Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Rathenau: gemeenschap en gildensocialisme
| |
[pagina 46]
| |
schappelijke ontwikkeling (beide even on-marxistisch), al het gewordene wil vernielen, en meent op en met het onstane niet een schoonere samenleving te kunnen opbouwen: het communismeGa naar voetnoot1). Andrerzijds een strooming die van meer belang is, die als de eenige oplossing ziet een teruggrijpen in vroegere toestanden (door wien, en hoe dit teruggrijpen moet geschieden, en hoever, wordt niet vermeld). Men wil - en wij doelen hier speciaal op het ekonomisch gebied - weer terug tot de vroegere verhouding tusschen den onafhankelijken patroon en den enkelen, afhankelijken arbeider, tot den toestand van het ‘vrije spel der krachten’. Deze richting wordt niet zelden verdedigd door sommige ekonomen die aan de resultaten van hun wetenschappelijk onderzoek met uitsluiting van alle andere overwegingen het monopolie van maatschappelijke wijsheid toekennen; zij gaan uit van de onderstelling dat ‘het in socialistischen zin ingrijpen (bedoeld is de invloed van overheid en vakvereenigingen) in een individualistische maatschappij... de grondslagen ondermijnt van de maatschappij zooals zij nu eenmaal is’Ga naar voetnoot2). Beweerd wordt dan dat ‘de wangunst der arbeiders’ en de ‘sentimentaliteit der regeerders en welgestelde klassen’ ons te gronde voert; de arbeidersloonen moeten, in plaats van een ‘wangedrocht van dwang en intimidatie’ weer worden het ‘vrije product van ekonomische wetten’; alle ellende berust op de ‘foutieve veronderstelling dat den arbeider een menschwaardig bestaan moet verzekerd zijn’Ga naar voetnoot3). Achter deze beweringen schuilt natuurlijk eenige waarheid. Aan het omhoog voeren der geldloonen moet een eind komen, is reeds een eind gekomen (hoe begrijpelijk | |
[pagina 47]
| |
het ook is dat ook de arbeiders, evenals de overigens zoozeer verfoeide kapitalisten, gebruik maken van de ‘conjunctuur’). Op den duur zullen zelfs vele geldloonen moeten zakken, vooral als er niet meer geproduceerd wordt, hetgeen overigens aan de werkelijke loonen op den duur slechts ten goede kan komen; het stelsel van dwang en intimidatie moet verdwijnen, zoover het niet het allerlaatste wapen van den arbeider is; de veronderstelling dat ieder mensch het goed moet hebben getuigt van te groot optimisme in een verarmde wereld, en is verwant aan de goedmoedige praemisse van de gelijkheid van alle menschen. Op deze gronden wordt dan beweerd dat wij weer ‘terug’ moeten. En toch... wat toont reeds de ruwheid waarmee dit gezegd wordt de oppervlakkigheid van deze argumenten aan. Zouden hier geen andere motieven in het spel zijn dat ‘wangunst’ eenerzijds en ‘sentimentaliteit’ andrerzijds? Heeft de schrijfster nooit verder gekeken dan dat deel der (meestal jeugdige) arbeiders, die, zonder eenige verantwoordelijkheid, met hun geld smijten, en voor wie het zeer wenschelijk zou zijn als hun loonen gehalveerd werden; of alleen gelet op eenige min of meer demagogische toespraken? Of moet deze terminologie ook slaan op de vele hard werkende arbeidersgezinnen, wier werkelijk loon over 't algemeen met een zeer matig percentage is toegenomen, welke toename gewoonlijk hard noodig was om de slijtage gedurende den oorlog weer in te halenGa naar voetnoot1). En als het eens werkelijk winst was - welk geluk beteekent een geringe vermeerdering niet voor een arbeidersgezin, en wat weegt hier niet tegen op de verhoogde kans op werkloosheid met de daaraan verbonden veel lagere uitkeeringen! En welk ideaal - en wat is een leven zonder idealen - blijft er voor den doorsneearbeider over, die lijdt onder den vloek van het domme, mechanische werk, dat dag-in, dag-uit, jaar-in, jaar-uit, | |
[pagina 48]
| |
