’.
‘Het komt: van oom Just weet hij wel, en toen zei ik: Oom Hans heeft me mijn pistooltje afgenomen’.
‘Nou - wat kan het je schelen?’
‘Het is toch gelogen, hè?’
‘Van vader? natuurlijk.’
| |
| |
‘Soms denk ik, dat vader wel dood kan zijn of zoo - of door de wolven opgegeten.’
‘Wolven zijn daar niet, geloof ik.’
‘Maar ik geloof van wel.’
‘Vraag het dan aan oom Just.’
Hij zuchtte even. ‘Goed.’ Haastig stapten ze voort.
Annie, de meid, klopte juist bij Justus aan, toen de kinderen belden. Ze opende de kamerdeur op een kier.
‘Even naar de bel, ik kwam met kolen.’
‘Ga je gang’ zei hij, maar stond meteen op en haalde de kit binnen. Hij hield van kleine werkjes onder zijn studie door. Ze leidden hem niet af, deden hem eer nog dieper in zijn gedachten verzinken. En dan, met een bruuske beweging van zijn lichaam, zou hij terug loopen naar zijn werk, en vatten wat hij gezocht had. Maar hij kon ook met de kinderen praten, plotseling zich in hun wereldje weten, zoodat hij den juisten toon tegen hen van zelf vond. Nooit vreesde hij afleiding; zijn sterke geest kon oogenblikkelijk terug keeren in een onvoltooiden gedachtengang, en zoo dat toch eens niet gelukte, dan glimlachte hij, en peinsde over de kleine dingen van het dagelijksch leven. Soms vond hij alle dingen klein, ook zijn studie, ook zijn scherp en ver-grijpend verstand. Hij tuurde langs de vele rijen van zijn boeken - hij hoorde den rustigen tik van zijn klok. Nu wist hij niets van alle fijne gedachten-spinsels in die boeken, en niets van het kunstig raderwerk van de klok. Hij zag den menschengeest als een boom vol wemelende takjes tegen den grooten hemel. De wortels wilden de aarde kennen, de wijde takken den hemel meten. Kent een kind niet vader en moeder? - En toch - ja, hoe klein was alles, hoe afhankelijk en betrekkelijk. Annie, de meid, had hem eens gevraagd: wilt u àlles weten? met schampere stem. Nee, o nee, zei hij haastig, nog een paar - een paar prullige dingen. Ze was verwonderd in zijn kamer blijven staan en toen hij haar aankeek, zag hij in haar oogen even iets droefs, als van veel weten. Sindsdien waren ze vrienden.
| |
| |
Nu klopte ze voor de tweede maal. ‘De kit, o, heeft u de kachel al gevuld?’
‘Ja - maar kijk jij nog eens naar dien schuif; een klein eindje open, hè?’
‘Natuurlijk, voor den kolendamp. De kinderen zijn thuis; mevrouw nog niet.’
‘Laat ze gerust hier komen. Dat verbied je ze toch nooit?’
‘Nou - wel eens een keertje; ze hebben niets geen ontzag.’
‘Voor jou niet?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Och - voor mij - Daar hebt u ze al.’
‘Dag oom, dag.’ Er was een glinstering in hun oogen, als van een gretig verwachten.
‘Zoo - jongens.’
Dineke klauterde op de leuning van zijn stoel. ‘Oom, zal u stil blijven zitten? want als u inééns op staat’ -
‘Kind’ - zei Annie, ‘doe dan tenminste je vuile schoenen uit.’
Wout was op den grond gaan zitten bij de kachel. ‘Waar is moeder?’
‘Boodschappen doen, voor jullie.’
‘O - krijg ik al wéér een nieuwe pet?’
Dineke schaterde. Stevig zette ze haar kousenvoeten op de schouders van oom Just. ‘Die jongen durft gewoon niet naar school met wat nieuws an.’
‘Nou, nou, bedaar wat - durf jij alles?’
Glimlachend dacht Justus: Annie neemt het altijd op voor den aangevallene, en met zoo'n overtuiging.
‘Oom, zijn er in Indië wolven?’
Dineke trappelde met haar voetjes. ‘Ik zeg van nee.’
‘Wolven? nee mijn jongen, die komen in landen voor waar een koude winter is.’
‘In Indië,’ - zei Annie, ‘krioelt het van de apen.’
Wout keek ongeloovig. ‘Ja, oom? - maar apen doen nooit wat, hè?’
‘Och - dat zijn zulke lieve beestjes.’ - Zijn zusje
| |
| |
trok rillend haar schoudertjes naar elkaar toe. - ‘Als ze mij maar niet aan mijn haren trekken, met hun zwarte vingers’.
‘Ik zal aan vader schrijven dat jij bang bent voor apen.’
‘En jij voor wolven.’
‘Zoo,’ zei Just en tilde Dineke van zijn stoel. - ‘Nu komen wij ook bij de kachel zitten, en dan zal ik van Indië vertellen. En als jullie naar bed zijn, schrijft moeder een brief aan vader.’
Langzaam raapte Annie de uitgetrapte schoenen bijeen en liep naar de deur. Daar keek ze nog eens om. Justus was in een lagen stoel gaan zitten en warmde zijn handen. Maar ze moest weg. ‘In Indië,’ hoorde ze hem zeggen, ‘in Indië gaat de zon altijd om zes uur op en om zes uur onder.’
