| |
| |
| |
Verzen
Van Nine van der Schaaf.
De draver.
Aan Albert en Kitty Verwey.
- Ziel, wat is 't dat je hoort?
- Snaren geven hun volle tonen kortelings,
De tokkelaar snelt voorbij, het geluid
Staat aan de hemel als blinkend gesternte.
- Ziel, duid mij naar de dagen heen......
- Ik ben de draver, wegen snij ik, in mijn ontroering
Vervluchtigen de wolken wijd-om. Vragende
Staan de woudboomen, ik ben het snelle geluid.
- Ik ben de herinnering, ik ben de regen
Tot de aarde stroomende, mijn gedachte
Leekt langs de huizen en dringt naar de duistere lagen.
- Gast die een kind was werd groot in de dagen
Die het huis oud maakten. Leefde met man en vrouw
En het vee en de zonnestraal die alles klaarde.
| |
| |
- Dagen zijn nieuw, - luister, verdiep u,
Ik ben de man die in liefde het graan zaaide,
Zie naar de kalmen, alle streelde mijn liefde.
- Maanblank rees mijn verwachting,
Koel dommelde ik neven uw volle gaarde,
Vreemd stonden mijn nachten neven uw dagen.
- Neven mijne. Ik ben de vrouw, de schromende.
Wolken jagen over de voorjaarsvelden. Winden vervagen
De dagen, de blondharige. Van het zeehelm. Van
Het zand. Om mij vlieten blinkend-vlugge vogels
Aan het strand. Schrijven pootjes, letters, dravend.
Dan geheven op hun vleugels zoeken zij. Wat zoeken zij?
De vischjes. - Hoor het ruischen. Alles wischt de
Zeestroom. 't Schrift der vlugge pootjes. Kleur der dagen.
Wolken jagen immer landwaarts. Zon is kostbaar.
Die in 't hart schijnt. Koelte omwaait me. Ik ben hier
Gewende. Breken op de stranden doen mijn dagen.
Mijn baan naar de einder verglijdt,
Aan uw randen krakeelen de vogels,
Fonkelt het schuim, het wilde verhavende,
Ver van uw zeegebruis ben ik de draver.
| |
| |
De helden.
Is voor u niet want gij zijt oneindig,
Wonder waarheen onze geest streeft.
Nergens zijt gij te vinden,
Er zijn geen handen die u bezoedelen,
De schoone kinderen der aarde
Langs de wegen is niet uw lente,
Niet uw vergank'lijkheid,
De aarde is als wij zijn,
De bergen zijn ons gelijk.
De kerken die u gebouwd zijn breken
En de rouw sterft. De te hooge kreten
Verglijden en de steen stort neer,
Het geluid galmt langs de bergen.
Uw waanzin leeft in het vrome gezang van de kleinen,
Uw godenlach slaat in de langzame rijen,
Die schuivend langs de duizende jaren gaan.
Naast u, onzichtbare, staan de eeuwige helden,
In het bliksemlicht van de oer-woeste vernieling,
Lijfelijk dood en herlevend in uw waanzin, goden.
| |
| |
Uw gaven.
Uw leven brak uit in de zee,
Vloeide aan bij de stille stranden,
Zwaar bruiste de zee het geboortelied.
Sidderend van leven verhief zich het geborene,
Teedere handen bewuifden het eindlooze veld,
Onder de hemel stond hij, de teedere, de dooder.
Om hem de donkere nachten,
Godenmacht sloot in het licht hem,
Vlinder des daags hij, stervende in de nachten.
Geen kreet komt uw waanzin nabij,
Goden, die het ik vlochten uit waterranken,
Woeste zee stuwende over zachte landen,
Bloem zaaiende in de storm-morgen.
In aarde's hart schuilt gij als breuk-loos goud,
In het wreed leven zijt gij verrezen met vlindervleugels,
Blinkende voor de armen die uw donker kleed dragen,
Uw rouw en uw vuur verterende dragen, goden.
Zijn vervuld van oneindige gedachte,
Zij zijn als ziel lichtende, en verscheurende machten.
| |
| |
Strijder.
Strijder heeft niets dan het eigene,
Dat de menschen niet weten,
Heeft de brand van het verlangen en de keten
Van zijn deugden en verdorvenheden.