hem in de zelfde fabriek, op dezelfde plaats, dezelfde handgrepen dwingt uit te voeren, dan de hoop op iets korter dag in de fabriek, iets meer loon voor eigen ontspanning of voor de verzorging van 't gezin! Of is dit alles ‘sentimentaliteit’, en is hier slechts diegene tot oordeelen bevoegd, die aan dat deel van het volk, op welks handenarbeid de productie berust, het recht op een menschwaardig bestaan ontzegt? - We bewegen ons hier niet meer op het terrein van de wetenschap, maar op dat van den klassenstrijd op zijn smalst. Om bovenbedoelde en andere ‘misstanden’ uit den weg te ruimen en weer tot welvaart te komen, is er, volgens de hier bedoelde richting, slechts één afdoend middel: herstel der vrije concurrentie, vrije werking der ekonomische wetten, uit den weg ruimen van alles wat deze werking belemmert. Ieder die geen verstokt dogmaticus is moet het voordeel van deze veel aangeprezen maatregelen erkennen, doch tevens twijfelen aan hun mogelijkheid. Immers tot hetgeen de vrije werking der ekonomische wetten, der concurrentie, belemmert, en dus opgeheven moet worden, behoort natuurlijk allereerst een machtige internationale arbeidersorganisatie, die zich noch laat opheffen, noch zich er bij zal neerleggen als haar leden slachtoffer mochten worden van die vrije concurrentie; dan een over de heele beschaafde wereld opgetrokken, kunstig gebouw van sociale wetgeving, dat diep geworteld is in het rechtsbewustzijn van het volk en de structuur der maatschappij; maar verder ook de organisaties van de patroons; de organisatie der industrie in kartels en trusts, de overal opkomende horizontale en verticale concentratie in reuzenbedrijven en belangengemeenschappen; de overal van zelf sprekend geworden (monopolistische) staats- en gemeente-exploitatie van voor de gemeenschap onmisbare bedrijven; en, wat nog bedenkelijker is, de groeiende aandrang bij een groot deel der bevolking om steeds meer de exploitatie van bedrijven te onttrekken aan particulieren, ten bate der ‘gemeenschap’ (hoe dan ook vertegenwoordigd). Meer nog. Zijn | |
[pagina 49]
| |
alle maatschappelijke banden losgeknoopt zoodat individu weer tegenover individu staat, dan dient nog het grootste obstakel tegen de vrije werking der ekonomische wetten uit den weg geruimd: de eene mensch heeft door het toeval, door conjunctuur, door geboorte, door succesvollen arbeid (of roof) van voorgeslacht, een groot bezit, en is dus een machtig mensch, machtig door zijn kapitaal en machtig door de geestelijke zijde van zijn bezit: zijn ontwikkeling, die hem in staat stelt grooter invloed op den gang van zaken te hebben dan die andere mensch, die tegenover hem staat, en ook door het toeval, door conjunctuur, door geboorte, door weinig succesvollen maar niet minder harden arbeid (of berooving) van voorgeslacht, niets heeft, dan honger, en dus op genade of ongenade overgeleverd is aan den bezitter, die zijn arbeidskracht kan koopen tegen iedere voorwaarde, mits net voldoende om den arbeider in het leven te houden - zoolang hij met vollen kracht werken kanGa naar voetnoot1). Deze, niet op ekonomische wetten berustende, ernstige beperking van de concurrentie zal niet te ontgaan zijn, evenmin trouwens als alle andere maatschappelijke groei, die wijst op een versterking van het collectivistisch beginsel ten koste van het individualistisch. Het is dan ook een krasse bewering dat de maatschappij ‘nu eenmaal’ individualistisch is, en dus alle bewust ingrijpen in de - reeds door meerdere andere machtsfactoren bepaalde - werking van ‘ekonomische wetten’ ‘ons te gronde voert’. Deze bewering behoort thuis in het natuurrecht. Een theorie die op deze onderstelling gegrond is, heeft nog slechts zeer betrekkelijke waarde in een maatschappij, | |
[pagina 50]
| |
waar door bovenbedoelde tendenzen aan het individualisme steeds minder plaats wordt gelatenGa naar voetnoot1), en werkt het heillooze wanbegrip in de hand dat theorie en practijk weinig met elkaar te maken hebben, waardoor eenerzijds menschen uit de practijk, en vooral uit de practijk van het z.g. ‘sociale’ leven, zich niet meer om de theorie bekommeren, andrerzijds de beoefenaars van de theorie zich niet meer kunnen vinden in de veranderde omstandigheden, en tenslotte tot de even weinig diepzinnige als practische (doch veel vernomen) oplossing komen dat ‘men’ maar weer ‘van voren af aan’ moet beginnen. Reeds het overwegen van deze oplossing doet vermoeden een conflict tusschen werkelijkheid en theorie, of wellicht zelfs de vrees dat de homo economicus mocht wegwandelen, vergetend dat op hem de taak rust een gansche theorie te steunen. ‘Dogma en wetenschap zijn de onverzoenlijkste vijanden. Dogma kan nooit