Nu stookte ze het fornuis gloeiend. Och, prevelde ze, mijnheer Reuvers was toch geen kwaje kerel, maar deze, deze - ze kon het niet zeggen. Joop zei eens: ‘Je houdt meer van dien dooien professor dan van mij, ben je eigenlijk wel recht snik?’ Hij had soms niet veel noodig om kwaad te worden, en laatst was hij zoo vreemd gaan doen, zoo somber. Hij lag maar met zijn hoofd op tafel en mompelde: ‘ik heb de pest in, de pest in’; - daar zou je zelf raar van worden. ‘Kom nou jongen’, had ze maar zoo gezegd.
‘Wat? - is het soms niet waar? - wat wil je hè? die dooie professor -’
Ze zou er haast om moeten lachen nu; - mijnheer was toch zoo springlevend.
En op een avond was hij in de keuken gekomen. ‘Och Annie, ik wou morgen graag een ander paar schoenen aan, deze laten zoo veel water door’.
‘De sukkel’ zei Joop, toen hij weg was, ‘moet je professor zijn en nog natte voeten krijgen. Maar bij jou zit de onderdanigheid tot in je kleine teenen. Zeker mijnheer, och ja mijnheer - natuurlijk mijnheer’. Nou, wat wilde hij - als ze zijn vrouw was, moest
| |
| |
ze dan soms niet onderdanig wezen? Hij zou meer vragen dan drooge schoenen. Zwakjes klonk het gejoel van de kinderen tot haar door. Wat zou mijnheer nou vertellen? Wanneer de maan opkwam, misschien. Dineke kon om alles lachen. Alleen 's avonds in bed, dan huilde ze soms, omdat ze niet in slaap kon komen. Eerst ging mevrouw naar haar toe, - dat hielp niet; - dan oom Just. Eens, toen mijnheer niet thuis was, werd het kind bijna wanhopig. Joop zei: ‘wat een schreeuw-leelijk, duw haar een prop in haar mond’. Ze was van zelf stil geworden, eindelijk - en mijnheer kwam niet. Hij maakt ook eens een slippertje, zei Joop. - Iedereen ging naar bed. Maar zij bleef wakker liggen, dat huilen had haar bang gemaakt. Eerst toen ze het geluid van zijn stappen hoorde, en het sluiten van zijn kamerdeur, werd ze rustig.
Er was toch iets vreemds in dit huis, ze wist niet wat. Joop zei: ‘een potje met pieren, twee mannen, twee vrouwen en twee kinderen.’ Joop vond alles goed, als ze maar niet over mijnheer Just begon. -
Dien avond zat Adèle over een brief gebogen. Het schrijven viel haar moeilijk, maar Eeke en von Pritzhof, aan de kleine hoektafel, konden haar zien. En straks kwam Just binnen. ‘De brief voor Martin klaar?’ zou hij zeggen. Dan keek iedereen op en zag het halfbeschreven vel papier. ‘Het huis is nu vol’, herlas ze weer. ‘Eeke ten Haaf ken ik van vroeger; een aardig meisje, wat oppervlakkig, dunkt me’. - Nu kon ze immers met voeg over de kinderen beginnen. Maar ze tuurde voor zich uit. De kinderen - in finesses? of globaal. Och, natuurlijk finesses. Dineke leert goed; - ja, dat wist hij stellig al. Maar dit: ‘gemakkelijke sommetjes kent ze niet, ik denk dat ze er geen kruimel aandacht voor over heeft; - maar de moeilijke kent ze. Dingen die niet tot de les hooren, interesseeren haar het meest. Laatst kwam ze thuis: ‘oom Just, hoeveel vrouwen denkt u dat het hoofd van onze school heeft?’ ‘Ik
| |
| |
denk één’. ‘Mis - geen eentje, want hij heeft twee trouwringen aan’. Ze vond het een kostelijk grapje. Wout is veel bedaarder. - Och nee, dat schreef ze immers iedere week. Maar wat dan eens over Wout? Daar zat ze weer. Vervelend dat von Pritzhof in deze kamer was blijven hangen, na den eten. En hij pakte zoo klungelig alle Hollandsche tijdschriften uit de portefeuille. Enfin, straks kwam de Fliegende Blätter ook wel, en Ueber Land und Meer. God, die Duitschers bleven altijd dezelfden. Just scheen met dezen man op te hebben; nu moest Eeke nog, zooals aan tafel, die Dritte im Bunde willen zijn, dan bleef er voor háár veel gezelligheid over. Eigenlijk woonde ze hier al als in een vreemd huis - het huis van Justus. Maar natuurlijk hield ze zich groot tegenover Martin. En ze had de kinderen - toe, altijd weer: de kinderen. En soms leek het haar, of al haar gevoelens lang versleten waren. Kijk nou zoo 'n dood briefje; - ze kón niet verder. - Met een ruk stond ze op.
‘Thee zetten’ zei ze, omdat Eeke haar aankeek.
‘O - zal ik het niet doen, dan kan jij’ -
‘Nee - laat mij liever; - jij bent toch óók bezig.’
