| |
| |
| |
Een evenknie van Hendrik Doeff
Door M.R.H. Calmeyer.
Het bezoek door het Nederlandsche smaldeel in Mei 1920 aan Japan gebracht en dat van den Japanschen troonopvolger aan ons land in Juni van dit jaar, hebben de herinnering aan onze voormalige factory te Decima weder verlevendigd, en in het bijzonder is herdacht, hoe, door de trouw en vaderlandsliefde van haar toenmaligen bevelhebber Hendrik Doeff, de driekleur op dien handbreed gronds is blijven wapperen in de jaren, dat het moederland uit de rij der zelfstandige naties was weggevaagd. Het is mij hierbij evenwel opgevallen hoe verbreid de meening is, dat Decima hierin alleen heeft gestaan. (Zie b.v. ‘Een Hollandsch Kerkhof in Japan’ door S. Kalff, Elsevier's Maandschrift 1920:232). En zelfs een zoo verdienstelijk en veelgelezen geschiedschrijfster als Mej. Johanna Naber schijnt deze meening te deelen. (‘Overheersching en vrijwording’ Haarlem 1909, blz. 130).
Toch heeft Doeff een evenknie gehad, die, vele mijlen van hem verwijderd, de vaderlandsche vlag eveneens heeft weten te handhaven en de nagedachtenis van dezen ‘Abraham de Veer’ verdient beter, dan, evenals zijn voormalig bestuursgebied, verloren te gaan en vergeten te worden. Moge het navolgende, waarin zijn persoonlijkheid als bestuurder van de Goudkust en de lotgevallen
| |
| |
van deze kolonie in den Franschen tijd voor het eerst beschreven zijn, daartoe mede werken. De stof hiertoe is in hoofdzaak ontleend aan de door ‘de Veer’ naar het Ministerie van Koloniën geschreven brieven, aanwezig in het Rijksarchief te den Haag (‘Verspreide W.I. stukken’, 226:I en II.), en andere aldaar berustende bescheiden. (‘Koloniën na 1813’, 1551), waarvoor, zoo verre het archiefstukken van na 1813 betrof, machtiging van Z.E. den Minister van Koloniën verkregen is. Verder werden geraadpleegd: ‘Reizen en Beschrijving van de Goudkust van Guinea’ door J.A. de Marrée ('s-Gravenhage en Amsterdam. Gebr. van Cleef, 1817) en ‘Achttien jaren aan de Goudkust’ door Brodie Cruickshank, vertaald door Y. Weytingh. (Amsterdam, 1855).
Omstreeks 1800 bestonden de Nederlandsche bezittingen ter Kuste uit elf factorijen, waarvan zij er zes blijvend bezet hielden en die onder het bestuur stonden van één bewindvoerder, zetelend op St. George d'Elmina. Onze nederzetting aldaar bestond toenmaals uit een steenen kasteel, dagteekenend uit de dagen der Portugeezen, doch sedert herhaaldelijk versterkt en uitgebreid. Op oude kopergravures zien wij hoe dit eigenaardige, veelhoekige bouwwerk, met zijn zwaren ringmuur, torens en kanteelen, vanaf een rotsachtige landtong heenzag over honderden negerhutten, die zich als een kudde schapen rondom te samen drongen. De ligging aan den breeden mond van een overigens onbelangrijk riviertje maakte dat sloepen en kleine vaartuigen aan een kade van het kasteel konden landen en de goederen niet zooals op vele andere plaatsen door zwemmende negers op het strand gestuwd behoefden te worden.