vooruitgang brengen. Het dogmatisch-ekonomisch credo moet door een ander worden vervangen, dat op doordenken berust’Ga naar voetnoot2). Tweeërlei zijn deze dogmata: dat van den eenzijdigen socialist, voor wien iedere vrije concurrentie verkeerd, slechts gemeenschapsregeling heilbrengend is, en dat van den eenzijdigen individualist, voor wien iedere gemeenschapsregeling verkeerd, slechts vrije concurrentie heilbrengend is (waarbij dan ‘vrij’ genoemd wordt de concurrentie waarbij eenerzijds ekonomisch sterkeren, andrerzijds ekonomisch zwakkeren staan; eenerzijds subjecten, andrerzijds objecten van het ekonomisch leven). Een theorie, die niet doctrinair is, maar waarde kan hebben voor de | |
[pagina 51]
| |
practijk van het sociale leven, ligt hier tusschen in, die theorie die ook rekening houdt met technische en politieke ontwikkeling, met zedelijke en psychologische wijzigingen, kortom met alle factoren die het gestadig groeiende maatschappelijk leven vormen. Maar bovendien. Het is een al te simpele voorstelling het een ‘foutieve veronderstelling’ te noemen dat den arbeider (d.w.z. den werkenden arbeider) menschwaardig bestaan zou moeten verzekerd zijn. Vooral als men zelf tot dat deel der gemeenschap behoort, aan welk een menschwaardig bestaan wel verzekerd isGa naar voetnoot1). Een dergelijke uiting vermag niets anders, dan de arbeiders te prikkelen. Eenerzijds zijn er te veel verstandige lieden, andrerzijds is de macht der arbeidersklasse veel te groot om voor de verwerkelijking van dergelijke theorieën te behoeven te vreezen. Mocht echter ooit een dergelijke overtuiging meer algemeen doordringen, en toegepast worden, de arbeidersklasse zou het waarschijnlijk verkiezen om met die maatschappij onder te gaan, die haar geen recht op een menschwaardig bestaan toekent, om op de puinhoopen van deze samenleving een nieuwe op te bouwen, waarin niet de eene helft zal meenen slechts te kunnen - en ook te mogen - leven ten koste van de andere. Maar vooral: het zijn niet deze ‘liberale’ ekonomische leerstellingen die in laatste instantie normatief zijn, het zijn de religieuse en ethische beginselen die de hoogste waarde hebben, en waaraan, ook wat betreft onze verhouding | |
[pagina 52]
| |
tot den medemensch, tot de samenleving, het laatste woord toekomt. Ook achter de samenleving staat niet het belang, maar de idee. Een theorie, die in haar consequenties hiermede in strijd komt, kan - hoe belangrijk overigens ook - door haar eenzijdigheid niet op algemeene gelding bogen, en voor het werkelijke leven slechts zeer betrekkelijke waarde hebben. Deze twee richtingen - de sprong vooruit en de sprong terug - kunnen niet den weg wijzen bij een wederopbouw van de maatschappij.
Geschiedenis is beweging, en de maatschappij waarin wij op dit oogenblik leven, is historisch geworden, is een feit en heeft recht van bestaan. Dit legt ons een nieuwe taak op onder nieuwe omstandigheden. Een nieuwe taak; de wereld is verarmd, en om tot algemeene welvaart te komen is er slechts één middel: vermeerderde voortbrenging. Hier moeten aller krachten op gericht zijn. De arbeider moet er van doordrongen zijn dat hij niet slechts de waarde van zijn loon moet produceeren, maar bovendien een geduchte ‘meerwaarde’, niet alleen voor het loon van den productieleider, voor verbruik van grondstoffen en kapitaal, voor het z.g. afgeleide inkomen, maar ook om te besparen: de wereldreserve is leelijk verbruikt, wij teeren op ons kapitaal, en slechts door intensiever productie kan algemeene armoede voorkomen worden, en welvaart bereikt. Maar niet slechts moet er meer geproduceerd, er moet ook minder verbruikt worden. Erger dan het hooge loon is de wijze waarop dat veelal over den balk wordt gegooid. In vele gevallen, waar sparen mogelijk zou zijn, schijnt het zwaartepunt van het leven gelegen te zijn in opschik, platte luxe en grove ‘lol’. Vele luxe- (vooral snoep- en sigaren-) winkels floreeren, dank zij de leefwijze van een deel der (jeugdige) arbeidersklasse. En niet slechts in het kleine heerscht verspilling, ook in het groot, b.v. (om niet te spreken van vele staatsuitgaven) bij den woning- | |
[pagina 53]
| |