‘Och - ik zoek een japon uit, en ik heb er geen noodig.’ Ze dacht aan wat haar moeder eens zei: er komen oogenblikken in het leven van iedere vrouw, dat een japon het eenige is, waaraan ze durft denken. Hoe lang had ze gezeten, met die modeplaat voor zich? Als ze het ding maar dicht sloeg, vlogen haar gedachten wel weg. Justus - ja, ja, wat wilde ze - Justus. Hij was zoo anders dan de vriend uit haar jeugd, die toch ook professor werd. En den allereersten dag al in dit huis was ze blij geweest hem te leeren kennen, juist omdat hij anders was. Een groot geleerde - maar die zich zelf niet afmat naar collega's van dichtbij of ver, zooals Willem Martens deed. Daarenboven - ze wist het zeker - gebruikte Willem nog valsche maten. Hij keek altijd naar zich zelf in bedriegelijke spiegels. Voor hem gold het scherpe woord van Oscar Wilde: ‘Those who want a mask, have to wear it; that is their punish- | |
| |
ment’. Ze had van Willem Martens gehouden. Eens was hij voor haar de jonge man, die met lachenden moed zijn leven mooi en groot zou maken. Als hij haar aankeek, voelde ze zich opgeheven tot hem. Hij praatte veel, en altijd over zich zelf, maar dat merkte ze niet. Julie, haar jonger zusje, vond hem: ‘een nonsensvent’; de moeder zei: ‘wat heeft die man toch een vreemd hoofd; kijk, zulke kleine, onnoozele oortjes, en een rond kinnetje, als van een baby’. En dat alles hinderde haar niet. Soms voelde ze zich een beetje bedroefd, omdat haar liefde zoo veel moest dragen; - dan weer verhief ze zich boven die droefheid in groot vertrouwen op hem. Hij, Willem, was het niet die veranderde, hij draafde door op den eens gekozen weg; maar Eeke draaide zich om en liep den weg terug. Ze trof Julie nog lachend aan 't begin: ‘wat een branievent, god wat een branie’. Ja, zei ze: geweldig. Ze was nu zooveel ouder, en toch, Willem Martens was haar laatste liefde gebleven. Ze ging nog naar zijn intree als professor,
ze hoorde weer die stem, vlak, en met den goedkoopen jubel van een kindertrompetje erin. Na afloop ging ze hem gelukwenschen. Zooals hij daar stond, nog in zijn toga, trof haar toch de oprechtheid van dezen man en ze dacht: de menschen hebben wel veel aan je misdaan. Ze verliet het gebouw plechtig, als had ze hem nu begraven. En dat hàd ze hem ook, in zekeren zin. De dikke aarden wallen van het wereldsch succes omsloten hem. Het kon niet meer tot hem doordringen dat ze zei: ik wensch je geluk, Willem, heel veel geluk. Kwam het door het geroezemoes van de zaal? professor Blei die haar opdrong, den bediende met de volle, hoog-geheven wijnglazen? Maar dat alles hoorde er bij. - En nu wist ze zich in het zelfde huis met professor Hegman; - Justus. En in zoo lang had ze niet spontaan voor iemand gevoeld, kende dat nauwelijks meer. Ze herinnerde zich hoe ze bij haar laatste bezoek aan Julie over haar verhuisplannen had gepraat. ‘Lijkt het je niet leuk? je zegt zoo weinig.’
| |
| |
Julie haalde luchtig haar schouders op. ‘Bij een professor’ -
‘Jij denkt misschien aan Willem, maar er zijn ook knappe professoren.’
‘En zouden die prettiger zijn, zoo in den huiselijken omgang? Daarenboven had die Adèle nooit je sympathie. Ik weet wel dat je haar vroeger zoo'n meisje als een paard vond.’
‘Dat vond jìj.’
Marieke kwam voor haar staan. ‘Hu, hu, paardje?’ vroeg ze vleiend. Ze had het kind op haar schoot getild, terwijl Julie lachte. - Ze dacht vaag: Is het om Marieke, of om Justus, dat ik nu zoo blij ben?
Von Pritzhof reikte haar een kopje thee, en ze zag plotseling hoe ze daar met hem bij die hoektafel zat geschoven. Zeker was hij ook in gedachten geweest, want ze had niets van hem gemerkt. Het kwam haar wonderlijk voor dat hij niet naar zijn eigen kamer was gegaan. Ze wist nu weer hoe Adèle had gezegd: ‘Annie komt ons op de vlucht jagen’, toen de meid met stoffer en blik binnenkwam na den eten. Maar ze waren gebleven, als wachtten ze op iets.
‘Juffrouw ten Haaf’, zei von Pritzhof, ‘wat roert u lang in uw thee; roeren is versmaden.’
‘O ja?’
‘Ja. In de loopgraaf kregen we koffie, zonder suiker natuurlijk. En er was een man, die daaraan niet wennen kon. Hij roerde maar, met zijn zakmes, alsof hij het zoet erin kon roeren, net zoo lang tot de koffie koud was. Dan proefde hij even, en gaf ze aan een ander.’
‘En hoe lang hield hij dat vol?’ vroeg Adèle.
‘Heel lang; ik geloof: drie dagen, en al roerende mompelde hij: “Duitschland is taai, ze krijgen er ons nooit onder”.’ - Von Pritzhof aarzelde even; dan voegde hij er langzaam aan toe: ‘een kogel door zijn buik, niet eens dadelijk dood.’
Justus kwam binnen.
‘O, ik wou je juist je thee brengen. Mijnheer von
| |
| |
Pritzhof doet ons akelige verhalen. Hier, drink maar gauw, niet roeren.’ Ze lachte een beetje.
‘Waarom niet roeren?’
Von Pritzhof maakte een afwerend gebaar met zijn hand. ‘Och nee, nee, ik vraag vergiffenis.’