De bloem die hij niet kent spreekt tot hem,
Ster die hem verschijnt licht in zijn oogen:
‘Ik vaar in het duister en weet niet de groote bedoeling,
Kom en vaar met mij, een glans in het duister, wij beide.
Hef u uit nachtgeruisch, stijg tot mijn lichtend veraf-zijn,
Treedt in het droomland dat wijd om de aarde zich uitbreidt,
Vaar in de diepte des doods, waar de steenen leven.’
Het ontwaken.
Wij zijn het mierenvolk dat de vleugels niet heeft van noode
En de dooden liggen vertreden op onze wegen,
Over ons daalde de slaap, slaapdronken
Sleepen wij onze vrachten aan.
Doch wij zijn tot de hemel gewende,
Onze wijsheid krijt door 't heelal als een angstkreet,
Het ontwaken is ons nabij.
| |
| |
Eenmaal zal ons de weerbarstige wolk verwijzen
Naar de beelden van het verledene leven,
Van de gedrochten der aarde.
Over de aarde zal de droom treden,
Geschreven in de cadans der zachte voeten.
Die dan uitgaat over de aarde,
Zijn al-oude liefde doodde de dooder,
Zijn dan de menschen die elkaar begeleiden.
Uit het sombere slaapgezang van de zee,
De ziel fluistert: ‘ik rijs onsterfelijk,
Ik rijs als mijzelve, als eind'lijke vrede, zeezangen.
Ik ben stil als de geheven zeilen
Van scheepjes, ik sta bol in de wind,
Ik lok de oogen die droomende mij volgen,
Ik ben stil-wit drijvende op de woelende baren.’
‘Geef mij uw hand en ga met mij mede,’
Fluistert de liefde, - ‘ik begraaf uw hoofd
In mijn handen, ik buig u tot mij,
Die geheven stond in het star licht dat u pijnde,
In mijn donker flonkeren zoo tallooze stergeheimen,
Zacht flonkeren zij boven onze wegen, mijn liefste.’
| |
| |
Laatste sproke.
Niet dat wij zullen sterven aan u, aarde,
Maar dat wij zullen leven rijzende uit onszelve,
Aan onze teedere hebzucht niet zullen vergaan.
Wij die ons dompelen in aarde's stilzwijgende bloei,
Waar om onze hoofden de wondere vogels fluiten,
Wij moeten luisterend staan om de verre stem te vernemen.
Die wij zoeken woont in het onbekende, - in onze wereld
Druppelen neder de trage smarten, het licht van de vreugde-
Dagen valt schaarsch op ons en een wild lied vergaat.
In het alom verlangen rijst wild al het levende,
En de bloem opengaand ademt onwetende in die vloed-zee,
Haar geur en haar schoone verrijzenis delgt het verlangen niet.
In het verlangen is volgestroomd het woud van zijn groene
Golven, zijn ijl hoog gebladerte, zijn welig roofvolk,
Groot-sterfelijk als hooge woudboomen zijn wijzelf opgerezen.
Met de vogels vluchten wij van onszelve,
Spelen met vleugelslag langs het ver blauw verschiet,
Lichtende ledigheid wij met onze zang volstroomen.
Doch de aarde, donkere, trekt tot zich ons neder,
Zwijgend voltrekt zich op haar strijd van leven en sterven,
Leven heeft stil-diepe oogen die zwijgend de nacht in staren.
| |
| |
Leven heeft liefde: het wijd-om verlangen in dage-licht
Wordt als één sterrepunt; wakend in nacht rijst de
Gezonkene, zwart omfloerst, doch omhoog flonkert zijn wil,
Flonkert zijn liefde, een enkele geluksdroom jaagt hem
Door alle schaduwen, hij is groot in 't verborgene,
Hij is rank en veerkrachtig, spoedt zich langs alle wegen.
Alom is doodenzee, doch de liefhebbende fluistert:
Ik, begeerige, eens als de roofvogel wijd circelend in het
Hooge om mijn doelwit, recht schiet ik neder, doch
Mijn drift is nieuw leven dat slaat op de aarde,
Is nieuwe zon voor de ziel, donkere, die ik liefheb,
Die heeft doode oogen maar zacht hoor ik klinken
Voetstap die tikt in de droom, ver verwijderde,
't Aarzelend geluid dat mij, minnende antwoordt, mijn stem
Trof uw zwijgen, verborgene, mijn lied meldt uw droom.