bouw. Veelal heerscht nog de overtuiging dat er geen socialer werk te doen valt dan het zoo hoog mogelijk opvoeren van het woningpeil. Hoe wenschelijk dit ook moge zijn, het gebruik van te groote sommen voor niet-productieve doeleinden is een après-nous-le-déluge-politiekGa naar voetnoot1). Deze en dergelijke vermaningen kan men - terecht - overal vernemen, doch één ding wordt daarbij gewoonlijk vergeten: dat niemand het recht heeft den arbeider alléén voor te weinig productie en te veel consumptie verantwoordelijk te stellen. Zeker, de arbeider zal in vele gevallen zuiniger moeten worden, veelal van verbetering van levenspeil af moeten zien, maar niet voordat krachtig is opgetreden tegen de luxe en verspilling bij de bezittende klasse, zij het al of niet nouveau-riche. Het geheele levenspeil moet eenvoudiger worden, er moet bezuinigd worden eerst door hen die in het groot verspillen en van den aanwezigen voorraad goederen meer verteeren dan zij daartegenover praesteeren, daarna ook door hen die dit in het klein doen. En even klein als het van den arbeidersleider is om slechts te toornen tegen de | |
[pagina 54]
| |
verspillende, ‘bourgeoisie’, een even enghartig klassestandpunt is het andrerzijds om slechts te wijzen op den hebzuchtigen, wangunstigen en kortzichtigen arbeider, zonder eerst en telkens te hebben gewezen op de plaatsen waar het meest verspild wordt; om maatregelen aan te bevelen tegen te hooge loonen en niet tegen overdreven luxe, waartegen allereerst, b.v. in den vorm van een zoo zwaar mogelijke verbruiksbelasting, drastische maatregelen dienden genomen te worden. Niemand heeft het recht om op den duur meer te verteeren dan zijn praestaties aan de maatschappij waard zijn, zij het direct of indirect bij het proces van voortbrenging en verdeeling, zij het op materieel of geestelijk gebied. Wij hebben een nieuwe taak, maar onder nieuwe omstandigheden. Sinds den oorlog is de ekonomische macht van de georganiseerde arbeidersklasse op ongekende wijze gegroeid, en geworden tot een factor waarmee in het ekonomisch leven rekening moet gehouden worden. Men kan dit betreuren, evenals men kan betreuren dat andere machten ter versterking van hun positie zich organiseeren, men zal het toch als een feit moeten aanvaarden, dat, evenals weer het kapitaal zich organiseert tot meer of min monopolistische instellingen, zoo ook de arbeid een monopolie wordt, dat berust bij vakverenigingen en -verbonden. De arbeiders, wier organisatie een geheelen staat boycot (zij het ook dat deze vertooning niet de gelukkigste was), of besprekingen houdt ter opheldering van den internationalen politieken toestand, zoodat in den Duitschen Rijksdag de Minister van Buitenlandsche Zaken een woord van dank tot hen richt, zijn niet meer de onmondige arbeiders van vroeger, die handelen naar den wil van hun werkgever, of zich neerleggen bij het noodlot van de ekonomische wet (of de overmacht van het kapitaal) die juist hun geen voldoende loon toestaat om van te leven. Men komt falikant uit, als men op grond van een theorie hiertegen in gaat, en slechts een oplossing weet te geven, als dit alles eens anders ware. ‘Die Geschichte konjugiert nicht im Konditionalis, sie | |
[pagina 55]
| |
redet von dem, was ist und war, nicht von dem, was wäre und gewesen wäre. Wir wissen, diese Dinge sind geschehen und da sie geschehen sind, haben sie einen Sinn; wo nicht, so müszten wir ihnen einen geben. Der Sinn aber ist, dasz der Krieg in Jahren gereift hat, was sonst vielleicht in Jahrzehnten, in Jahrhunderten hätte reifen müssen.’ Deze voortreffelijke woorden van Rathenau getuigen van meer karakter en ruimer inzicht aan de steeds herhaalde wensch naar teruggang. ‘Niemals wird irgendein Ideal der Welt aus einer Vergangenheit geschöpft werden können, niemals wird ein Romantizismus, der Gewesenes herbeisehnt, etwas anderes sein als unproduktive Sentimentalität.’ Een nieuwe taak: meer produceeren; nieuwe omstandigheden: een machtige arbeidersklasse; maar ook een nieuw doel. Bestond de groote verdienste van het kapitalisme hierin dat het maar een klein gedeelte verteerde van hetgeen voortgebracht werd, zoodat het grootste gedeelte productief kon besteed worden aan kapitaalvorming (wat dan sinds 1914 weer vernietigd kon worden), dit bracht mee dat de verdeeling der productie zoo was, dat slechts een zeer klein gedeelte direct ten bate van de arbeiders kwamGa naar voetnoot1). Het is begrijpelijk dat deze met een onevenredig klein deel niet meer tevreden zijn, en dat een intensiever productie dus niet alleen zal moeten dienen om weer meer te kunnen sparen, voor kapitaalvorming, maar ook om een voldoenden voorraad rechtvaardiger te kunnen verdeelen. Doel moet dus zijn, naast besparing, een meer algemeene verdeeling der welvaart, opdat ook meer algemeen deel zal kunnen worden genomen aan de kultuur. Om dit laatste te bereiken is idealisme vereischt. De arbeider (en werkelijk niet alleen de arbeider!) moet overtuigd worden, dag aan dag moet hem voorgehouden worden, en van alle kanten moet hij het leeren voelen, dat zijn uiteindelijke zaligheid | |
[pagina 56]
| |
niet is gelegen in een juister verdeeling van goederen, dat dit nooit meer kan zijn dan het noodzakelijke middel tot een hooger liggend doel. Maar dit kan alleen als de arbeider zijn verantwoordelijkheid als mensch leert voelen, als hij niet meer wordt beschouwd louter als zakelijke productiefactor, tegen marktwaarde gekocht, maar als een mensch, die, behalve zijn arbeidskracht, ook iets van zijn persoonlijkheid in zijn arbeid kan leggen. De arbeid is in beginsel minstens gelijkwaardig aan het tot nu toe geprevilegeerde kapitaal, en moet mede zeggenschap erlangen over de wijze waarop hij aangewend zal worden. Hiertoe is meerdere ontwikkeling een vereischte. Dus ook een nieuwe werkwijze: mede-zeggenschap en mede-verantwoordelijkheidGa naar voetnoot1); een nieuwe productiewijze moet gegrond zijn op samenwerking; een machtsevenwicht van twee tegenover elkaar staande partijen, die zoodra ze kunnen elkaar belagen met staking of uitsluiting, terwijl daartusschen in slecht gewerkt wordt, is een vulcanische bodem waarop de voortbrenging rustGa naar voetnoot2). Organisatie dus, gegrond op samenwerking, maar ook technische organisatie, die een meer logische, een wetenschappelijk geleide voortbrenging ten doel heeft, zoowel in de enkele onderneming als in de gansche industrie: arbeidsverdeeling, normalisatie, concentratie; slechts hierdoor zou een groote besparing en sterk vermeerderde productie mogelijk zijnGa naar voetnoot3). | |
[pagina 57]
| |
Kortom, een samenleving, die geen hemel op aarde moet trachten te brengen, of gebouwd is op valsche begrippen van gelijkheid en broederschap, maar ook geen die verteerd wordt door den zich steeds toespitsenden strijd tusschen ondernemers en arbeiders, tusschen socialisten en niet-socialisten, of wel tusschen producenten en consumenten. Maar een samenleving die kan voldoen aan de nieuwe opgave: meer voortbrengen, en zich kan aanpassen aan de nieuwe omstandigheden: een sterke, aaneengesloten arbeidersklasse, wier geheel gerechtvaardigde strijd voor een beter bestaan op een andere wijze tot uiting kan komen dan door een steeds scherper, steeds waanzinniger loonstrijd, die op den duur eerst de arbeidersklasse zelf, maar dan tevens de geheele maatschappij ten gronde voert, omdat tegenover een al te ruime voorraad geld, dat steeds minder waarde zou krijgen, een geleidelijk afnemende voorraad goederen ter verdeeling zou staan. Een samenleving waarin, daartoe gedwongen | |
[pagina 58]
| |
door de harde noodzakelijkheid, het begrip der gemeenschap meer tot uiting komt in een gezamenlijke verantwoordelijkheid en gezamenlijke voordeelen, zoowel in den arbeid als in de kultuur. ‘Indem der Mensch für seine Notdurft zu sorgen glaubt, wird er gezwungen, für die Gerechtigkeit zu sorgen.’ Door een uitwendige noodzakelijkheid uit zich de innerlijke noodzakelijkheid der historische ontwikkeling; de tendenzen die in deze ontwikkeling allerwege zijn op te merken - een terugdringen van de individueele door de collectieve idee - kunnen soms doen gelooven dat een noodwendige nieuwe ekonomische structuur een nieuwe ethiek kan mogelijk maken, ook voor de groote massa die tot nu toe hiervan was uitgesloten, en dat een komende samenleving meer dan tot nu toe gedragen zal zijn door die gemeenschapsidee. Tot hen die hiervan het meest overtuigd zijn, tot de meest bezielde wegbereiders, behoort Walther Rathenau.