Langzaam zei Eeke: ‘U moet ons soms wel verhard vinden, door al dien vrede.’
Hij hoorde het schampere in haar stem. ‘Ik heb hier nog niet zoo velen leeren kennen. Professor Hegman, en’ - hij brak af. Dan zei hij, als tot zich zelf: ‘een wetenschappelijk man heeft nooit vrede, hij moet altijd gewapend zijn tot aan de tanden.’
Met een lichte huivering keek ze naar Justus. Ze wist niet of hij had kunnen hooren. Hij stond in den anderen hoek van de kamer, zijn schouders wat opgetrokken, zijn gezicht even vooruit, de oogen klein, achter half gesloten leden. Alsof hij een slag verwacht, moest ze denken. En von Pritzhof fluisterde scherp: ‘duizend vijanden, duizend.’
Justus kwam naar hem toe. ‘U moet niet aan uw vijanden denken’ zei hij vriendelijk; ‘dat doe ik ook nooit; we overwinnen ze soms door ze te negeeren, achteloos.’
Eeke bloosde. ‘De vijanden in ons zelf? negeeren?’
‘In ons zelf,’ herhaalde hij, niet recht begrijpend. ‘O, ik wist niet waarover von Pritzhof sprak; ik meende - neem me niet kwalijk.’ En weer liep hij van hen weg, terug naar zijn studeerkamer.
Later op den avond kwam Adèle bij hem binnen, met den brief aan Martin in haar hand. ‘Wil je er nog iets bij schrijven? het vlotte niet erg, dit keer.’ Ze had het gevoel van een schoolmeisje, dat een opstel inlevert.
‘Heeft het haast?’
‘Morgen vóór vier aan het hoofd-postkantoor.’
Maar hij stak zijn hand al uit naar het blad. ‘Ik weet iets, een gesprek met de kinderen, vanmiddag. Wout was bang dat vader last van wolven zou hebben, en
| |
| |
Dineke dacht dat ik wel een plattegrond van Batavia kon teekenen, met vader's huis er op’. Hij begon te schrijven. ‘Wout zou het ook goed vinden om koning van Indië te worden, later’. Glimlachend keek hij naar haar. Ze stond tegen den schoorsteenmantel geleund.
‘En dan zeg jij zeker: “goed, dat kan wel.”
Ja. Maar Dineke wilde geen koningin zijn; liever prinses, en dan op een witten olifant zitten’.
Ze haalde even haar schouders op. ‘Ga je dat allemaal schrijven?’
‘Wacht er niet op, als je naar bed wilt.’
Langzaam liep ze naar de deur. ‘Ja, ik lees het dan morgen wel - nacht Just.’
‘Nacht Adèle. Zeg, Dineke wil kastanjes sturen, tegen Kersttijd.’
‘Aan Martin?’
Hij knikte. ‘Want verleden jaar heeft ze ze met vader gepoft, aan een breinaald, in de kachel, en dat was het àllerlekkerste.’
‘Er zijn daar geen kachels.’
‘Dat zei Wout ook. Maar er is toch vuur in de keuken, - er wordt toch kip gebraden.’ Hij lachte. ‘Je praat Dineke zoo gauw niet omver. We hebben haar vanmiddag tot minister van Koloniën benoemd.’
‘Och - jij doet veel te wijs met de kinderen.’
‘Ze doen wijs met mij - en Martin zal zijn kastanjes hebben.’
‘Ze zullen onderweg wel al poffen. Nou dag.’
‘Slaap lekker, Adèle.’
Hij schreef verder. Dikwijls kwam er een lach om zijn mond en dan las hij zijn laatste zinnen over. Het werd nu heel stil in huis, maar het was hem of hij de kinderen weer hoorde, zooals dien middag. Het viel hem niet in, dat iemand dit schrijven aan zijn zwager vreemd kon vinden. Hij kende Martin nauwelijks, maar wist dat niet. Sedert eenigen tijd had hij hem iedere veertien dagen geschreven. Adèle bracht haar brief binnen, dien mocht hij lezen. Ze zei altijd: het wilde
| |
| |
ditmaal niet erg vlotten, en liep dan weg. Maar later pakte ze den brief weer op, en las. Hij dacht er niet over na, hoe ze zich dan voelen moest. Op haar eigen voorzichtige zinnen, gewogen woord voor woord, beknot, weer verlengd met nietszeggende herhalingen, zijn volle openhartige uiting.
Annie kwam nog eenmaal naar de kachel kijken. Zorgvuldig pookte ze de asch weg, en tuurde even in den rooden gloed.
‘Kan ik sluiten, mijnheer?’
‘Ja; - wel te rusten, Annie.’
‘Ik zou griezelig worden, als ik zoo alleen op zat.’
‘O ja? dan moet je het maar nooit doen.’
‘Ik hoef tenminste niet te studeeren.’
‘Maar ik studeer ook lang niet altijd.’
‘'s Avonds niet?’
‘Nou, 's avonds meestal wel; als ik alleen zit, gaat het juist prettig, zie je.’
Ze knikte, en begreep heel goed, dat ze nu weg moest gaan. - Mijnheer begon weer te schrijven. Zachtjes deed ze de deur dicht. En, naar boven loopend, zei ze zich zelf: hij is natuurlijk niet bang, hij heeft heelemaal geen tijd voor zulke dingen. Soms denk je wel dat hij een heel gewoon mensch is, maar dat lijkt nergens naar, hoor. Gelukkig. Nou, waarom eigenlijk gelukkig? Ze had slaap - en hier was al de donkere zoldertrap. Maar ze huiverde niet dit keer.
| |
VIII.