Binnen de muren, in die dagen door meer dan 80 stukken verdedigd, bevonden zich alle gouvernementswoningen, vanaf de huizen van den gouverneur en zijn ambtenaren, tot die der metselaars, timmerlieden, smeden en kuipers; bovendien een klein kerkje en een ruim magazijn. Daarbuiten strekte zich de reeds genoemde negorij Mina uit, een vuile, verwarde verzameling meer
| |
| |
of minder armoedige hutten, opgetrokken van rietwerk, klei en klipsteenen, doorsneden door slechts één smalle straat, en nog thans omstreeks 15.000 menschen herbergende. Aan de spits van deze neger-maatschappij stond een opperhoofd, den wijdschen titel ‘Koning van Elmina’ voerende, doch in waarheid een zeer povere Sire, die evenals zijn collega's, de overige ‘strandkoningen’ tegen zijn woelig volkje bitter weinig had in te brengen. Bij den aankomst van een nieuwen gouverneur werd steeds met hem en zijn onderdanen een overeenkomst gesloten, waarin de rechten en plichten van beide partijen nauwkeurig vastgelegd waren en die dan door den gouverneur en den Koning met zijn rijksgrooten werd bezworen.
Geheel anders dan met deze dorpsvorstjes was het gesteld met de beheerschers der groote negerrijken, die zich meer naar het binnenland uitstrekten en die de magazijnen vormden van waaruit zoowel de landsvoortbrengselen als de zwarte handelswaar over de factorijen en schepen naar Europa en de Amerikaansche plantages vloeiden. Over deze vorsten konden de blanke kolonisten niet het minste gezag doen gelden en van hun welwillendheid was de bloei der nederzettingen in hooge mate afhankelijk. De aanvang der 19e eeuw was in dit opzicht weinig gunstig, daar de verschillende negerstaten langzamerhand waren onderworpen aan twee groote koninkrijken en deze zich thans aangordden tot een verbitterden strijd om de hegemonie, waarbij de blanken op hun kustforten waren als rotsen temidden der woelige baren en de hoofden der negers naar handel niet stonden. Hoewel de grenzen dezer rijken slechts vaag waren omlijnd kan gezegd worden dat het Fantijnsche gebied zich uitstrekte vanaf een kuststrook van ± 75 K.M. dicht ten O. van Elmina gelegen, tot ongeveer 100 K.M. in het binnenland, terwijl het volk der Ashantijnen ten N.W. daarvan woonde in een nog uitgestrekter rijk, dat evenwel de kust niet raakte. Reeds vanaf de helft der 18e eeuw stonden deze volkeren vijandig tegenover
| |
| |
elkander, doch omstreeks 1805 bereikte hun naijver het hoogtepunt en in het tijdvak, dat van bijna geheel Europa een krijgstooneel maakte, werd ook de Goudkust geteisterd door een oorlog, die handel en welvaart voor langen tijd vernietigde en waarin onze nederzettingen herhaaldelijk met den ondergang werden bedreigd. Hun toestand verergerde nog doordat in 1805 de gouverneur-generaal overleed en de groote afstand die de koloniën van het moederland scheidde, gevoegd bij de onrust der tijden, de aankomst van een nieuwen bewindhebber vier jaar tegenhield, in welk tijdsverloop het onverstandig bewind van een der waarnemende hoofden herhaaldelijk onlusten onder de negers van Elmina in het leven riep, waarbij de betrokkene tenslotte op wreede wijze werd omgebracht. Men begreep in het moederland dat slechts een krachtige en bekwame hand in deze verwarring orde zou kunnen scheppen en het oog van de regeering viel op een in Holland vertoevend koloniaal ambtenaar uit West-Indië, Abraham de Veer.
In 1767 geboren als zoon van een gouverneur van Curaçao, was hij gesproten uit een oud, sedert 1600 te Amsterdam gevestigd en aanvankelijk Doopsgezind koopmansgeslacht, dat een werkzaam aandeel genomen had aan de stichting van twee onzer Oostzee-nederzettingen (zie N.R. Crt. van 22-4-20, avondblad B. 1. ‘Een verre loot van den Hollandschen stam’ door schrijver dezes). Op Curaçao had hij als waarnemend bewindvoerder getoond in staat te zijn in moeilijke omstandigheden een kolonie te verdedigen en te besturen en was, nadat dit eiland door de Engelschen overmeesterd werd, naar het moederland uitgeweken, liever dan uit hunne handen een betrekking te aanvaarden (Zie omtrent zijn bestuur van Curaçao ‘Onze Eeuw’ 1907 IV en 1908 I, bijdrage P.A. Eeuwens. ‘Curaçao in 1803 en 1804’).