Er zal wereld verrijzen waarin geen roovers wonen,
Forsch bewege ik mij, luisterend naar uw voetstap, schromende,
Ik zal de smart dooden, zie lichtend mijn strijdzwaard.
Want ik vrees niet 't geweld op u, geweldige aarde,
Mijn hand siddert niet meer als in gevaren ik uitga,
Laatste geweld, ik, over de bonte velden heenjaag.
Laatste sproke: dat wij elkander vinden, honigbloem
En de zoemende bij, - het lied van de liefde neerdaalt
In u, smart-verrezene, en de dag licht-zingt om onze lusten.
| |
| |
Om de huizen.
Denk niet: ik ben gestorven wijl ik zweeg,
Denk niet: ik ben nu ver en in de vale wereld
Nàgloeit herinnering, een doovend vuur,
Dat stil nog gloort wijl langs de oude straten
Menschen te avond, donker, heenstappen zacht naar
D'eigene huizen. - Maar ik was daar en hoorde
Naar de klank en hoorde 't stervend gaan.
Ik was daar als de wind die vleugelloos
De dorre huizen omgaat en die zucht van vluchten,
Vluchten! Waarheen? Boven ons zijn sterren en omlaag
Is 't zwijgen van de menschen en hun schreden
Dof verluiden in het windgeklaag. En ik was daar:
Een vrouw die wacht in vale straten.
Ik was als anderen weggescholen in mijn denken
En elke ziel die rijzen kon hief zich te avond
Stil boven 't geklaag der winden. Het ongeborene
School onder d'armoevlerken die ik fladderen
Klapwieken zag, - er brak een stormgeluid
Omhoog uit weemoedsklacht der winden.
De wereld om mij is de ongeraakte
Die speelt zijn eigen wijs, zijn stormen en zijn klagen,
Zijn eigen stille kleur straalt uit en lacht,
Geheimen suizen om mijn hoofd, zij varen heen,
Ik zie een verre boom die wuivend staat, - ik kan
| |
| |
Het groen bereiken en het windgespeel, het zonnedansen
Op de zachte vloer, ik kan mijzelf verbergen
In de volte en mijn ziel raakt nimmer aan
Het rood en wit en weelderig gebloemte.
Ik ben geheven voor een ander doel tot mensch-zijn,
De melodie van 't leven doet mij naar uw stilte vragen,
Plantwereld, - ik die ga al boom en bloem voorbij,
Ik zie een wijd gebaar, het onverstaanbre rijzen,
Wijl kleurige enkelingen om mij vallen af en donkere
Kern in d'aard dringt, 't wonder bewogen veld
Waarop ik ga, geheven tot mijn droomen.
Het vol gesternte schijnt, ik zoek mijn gouden ster,
Handen van kinderen spelen met de fonkeldingen
Die hun bezit zijn en mijn hart speelt met het
Onbekende en een zachte stem bindt 't al tezamen:
Dat wij kinderen zijn en spelen en om fonkelster
Verblijd zijn, of een lichtwoord in de menschenziel
Tot vreugd doet stijgen liefde die in 't donker lijdt.
De bloem is de gelijke van de jeugd,
Ik ben een levende door lente en zomer heen,
In alle tijden leef ik, wacht geen teeken
Geen hooger rijzen van de zon om uit te breken,
De zang des doods glijdt om mijn zielskern heen,
Een vloed van leven neemt mij, golf, in zijn bewegen,
Ik voeg mij zangerig naar zijn godsgeweld, het is
De groote strijd van volken, eind'loos stuwend veld,
Het is de luide wording van wat niemand weet, doch
Eindloos groot verschijnt het menschgebaar om brood
| |
| |
Wijl wij klein zijn.
Is ons de feestvreugd der bloemen,
Ons overruischen de boomen.
Neven de sombere schaduwbeelden,
Spreken tot ons de diep-liggende sterren.
Die wit-golvend wordt opgeheven,
De vermoeide handen spreken.
De vergane daden geschreven staan
In de teekenen der matte handen,
Nabij luide daden heffen zij witte banieren.
Onze luide klachten echoën de stormen
En de storm vaart over ons,
Slaat licht en duister over onze rijen.
|
|