Justus liet von Pritzhof voor gaan en sloot de zware deur. ‘Ziet u,’ zei hij, als stonden ze nog naast elkaar in het lichte vertrek, ‘zóó moeten we dat aanpakken.’ De ander knikte vaag. Het was hem plotseling als zou hij zich niet kunnen herinneren wat ze gezegd hadden. Hij keek naar een tram, die tinkelend voortschoof door den mist. Achter dien lichten wagen, zag hij
| |
| |
een zware vrachtkar, warrig, weggedoezeld in het grijze duister; de adem en damp der trekkende paarden werd door den mist gevangen en ingezogen. Justus liep nu naast hem en sprak verder. ‘Ik zal vanavond wat litteratuur opzoeken over dat onderwerp; u kunt dan misschien de Duitsche referaten voor uw rekening nemen? En deze waarneming moeten we nauwkeuriger kunnen doen, natuurlijk. Ik zal aan Kipp schrijven om zoo'n nieuwe thermo-zuil.’
Von Pritzhof zweeg. Hij wilde een Duitsche firma noemen, die nu waarschijnlijk goedkooper zou kunnen leveren, maar vergat het ook dadelijk weer. Lage markenkoers, dacht hij, wat wil ik ook met lagen markenkoers? Justus' Duitsch klonk hem vreemd; hij begreep, nu heel spoedig de zinnen niet meer te zullen verstaan. Scherper opletten, zei hij zich zelf, en nog eens, dringender. Kom, hij had immers goed gewerkt, dien middag, waarom zou hij nu plotseling zoo verslappen. Maar vaak voelde hij zijn moeheid, als hij in een andere omgeving trad. Plotseling de straat, de vele booglampen langs dezen weg, even omgrauwd door den mist. Het gewone stadsleven, ja, maar toch anders dan hij het in Duitschland had gekend. Alles was hier zoo vlak en wijd-uit, en zoo eentonig. Maar naast hem was de stem van Justus. Hij sprak hortend, als iemand die diep nadenkt onderwijl. Dikwijls nam hij zijn woorden weer terug, verbeterde er aan, en na eenige minuten wist je toch dat hij de kwestie vooruit geschoven had. Hij wilde op den voet gevolgd worden in zijn aanvallen, zwenkingen, zijn hernieuwd pogen. Von Pritzhof dacht aan den oorlog. Enkele meters vooruit, over een breed front; maar soms ook een sprong, geniaal, en zonder bekommernis om de berekening die hem rechtvaardigen moest. Zeer zeker zou professor Hegman een knap strateeg zijn. Hij zou nooit zoo roekeloos springen, dat hij afgesneden werd van den grooten troep, hij zou altijd nog weten om te kijken in het voorwaarts gaan.
‘Pardon’ zei von Pritzhof luid; ‘ik heb uw laatste
| |
| |
woorden niet gevolgd; het is moeilijk te verontschuldigen? ik dacht aan iets anders.’
‘O nee, nee, ik wilde dat ik u niet gestoord had.’ Ze liepen nu zwijgend, geruimen tijd. En dan, bij een hel-verlichte winkelruit, zag hen Dineke.
‘Oom - o dag oom, - gaat u naar huis? ja hè? Ik ook; ik heb een boodschap gedaan voor moeder, ik zag u bijna niet.’ Ze schoof zoo vlug tusschen de beide mannen in, dat haar smalle schoudertjes hun elbogen raakten. ‘Laat ik op mijn koekjes passen - als ze breken - Weet u, waarom ik koekjes mocht halen?’
‘Er zal een gast zijn gekomen,’ opperde von Pritzhof.
‘Een gast - nee, hij blijft niet slapen; altijd moet hij gauw weer naar den Haag terug.’
‘Ik denk: oom Gerrit.’
‘Ja - maar ik heb het eigenlijk verklapt, hè? Toen we uit school kwamen, was hij er al; en tante Eeke is ook al lang thuis; het is een heele gekke middag. Ik vind het wat leuk op straat, als het donker is, maar niet zoo ver.’ Ze gaf Hans plotseling een arm. ‘Als je ver gaat, zie je altijd rare menschen.’ Hij verstond haar Hollandsch wel zoo wat.
‘Zoo - rare menschen?’
Dat klonk haar uit zijn mond zoo vreemd, dat ze schaterde. ‘Nu ging ik maar tot aan dat hoekje, en daar ontmoette ik al een wonderlijke chinees.’
‘Waarom heb je hem dan een arm gegeven?’
‘O - hij doet me geen kwaad.’ Ze gaf zijn arm een drukje. ‘Oom Hans - zei ze - oom Hans.’
‘En verder?’
‘Verder niks.’ En von Pritzhof, voor 't eerst sedert zijn verblijf in Holland, dacht: ‘we gaan naar huis, we zijn er nu dicht bij.’ Hij zag het beeld van Eeke.