In 1807 werd hij door Koning Lodewijk benoemd tot ‘Commandant-generaal over de Noord- en Zuidkuste van Hollandsch Africa’, met den rang van generaal-majoor en 5 Maart 1808 zeilde hij, vergezeld door zijn beide oudste
| |
| |
zonen op het fregat ‘Gelderland’ uit. Zijn vrouw bleef met zeven jongere kinderen op Curaçao achter. Op dit schip deed hij tevens voor f 30.000 aan handelswaren vervoeren, daar het hem, evenals vroegere gouverneurs, was toegestaan ook voor eigen rekening handel te drijven. De tocht werd evenwel spoedig onderbroken, doordat de ‘Gelderland’ 19 Mei 1808 door het Engelsche fregat ‘Virgini’ werd aangevallen en na een zwaren scheepsstrijd vermeesterd en naar Plymouth opgebracht. (Zie een uitvoerige beschrijving van dit gevecht: ‘Geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen’ door Jhr. Mr. J.C. de Jonge, deel V blz. 647-655). De lading werd verbeurd verklaard en de opvarenden geraakten in een krijgsgevangenschap die voor de Veer en zijn beide zonen door hun uitwisseling in 1809 een einde nam. De regeering waagde het niet haar ambtenaren nogmaals te vervoeren en schoof de verantwoordelijkheid af, door de Veer te gelasten op eigen gelegenheid een poging te wagen zijn gouvernement te bereiken. De avontuurlijke reis waarin het hem gelukte aan deze opdracht te voldoen, kennen wij zoowel uit zijn eigen brieven aan den Minister van Koloniën, als uit het dagboek van een zijner tochtgenooten, de Fiscaal ter Kuste J.A. de Marrée, door wien ook journalen over de tocht met de ‘Gelderland’ en de krijgsgevangenschap in Engeland zijn nagelaten. Wij lezen hierin, hoe de Veer en eenige andere ambtenaren zich 10 Sept. 1809 op een Amsterdamsch handelsvaartuig, ‘de Suson’, onder kapitein P. de Lano, inscheepten en na een stormachtige reis van 42 dagen te Nieuw-York aankwamen, hoe zij daar een maand zochten en onderhandelden om een schipper te vinden, bereid hen naar Afrika te brengen en hoe zij tenslotte voor 6000 gulden het laatste traject van hun tocht met zeer slecht weer aflegden in de ‘Packet’, een sloep van 100 ton, een kapitein Wood
toebehoorende. 12 Januari 1810 uit Nieuw-York vertrokken, wierp dit vaartuigje 5 Maart daarop volgend voor Elmina het anker uit, en na reeds 3 jaar commandant-generaal ge- | |
| |
weest te zijn, kon de Veer eindelijk deze functie met der daad aanvaarden. Voorloopig strekte zijn bestuursgebied zich evenwel niet verder uit dan de wallen van Elmina, want bij zijn aankomst vond hij deze plaats ingesloten door een Fantijnsche negerkrijgsmacht van ruim 30.000 man. Deze aanval was een wraakneming voor de hulp die sommige ingezetenen van Elmina aan den Koning van Ashantijn gezonden hadden en voor de geheele houding van ons gouvernement, dat zich steeds op de hand van Ashantijn betoond had, daar dit land verder van ons afgelegen en dus minder te duchten was. Omgekeerd had de Koning van dit rijk onze havens noodig, om de voortbrengselen van zijn niet aan de zee gelegen landen en de menschenbuit van zijn krijgstochten te kunnen inruilen en deed dus ook het zijne om in vriendschappelijke betrekking tot ons te blijven. Dit alles bezorgde ons evenwel de haat van zijn tegenstander en toen deze tijdelijk de overhand verkreeg, maakte hij van de gelegenheid gebruik om den genoemden aanval op Elmina en een gelijktijdige op Accra, een onzer andere forten, te wagen. Er was evenwel nog een reden, die de Fantijnen tot deze houding had bewogen en wel de heimelijke opruiing en steun der Engelschen ‘De Britsche trotschheid’, zegt de Veer in de notulen der Raad van Politie van 20-12-1810, ‘onder het masque van vredelievendheid zich zoo vaak verborgen houdende’, achtte de gelegenheid schoon om zich van een mededinger te ontdoen, hoewel openlijk de goede verstandhouding tusschen de twee rassen bewaard bleef.