Dr. Walther Rathenau (geb. 1867), thans minister van ‘Herstel’, behoort, als president der Allgemeine Elektrizitäts Gesellschaft (A.E.G., gesticht door zijn vader) tot de leiders der Duitsche groot-industrie. In den oorlog was hij het, die de aandacht vestigde van regeering en legerbestuur op de onvoldoende ekonomische mobilisatie, op het tekort dat ontstaan moest aan onontbeerlijke grondstoffen. Hem is toen de organisatie opgedragen van de ‘Kriegsrohstoff-abteilung’ in het Pruisische ministerie van oorlog, in welke functie hij belangrijk heeft bijgedragen tot Duitschlands ekonomisch uithoudingsvermogen. Een en ander verleent aan zijn ekonomische beschouwingen bizondere waarde. Het is echter niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, de ekonoom, de industrieel, de organisator en man van de practijk die in zijn geschriften aan het woord is, het is voor alles de mensch, die van breed menschelijk standpunt de maatschappij wil be- | |
[pagina 59]
| |
schouwen. Zijn boeken handelen ‘von materiellen Dingen, jedoch um des Geistes willen.’ Het zijn humane gedachten, het is de geestelijke achtergrond des levens, die hem dringt tot zijn maatschappelijke beschouwingen, het is het onrecht dat in de maatschappij geleden wordt, de geestelijke en materieele ellende van een groot deel van het volk en, na den oorlog, de nood van het geheele Duitsche volk, wat hem tot schrijven dwingt; en het is een onuitroeibare idealistische overtuiging die van al zijn geschriften de grondtoon vormt, de overtuiging dat er een nieuwe maatschappij moet komen, gedragen door een nieuwen geest, een geestelijke beschaving waarvan de rijken niet door te veel en de armen niet door te weinig bezit zullen zijn uitgesloten, een maatschappij, waaraan het tweeklassenstelsel niet meer ten grondslag ligt, een intensiever productie die een zekeren graad van welvaart voor allen toelaat, zoodat geestelijk leven weer voor breeder kring mogelijk zal zijn. Zoo is Rathenau naast ekonoom ook ethicus, naast den profeet die een nieuwe wereld voorspelt, de boetprediker die fulmineert tegen de verwording dezer maatschappij. Zijn blik is echter niet alleen breed, ook wel eens te breed; in het voorbijgaan roert hij in zijn werken alle mogelijke onderwerpen even aan, soms terwille van een onverwachte zinswending, dikwijls, naar het schijnt, omdat zijn vlotte pen het niet laten kan al te kwistig te zijn met zijn rijken voorraad ideëen en ideetjes over alle uitingen van maatschappelijk leven. Zoo kan hij, filosofeerend en moraliseerend, over allerlei paradoxen heen buitelen naar minder gefundeerde beweringen, die met het behandelde onderwerp weinig te maken hebben, waardoor zijn geschriften wel eens wat langdradig, zijn betoog wat onsamenhangend wordt. Zijn werken zijn dan ook - zooals hij iemand laat zeggen - ‘eine Fundgrube für Entlehnungen.’ Ook vraagt de lezer zich wel eens af, of alles wat de schrijver beweert, nu wel zoo belangrijk of waar is, o.a. als hij zich zelf | |
[pagina 60]
| |
noemt degeen ‘der den Begriff der Mechanisierung in das deutsche Denken eingeführt, den Begriff der Seele aus den Händen der Psychologen entrissen und zum Ursinne zurück geleitet, über Intellektualismus und Seelenlosigkeit so manches geschrieben und das Reich der Seele als Menschheitsziel hingestellt hat.’ Belangrijker dan deze bezwaren is de geest, die uit zijn werken spreekt; dat deze gewaardeerd worden, blijkt wel hieruit dat zijn meeste geschriften tusschen de 25 en 50 herdrukken beleefden, een zelfs 65 (Von kommenden Dingen, zijn hoofdwerk). Natuurlijk bestaan er ook ‘Gesammelte Schriften in fünf Bänden,’ zelfs verscheen een Rathenau-Brevier, een citaten-boekje voor bewonderaars. Reeds uit de titels van zijn werken blijkt zijn liefde voor de toekomst, zijn geloof in een nieuwe samenleving: Von kommenden Dingen, die Neue WirtschaftGa naar voetnoot1), der Neue Staat, die Neue Gesellschaft. Met de Autonome Wirtschaft vormen deze de meest bekende van zijn, in hoofdzaak sinds den oorlog verschenen, ongeveer twintig geschriften.