Eeke was dien middag van haar werk weggeloopen. Toen ze op straat stond, hijgend door het afhollen van de vele trappen, zei ze zich zelf, en liet achteloos
| |
| |
de menschen aan zich voorbij gaan: ‘ik ben immers niemand verantwoording schuldig, niemand dan juist hèm, en hij zal niets durven, de schooier.’ Ze liep langzaam voort; ze voelde zich veilig in de drukke straat, en, bijna jolig nu, bedacht ze toch een heel stuk van den middag te hebben gewonnen. Ze zou thee drinken bij Adèle, als die er was; anders alleen op haar kamer. - De schooier. Ze hoorde zich zelf vertellen: ik heb een klein hokje aan 't eind van den gang, op de zesde verdieping; aan weerszijden liggen de groote naaizalen. De chef komt daar dikwijls inspecteeren; o, hij is ijverig, maar met mij heeft hij niets te maken; tot voor kort wist hij nauwelijks dat ik daar zat. Nu, de laatste dagen, draait hij steeds om me heen, bewondert ieder juffertje dat ik teeken, belachelijk, en belooft me iedere mooie japon, als ik - als ik eenmaal een dame voor hem ‘aankleed’, zooals hij dat noemt, al teekenende. Eerst een naakt figuurtje, dan een hemd er over - hij zegt: ‘een chemise,’ met veel kant. Ik heb maar doorgeteekend, stijve blouses met hooge boorden, en mouwen tot op de vingers. Toen kwam hij achter me, hij is kleiner dan ik - ik stond voor mijn lessenaar, - en drukte zijn kin op mijn schouder, boog zijn hoofd. Het ging zoo snel, ineens zijn lippen in mijn hals, zijn snor, zijn heele gezicht. Bah. Ik geloof dat ik hem met mijn rug wegduwde, stompte. En toen werd hij juist geroepen door den liftjongen. Zoodra ik het traliehek van de lift hoorde sluiten, ben ik weggegaan, de trappen af. Ik wilde eerder beneden zijn dan hij, ik was bang hem nog te zien. Hè, en toen stond ik buiten.
Het langzame geslof van de menschen behaagde haar, het was of niets hen ooit zou kunnen verontrusten. Ze lachte nu even om haar ren van al die twaalf trappen. Een torenklok begon juist te spelen; ze neuriede mee. Maar hoe nu verder, dacht ze, hoe morgen? Zou ze haar betrekking eraan willen geven, om dit? Ze zag zich zelf in het huis van Justus, - werkeloos; dat was een onmogelijkheid. En dan het geld
| |
| |
dat ze niet kon missen. Maar ze hoefde er geen tragedie van te maken, het was zoo iets doodgewoons. Een ander die het hoorde, zou zeggen: schei uit, dat is me al twintigmaal verteld. Ieder woord van Justus woog zwaarder dan dit. Ze liep nu naar huis terug, ze zou hem weer zien. Voor een ander had hij misschien niets aantrekkelijks. Maar de kinderen hielden van hem en natuurlijk moesten mannen hem waardeeren om zijn knapheid. Toch meende ze stellig dat Hans von Pritzhof niet alleen den geleerde in hem zag. Vreemd, ze liep naar hem toe; 't was of er voor haar nog maar één weg bestond - naar hem toe. Overigens, langs honderd wegen kon ze zich onttrekken aan dien ander, aan dat heerencostuum. Ze glimlachte. En, het huis binnentredend, dacht ze: ik vertel het niemand, waarom zou ik ook?
Adèle stelde voor: ‘mijn broer Gerrit, juffrouw ten Haaf.’
‘Ik ken u nog’, zei hij, ‘en ik ken u weer, door uw zuster, bij wie ik het voorrecht heb aan huis te komen.’
‘O ja? bij Julie.’
Hij knikte en noemde haar officieelen naam: mevrouw Dorensieck.
Langzaam ging ze zitten. Ze zag hoe Adèle al thee voor haar schonk; nu was ze thuis. Dat van vanmiddag wilde ze vergeten - natuurlijk. Maar ze moest haar handen in elkaar knijpen, 't was of er iets in haar stroomde en vervloeide, een warmte, een weelde. Vreemd, kon je dan je bloed voelen stuwen door je lijf. En haar handen - maar ze moest haar handen stil houden, leggen in haar schoot, zóó.
‘Je bent heel vroeg, zeg’, zei Adèle.
‘Ja’ - en ze keek Gerrit aan; - ‘ik wilde over Julie hooren vertellen.’
‘Uw zuster - wel, uw zuster is méér dan een charmante vrouw.’ Hij schikte zich gemakkelijker in zijn stoel, en glimlachte. ‘Ze is een gelukkige vrouw. U herinnert zich John Halifax: “art thou happy, David?” - “Ah, lad, almost afraid of my happiness.” Dat zal zij
| |
| |
niet zeggen - hoewel ze gelukkig is. Want die maatschappij van tegenwoordig, en de dienstboden, - en de kwaliteit van de poetspomade - Ze scheldt graag, en ze zou àlles anders willen hebben, en zou daarbij veel verliezen, maar dat weet ze niet.’
‘Een volledige karakteristiek - hoe dikwijls heb je haar ontmoet?’ vroeg Adèle.
‘Nog niet dikwijls; als ik haar beter leer kennen, vertroebelt mijn inzicht waarschijnlijk weer.’
‘En dan - hoe gaat het verder?’
‘Dan verlies ik haar uit het oog, en na jaren vind ik dat eerste beeld in mijn herinnering terug: meer dan een charmante vrouw.’
‘Rondpraten; och Eeke, dat doen die mannen altijd, en dan denken ze, heel vast in hun schoenen te staan.’