De komst van een nieuwen Gouverneur gaf den belegerden te Elmina intusschen weer moed en reeds zijn verschijning was wel geschikt deze in te boezemen. Het wilskrachtige gelaat, met de saamgeknepen lippen en grooten arendsneus, dat ons van het goed uitgevoerde schilderij, in het bezit zijner nakomelingen, aanziet, laat de geestkracht raden, die door hem steeds betoond is. Na verschillende mislukte aanvallen en met de wetenschap, dat het de Veer gelukt was onzen bondgenoot
| |
| |
den Koning van Ashantijn te waarschuwen, besloten de Fantijnen na zes maanden het beleg op te heffen (Mei 1810) en trokken zij ongeveer gelijktijdig ook van Accra weg.
De eerste moeilijkheid was voor de Veer hiermede overwonnen en gelukkig kon hij niet overzien hoevele hem nog wachtten.
Reeds de eerste nadere kennismaking met het bestuursorganisme van zijn gouvernement leerde hem in welk een wespennest hij zich gestoken had.
De kolonie was inderdaad het voorbeeld van een maatschappij, die door isoleering, klimaatinvloed, aanwezigheid van een groot aantal ongunstige elementen en jarenlang gemis aan een krachtig en eerlijk bestuur tot de grootst mogelijke graad van corruptheid en verdorvenheid vervallen was. Een ieder trachtte door kuiperijen zich ten koste van het algemeen te verheffen en te verrijken en zelfs de predikant nam aan dezen strijd een ijverig aandeel en gebruikte zijn geestelijk gezag om daarmede zijn wankele finantieele positie te schragen.
‘Het grootste gedeelte der kustbewoners,’ zoo schrijft de Veer in een zijner brieven, ‘is van dat allooi in handel, wandel en moreel bestaan, dat, hadden de omstandigheden het toegelaten, ik den geheelen konkelboel naar het moederland had opgezonden.’
De gevolgen van een dergelijk wanbeheer waren dan ook niet uitgebleven. ‘De menschelijke verbeelding is niet in staat,’ meldt de Veer in zijn eerste rapport, ‘zich een verwarring voor den geest te brengen, gelijk aan die, welke de politieke en financieele administratie hier oplevert.’
Dit wordt nog begrijpelijker wanneer wij een stuk lezen, waarin de boekhouder-generaal, nadat de Veer hem dit onomwonden gevraagd had, toegeeft, van boekhouden niet de minste kennis te bezitten. De soldijboeken waren zes maanden ten achter, de magazijnen ledig, de consignatiekist bevatte in plaats van goud, nagemaakte
| |
| |
staven. Slechts de militaire zaken bevonden zich in goeden staat.