‘Nee, dat weten ze wel beter, maar rondpraten is toch aardig. En ik hoor graag over Julie.’
Hij vertelde verder. Hoe goed het hem deed, met Julie de politiek van den dag te be-discussieeren. Ze was overtuigd sociaal-democrate, met den geheelen nasleep - of moest hij zeggen: met alle terugname, van het artistiek temperament. Dorensieck en hij lokten haar uit; eerst lieten ze haar hart spreken, het goede hart van een lijdende, zwoegende vrouw uit het volk; dan wekten ze, malicieus, haar aristocratischen smaak. En het vuur van de verwarring spatte rond. Ja, dat beeld had zij zelf eens gevonden: jullie zijn kinderachtige jongens, die met voetzoekertjes en zevenklappers spelen, een vuur dat niet verwarmt en niet verlicht. Laat mij mijn volksziel zich uiten, of laat ik jullie wat voorspelen. Mozart? Mozart was wel verfijnd. - En hij had, niet zonder eerbied, gevraagd in die pas ontloken intimiteit: ‘laat u mij de kleertjes zien voor het kindje.’ Ze had even gebloosd, - nooit was er eerder over het kindje gesproken. Ze zei: ‘ik heb nog maar weinig, een paar ouwe dingetjes van Marieke.’ Maar er lag toch al wat bijeen in een rieten mandje, met zij gevoerd - een heel mooi mandje. Wat ze zelf gekocht had: wel- | |
| |
riekende zeep, een satijnen lavendel-sachet, een zilveren poederdoos. Dan een mutsje van Mechelsche kant en een doopjurk, och, een doopjurk als van een oude schilderij. Ze hadden het met zijn drieën bekeken; zij alleen dorst het aan te raken. Ze hadden haar erg geplaagd, en ze zei verontschuldigend: ‘och, zoo'n klein kindje - en ik denk dat het weer een meisje zal zijn.’
Eeke luisterde glimlachend; ze voelde zich verwant aan Julie. ‘En mijnheer, Hegman’ (vreemd, dat hij ook mijnheer Hegman was) ‘heeft u Julie wel eens piano hooren spelen?’
‘Zeker - dien zelfden avond nog.’ Dineke en Wout kwamen binnen, en stoorden het gesprek.
Tegen etenstijd hoorden ze Justus' sleutel in de deur. ‘De geleerde’ zei Adèle, en de geringschatting van haar toon ontging Gerrit niet. Ja, dacht hij, in Martin miste ze allen wetenschappelijken zin, waartegen ze toch sedert haar jeugd heeft getornd. Nu heeft ze Justus weer in huis - en misschien verlangt ze nu naar Martin? Justus kwam binnen. ‘Ha’ zei Gerrit, nauw hoorbaar. Maar Eeke keek in aandacht naar hem, keek dan naar Justus. 't Was haar of ze, door Gerrits aanwezigheid geprikkeld, alles scherper in zich op nam. Ze zag plotseling in Justus het zelfbewuste van zijn geest, en van heel zijn lichamelijk leven het kinderlijk-ongewetene. Hij gaf Gerrit een hand.
‘Zoo’ - zei hij, ‘goed dat jij er weer eens bent.’ Zijn stem had den schoonen klank van het ongewetene, en tevens iets van de vastheid van zijn geest. Ook zij was opgestaan, ze wist niet waarom. Ze wilde het oogenblik vasthouden, maar ervoer het meteen, in het ontglippen, als een flits van de eeuwigheid.
Aan tafel had Gerrit het hoogste woord en alleen Dineke probeerde hem opzij te streven. Adèle verschool zich achter gastvrouwelijke plichten, von Pritzhof was moe en verstond het Nederlandsch niet meer. Het werk van dien middag drong zich nu aan hem op, hij zag
| |
| |
nieuwe bezwaren tegen een voorstel van Justus. Een geniaal plan, had hij het genoemd; - nu vertrouwde hij die genialiteit niet meer. Hoevelen had hij zien doodbloeden voor een geniaal plan, letterlijk doodbloeden. Hij wilde het Justus zeggen - maar toen hij hem aankeek, trof hem de rust in dat gezicht en hij verstilde. Hij voelde nu duidelijk zijn moeheid; laat ik niet meer denken, - zei hij zich zelf, en hij had een sensatie van vrede. - Dat duurde maar kort. Ergens in een kamer zag hij Gusta staan. Ze zong; - wat was het? - hij wist het, - en wist het toch niet. Nu kwam het heel dicht bij. ‘Friedreicher Graf von Tellramund, weshalb mistraust du mich?’ Wat klonk dat snijdend, ondanks zijn primitieve melodie - of juist daardoor? - Zoo waren de menschen -; weshalb mistraust du mich? en dan stootten ze zelf toe, verraderlijk.
Eeke bood hem een schaal. ‘U moet nog wat eten,’ zei ze, en glimlachte even. En weer had hij de sensatie van vrede; - haar oogen blonken zoo. Vaag dacht hij: ze is gelukkig; - maar waarom? Is er dan iets in deze wereld om gelukkig mee te zijn? Als hij zich aan deze vrouw kon vastklampen - vastklampen. Hij en zij woonden in het zelfde huis - het was een goede kans. Maar zijn gedachten zwenkten al weer. Wie zei daar dat woord: kans? Zooiets kwam niet meer voor hem; hij kon alleen nog den dood zien als wijde gaping voor zijn levensweg, als eenige, goede kans. - Toen kwam weer in hem een gedachte aan Justus, en hij voelde dat zijn geest zich verhelderde.