Met krachtige hand en zonder iemand te ontzien begon de Veer dezen Augiasstal te reinigen en hij wanhoopte niet, onder God's zegen, deze laatste en eenigst overgegebleven bezitting van het Rijk te bewaren. Dat hij hierin geslaagd is, kan zeker niet worden toegeschreven aan gunstige omstandigheden, want van den aanvang af scheen alles samen te spannen om zijn bestuur met een catastrophe te doen eindigen. Reeds aanstonds deed zich een ernstig conflict met de Engelschen voor. Een hunner fregatten wenschte een Spaanschen schoener, die op de reede van Elmina lag, te onderzoeken en stuurde hiertoe een boot uit, die geen vlag voerde. Van uit het Spaansche vaartuig werd op deze boot een schot gelost, dat een der opvarenden kwetste. De Engelsche kapitein eischte nu uitlevering van den Spanjaard, die geschoten had, of van den commandant die daartoe bevel had gegeven, doch de Veer achtte deze uitlevering in strijd met de eer der Hollandsche vlag en weigerde. De Engelschen overvielen daarop in den nacht het Spaansche schip en voerden dit, ondanks het vuur uit de Hollandsche forten, weg. De Veer was machteloos zich voor deze handeling genoegdoening te verschaffen en moest eveneens aanzien hoe White, de Britsche gouverneur van Cape Coast Castle, de Fantijnsche negers met allerlei beloften aanzette zich van ons hoofdkasteel meester te maken en hen daartoe zelfs van kruit en lood voorzag. Het wekt verwondering, dat de Engelschen, die al onze koloniën bezet hadden, nimmer een rechtstreekschen aanval op onze nederzettingen aan de Goudkust hebben beproefd. De Veer zelf schreef dit toe aan het feit, dat het hem steeds gelukt is de Elminasche bevolking op zijn hand te houden, waardoor hij in geval van nood over 6000 weerbare mannen kon beschikken, die zich, zij het gebrekkig bewapend, tot het uiterste zouden verzet hebben. Zelfs een overwinning zou daardoor de positie der Engelschen tegenover de inlandsche bevolking te veel verzwakt hebben, terwijl
| |
| |
de kolonie voor het uitzenden van een krachtige expeditie uit Europa niet belangrijk genoeg geacht zal zijn.
Al gelukte het de Veer gezonder toestanden te scheppen, het was hem onmogelijk nieuwe bronnen van inkomsten te ontdekken en zonder deze was de, bijna voortdurend van alle verkeer met het moederland afgesneden, kolonie toch aan een met hongersnood eindigende verarming overgeleverd. De eenige inkomsten werden verkregen uit het drijven van handel met enkele Portugeesche en Amerikaansche koopvaarders, doch ook deze verminderden van jaar tot jaar. De brieven, die de Veer door bemiddeling van deze koopvaarders aan het Ministerie van Koloniën wist te doen toekomen, vormen dan ook een aaneenschakeling van steeds dringender beden om hulp, doch Engeland beheerschte de zeeën en het zou tot 1815 duren voor het eerste Hollandsche schip op de reede kwam. Ook in het zenden van onderstand door middel van buitenlandsche vaartuigen betoonde de Koninklijk Hollandsche regeering zich weinig doortastend, zoodat de Veer, om de noodige levens- en krijgsbehoeften te kunnen aanschaffen, was aangewezen op het trekken van wissels, waarvoor hij meermalen persoonlijk borg moest blijven. In 1811 bereikte hem het bericht, dat eenige van deze wissels in Holland geprotesteerd waren en hiermede was ook het crediet, het eenigste middel van bestaan, vernietigd. ‘Hoe is het mogelijk,’ roept hij uit, ‘dat men na door mijne dikwerf ontvangen klaagliederen met den stand van zaken bekend te zijn geworden, kan veronderstellen dat ik, opgehoopt met schulden, die betaling vorderen, verstooten van hoegenaamd alle ressourcen, met ledige handen, het levens onderhoud kan verschaffen aan honderden menschen; 's lands bezettingen tegen een geweldigen inlandschen vijand verdedigen, voor een buitenlandschen op de hoede zijn en tevens de vereischte herstellingen bewerkstelligen?’
De toestand scheen nu inderdaad reddeloos, de Fantijnsche legers verzamelden zich weer in de bosschen,
| |
| |
sneden Elmina ook aan de landzijde van alle toevoer af en vielen de buitenbezittingen met groote overmacht aan. De bevelhebber van het fort Cormantijn meldde, dat de sterkte niet meer te houden was, waarop de Veer antwoordde dat hij in het uiterste geval mocht capituleeren, doch nimmer het fort aan de Engelschen verkoopen, daar dit een schande voor zijn souverein zou zijn. Inderdaad gaf dit établissement zich spoedig daarop over en werd door de negers geheel verwoest, in welk lot later nog twee andere forten deelden.