Justus luisterde naar Gerrit. ‘Nergens tiert het dilettantisme weliger dan in de politiek. De burgerman stopt er zijn pijp mee, zoo na den eten, in zijn leunstoel, en puft genoegelijk zijn rookwolkjes uit. De intellectueel wijdt er zijn avond aan, boven de groote bladen van zijn krant.’
‘En de vakman?’
‘Die is er niet meer. Een enkel minister mag zich
| |
| |
nog eens het air geven van een von Humboldt. Trouwens, was von Humboldt een staatsman pur sang? Ik heb gisteren twee boekdeeltjes van hem in handen gehad: “Briefe an eine Freundin”, in alle eer en deugd. Lang - lang en vervelend. Onbegrijpelijk dat die vrouw hem niet heeft aangeklaagd, na tien brieven bijvoorbeeld. God, een vrouw met temperament, onbegrijpelijk.’
‘Hm’, zei Adèle, ‘het doet me goed te zien, dat er toch ook nog mannen zijn met temperament.’
Ze stonden van tafel op. ‘Laten we bij mij wat rooken’, zei Justus. ‘Hoe was het ook weer? onze pijp stoppen met politiek. Zeg eens, noem je Bismarck een groot staatsman?’
‘Bismarck wird überschätzt’, haalde von Pritzhof aan, ‘evenals de Milaneser Dom. Maar misschien was hij toch een marmeren kerel.’
‘Vielleicht, - maar ik zou hen eerder zoeken in het land van het marmer. Wat dunkt u van Caesar?’
Eeke hielp Adèle bij het opruimen van de tafel. ‘God, die mannen; ze bedenken nooit dat wij mee aanzitten, dat wij ook wel eens ons woordje willen zeggen.’
‘Je broer Gerrit is een geestig prater.’
‘Och ja - als hij het gezelschap waard keurt.’ Ze keek Eeke scherp aan.
Maar Eeke vouwde de servetten op, bedachtzaam, met kleine aaitjes.
‘Hij lijkt weinig op Justus.’
‘Niets. En zeg, - wáárdoor was je zoo vroeg thuis vanmiddag?’
‘Ik heb je toch niet gehinderd?’ Ze keek even naar Adèle, hoewel er een blos in haar wangen steeg. ‘Natuurlijk had ik naar mijn kamer kunnen gaan.’ Ze trok met haar schouders. ‘Maar je broer begon over Julie, weet je.’
‘Zeker - ik vond het best - ik verwachtte je alleen nog niet.’
‘Nee’, zei ze, en borg het stapeltje servetten weg. Toen liep ze naar de deur, en sloot die zacht achter zich. Haar eigen kamer liet ze in 't donker. Het was er stil
| |
| |
en koud. Ze dacht even aan het gashaardje, maar tastte zelfs niet naar de lucifers. Nu leunde ze tegen het raam en keek naar buiten. Tusschen de huizen, ver en laag, was de hemel rossig. De lichten van de stad, dacht ze. Hooger-op, om de torens van het nabije museum, hing een ijle grauwte. De klok tjingelde even - het kwartier. Ze dacht aan haar loopen door de volle straten, dien middag, toen er juist ook een toren begon te spelen. Hoe goed en prettig was alles geweest - van haar vlucht af. De broer dien ze niet kende - zijn praten over Julie. Weer voelde ze een verteedering, een glimlach, bij dien naam. Ze probeerde zich Julie voor te stellen in haar zwangerschap. Dat lukte haar niet dadelijk; - de overslanke figuurtjes die ze gewoon was te teekenen, tripten haar voorbij, met even geneigd hoofd, en fragiel, op hun hooge hakjes. Morgen wilde ze vrouwen als Julie teekenen. Nee - nee, dat kon niet. Zij moest zich aan de vruchtelooze poppetjes houden. Een gevoel van armzaligheid overviel haar, en ze tuurde naar buiten, gevangen daarin. Maar door een beweging van haar hoofd bevrijdde ze zich zelf. Ze moest immers nog denken aan Justus, aan zijn binnenkomen. ‘Ha’, had Gerrit gezegd - onhoorbaar haast. Ze hadden toch wel veel gemeen, de beide broers. Hun gevoeligheid. Niet waar, zooals Gerrit vertelde van Julie's rieten mandje, met de welriekende zeep en de zilveren poederdoos. Hij had meer vaardigheid dan Justus in het tentoonspreiden ervan. - Maar ze schudde haar hoofd. Vreemd, waarom kon ze zich niet verdiepen in dat ééne oogenblik? Het was toch zoo sterk in haar geweest, het tilde haar uit boven de kleine behagelijkheid van den middag. Maar nu leek het verloren. Ze dacht aan Adèle's afkeurenden toon, het zoeken naar de oorzaak van haar vroege thuiskomst, en ze verwonderde zich erover, dat dit haar niet méér hinderde. Langzaam liep ze naar de deur en draaide het licht op, juist toen Dineke binnen kwam en
zei: ‘Tante, moeder vraagt waarom
| |
| |
je niet beneden komt; ik ga de mannen ook roepen - en ik blijf nog een heele poos op.’
Ze knikte, beneden gekomen, Adèle eens toe, die met gerimpeld voorhoofd bij het buffet de zilveren lepeltjes stond te tellen.
(Wordt vervolgd.)
|
|