Temidden van deze ellende kwam 6 Juli 1811 het bericht, dat het Koninkrijk Holland opgehouden had te bestaan en met het Fransche Keizerrijk vereenigd was. De Veer besloot den eed van trouw aan Napoleon af te leggen, welk voorbeeld door al zijn onderhebbenden gevolgd werd, doch kon er niet toe besluiten de oude vlag te strijken en bepaalde, dat deze zou blijven wapperen, tot daarover bepaalde bevelen kwamen. Nimmer zijn deze gekomen en nimmer is de Hollandsche driekleur gestreken.
In het ingesloten Elmina ging het gebrek nu meer en meer over tot de bitterste armoede. De sterfte, reeds door het moordende klimaat bevorderd, nam, door gemis aan geneesmiddelen, angstwekkend toe, de slaven konden door hongersnood niet meer werken, de ambtenaren verloren den moed, de negers begonnen in hun trouw te wankelen. Hoewel de troepen wisten dat de Gouverneur reeds lang hun soldijen uit eigen zak betaalde en thans niets meer uit te betalen had, kreeg redelooze ontevredenheid de overhand. Een deputatie onderofficieren eischte tractement en kleeding, aangezien zij anders spoedig hun dienst naakt, of, als de negers, met een ‘paantje’ om hun middel, zouden moeten verrichten. Van de officieren waren nog slechts twee luitenants in leven, een zoon van den Gouverneur en een 2de luitenant, die nauwelijks in staat was zijn naam te schrijven en van alle geestkracht verstoken. ‘Wij noemen ons officieren van Zijne Majesteit,’ zegt de Veer, ‘wij zijn nog slechts bedelaars.’
| |
| |
De uitbarsting werd nog verhaast door de schrille tegenstelling met de Engelschen, die juist een buitengewone toevloed van geld en goederen gekregen hadden en hun overvloed zooveel mogelijk ten toon spreidden. In het voorjaar van 1813 brak de lang dreigende opstand onder het garnizoen uit, de soldaten waren in een oogenblik meester van de sterkte en maakten aanstalten officieren en ambtenaren te vermoorden. De Veer deed nu een beroep op de trouw der Elminasche negers, liet de geschikte landsslaven wapenen en wist met hun hulp de muiters te overrompelen en, na harden strijd, te ontwapenen. De leiders werden in de boeien geslagen, en vrijwilligers uit de negerbevolking moesten in de bewaking der forten voorzien.
Nog een vol jaar sleepte het handjevol blanken op het kustfort zijn treurig bestaan voort, toen kwam na vijf lange jaren de eerste goede tijding. Eén vreemde koopvaarder berichtte het einde der Fransche overheersching en bracht een schrijven mee van den Secretaris van Staat voor Zaken van Koophandel en Koloniën waarin deze om rapport over den staat der bezittingen vroeg. De Veer besluit dit rapport, dat niet anders dan een schildering van jammerlijke ellende kon zijn, met de woorden: ‘maar de aloude Hollandsche geest is triumphant en de vlag onveranderd gebleven.’
Nog was evenwel het einde niet gekomen, de verwarring door Napoleons terugkeer veroorzaakt deed het vaderland de kolonie nagenoeg vergeten. De Veer schrijft in dezen tijd: ‘Ik heb nu geen papier, pennen en inktstoffen meer om te schrijven, nog drie maanden dan is het met ons gedaan.’
In 1815 eindelijk kwam het eerste Hollandsche schip op de reede en het volgend jaar sloeg het uur der verlossing. De forten losten de saluutschoten voor den nieuwen bewindvoerder, generaal Daendels, en de Veer keerde over Nederland naar West-Indië terug. Hij had vrouw en kinderen zeven jaren niet gezien. Zijn latere loopbaan, eerst als Gouverneur van St. Eustatius, St.
| |
| |
Martin en Saba, daarna als Gouverneur van Suriname valt buiten het bestek van deze schets.
Wel waren in het beschreven tijdsgewricht door hem de woorden waar gemaakt, waarmee hij in vroeger jaren den eisch der Engelschen om Curaçao aan hen over te geven, had beantwoord: ‘Ik ken mijn plicht.’
|
|