Rathenau gaat uit van wat hij noemt de ‘Mechanisierung des Geistes’ (Zur kritik der Zeit en Von kommenden Dingen). De Mechanisierung is het kenmerk van dezen tijd van industrieele productie, waarin door volmaking der techniek, ver doorgevoerde arbeidsdeeling en organisatie, aller krachten op het uiterste gespannen worden om te voldoen aan de massabehoefte. Deze ‘sinnlichmechanische Ordnung’ beheerscht echter, ver boven het ekonomische leven uit het geheele maatschappelijk leven, het persoonlijk leven, het denken, het geestesleven; - ‘überall der gleiche Zug von Spezialisierung und Abstraktion, von gewollter Zwangsläufigkeit, von zweckhaftem, rezeptmässigem Denken, ohne Ueberrasschung | |
[pagina 61]
| |
und ohne Humor, von komplizierter Gleichförmigkeit.’ Voor kultuur is geen plaats meer: ‘Bewunderung und Wunder erstirbt vor dem Schrei der Neuheit und Sensation; von allem bleibt der schäbigste Vergleich: Zahl und Masz; das Denken wird dimensional. Gilt von den Dingen die Abmessung, so gilt vom Handeln der Erfolg; er betäubt das sittliche Gefühl, so wie Messen und Wägen das Qualitätsgefühl verblödet.’ Dit is een der oorzaken voor de maatschappelijke verwording; eenerzijds leege armoede, andrerzijds leege luxe, nergens geest. Het luxe leven is getypeerd door ‘eine der unerquicklichen Erscheinungen unserer Zivilisation, das Luxusweib.’ Zie slechts de winkelétalages van een groote stad: Neben Tabak und starken Getränken, Dingen die Frauen kaufen, überflüssige, häszliche, wacklige Geräte, die man haben will, weil ein ander sie hat, weil sie modisch sind, weil es ‘verblüffend billig’ angepriesen wird. Namenlose Gegenstände, Artikel genannt, die man kauft um sie zu kaufen, die man verschenkt, um sie los zu sein.’ Verdere kultuuruitingen: ‘Wir sehen die Rennplätze und Vergnügungsorte einer Groszstädt angefüllt von gutgewachsenen selbstbewuszten jungen Männern, die in einer Stunde für ein Pferd oder eine Tänzerin mehr Geld ausgeben, als ein armer Student, ein Dichter oder Musiker für den Lebensunterhalt eines Jahres ersehnt; ihre Ansprüche an die Leistung des Landes übersteigen den Aufwand eines Ministerpräsidenten und Kanzlers. Die Gegenleistung besteht in Genusz und Repräsentation.’ Een scherp contrast hiermee vormt het leven van de onderste klasse. Het volk is in twee deelen verdeeld; de onvermijdelijke arbeidsdeeling in lichamelijken en geestelijken arbeid is eeuwig en erfelijk geworden, en zoo zijn ‘in jedem zivilisierten Lande zwei Völker geschaffen, die blutsverwandt und dennoch ewig getrennt, im gleichen Verhältnis wie ehedem die stammesfremden Ober- und Unterschichten einander gegenüberstehen. Beide sondert und beherrscht der Zwang.’ Het rusteloos streven naar organisatie en arbeidsdeeling (de Mechani- | |
[pagina 62]
| |
sierung) heeft het verstaan ‘trotz Abendland, Christentum und Zivilisation, ein Hörigkeitsverhältnis über die Völker zu breiten, das ohne gesetzlichen Zwang, ohne sichtbare Herrengewalt, durch den bloszen Ablauf scheinbar freier Wirtschaftsvorgänge gesichert, eine zwar anonyme und verschiebbare, doch unzerbrechliche und erbliche Abhängigkeit von Schicht zu Schicht verbürgt.’ De ellende van deze onderste klasse ligt niet zoozeer in wat de arbeiders missen, als wel in hun geestdoodenden, mechanischen arbeid. ‘Wer mechanische Arbeit am eigenen Leibe kennengelernt hat, wer das Gefühl kennt, das sich ganz und gar in einen schleichenden Minutenzeiger einbohrt, das Grauen, wenn eine verflossene Ewigkeit sich durch einen Blick auf die Uhr als eine Spanne von zehn Minuten erweist, wer das Streben seines Tages nach einem Glockenzeichen miszt, wer Stunde um Stunde seiner Lebenszeit tötet, mit dem einzigen Wunsch, dasz sie rascher sterbe, der versteht dasz Kürzung der Arbeitszeit, gleichviel was an ihre Stelle tritt, für den mechanisch Arbeitenden ein Lebensziel bedeutet - niemals wieder wird er versuchen, durch kirchliche oder profane Ueberredung dieses Leben an sich als ein zufriedenstellendes zu rechtfertigen, und jeden Versuch es zu mildern, als Begehrlichkeit verschreien. Wer aber ermiszt, dasz dies Leben nicht endet, dasz der Sterbende die Reihe seiner Kinder und Kindeskinder unrettbar dem gleichen Schicksal überliefert sieht, den ergreift die Schuld und Angst des Gewissens.’ Eenig geestelijk leven, eenig deelen in de gaven der kultuur is voor het meerendeel dezer arbeiders niet bereikbaar. Hun arbeid brengt ‘die tödlichste Ermüdung, die Müdigkeit der Seele. Nicht die aufatmende Ruhe nach gesunder leiblicher Arbeit, nicht die Ablenkungsbedürftige Entspannung nach geistiger Leistung, sondern die leere, ausgepumpte Stumpfheit die dem Ekel eines Miszbrauchs gleichkommt. Es ist seichtes Teestubengewäsch, hier gute Musik, erbauliche und belehrende Vorträge, einen fröhlichen Spaziergang in Gottes freier Natur, ein lauschiges Lesestündchen | |
[pagina 63]
| |
bei der Lampe und dergleichen mehr zu empfehlen. Schnaps, Karten, Agitation, Kino und Ausschweifung können die miszhandelten Muskeln und Nerven noch einmal aufpeitschen, bis der nächste Tag sie von neuem zermürbt.’ De verantwoordelijkheid voor dergelijke toestanden, voor dit leven, rust voor een groot gedeelte op de bezittende klassen. ‘Wer hat in diesen Jahrzehnten der Mechanisierung, wer hat auf bürgerlicher Seite, wer von Staatsmännern, Professoren, Groszbürgern, vor allem von Geistlichen, wer hat sich der Not des Proletariats erbarmt? Die Staatsmänner haben um des lieben Friedens willen Versicherungsgesetze ausgearbeitet, die Professoren haben in betonter Börsenabneigung und unbetonter Liebe zum eigenen Pfründenmonopol Kathedersozialismus gepredigt, die Geistlichen haben eine gottgewollte Abhängigkeit gepriesen, das Groszbürgertum, das sich selbst in der Gier nach Macht, Geld, Gnade, Titeln und Beziehungen wälzte, hat über die Begehrlichkeit des Arbeiters gezetert. Die stumme Unterjochung des Brudervolks war durch Erblichkeit gesichert, Forderungen des Lebensunterhalts, über deren Geringfügigkeit wir heute lächeln, wurden mit Gewalt erstickt. Dabei hätten die Kosten eines Kriegsjahres, ein kleinster Bruchteil der Kriegsentschädigungskosten, ausgereicht, um alle Not für ewig aus dem Lande zu treiben.’ Zoo rust de maatschappij op een groote klasse misdeelden, die door gebrek aan humaniteit en inzicht van de bezittende klasse van vroegere generaties gegroeid is in aantal, in nooddruft en in ontevredenheid: het proletariaat. Zijn afhankelijkheid wordt door hen, die er geen last van hebben, gaarne goedgepraat als een van God gewilde, en vooral als een ekonomische noodzakelijkheid, en dikwijls geheel te goeder trouw, daar zij, die van de voordeelen dezer maatschappelijke orde genieten, vast overtuigd zijn, dat deze als 't ware in het natuurrecht gegrond is, dat slechts een algemeene instorting en chaos in haar plaats zou kunnen komen. Aan deze | |
[pagina 64]
| |
‘urteilslose Einseitigkeit’ en ‘unfreiwillige Verhärtung’, draagt volgens Rathenau niets zoozeer de schuld als de strijdmethode van het socialisme. Rathenau is, als men dat woord mag gebruiken, neo-socialist; zijn geloof aan de mogelijkheid en de noodzakelijkheid van een democratische sociale orde berust op een ideëele overtuiging. Scherp staat hij tegenover het op het materialisme steunende marxisme; dit dogmatisch socialisme, den z.g. wetenschappelijken onderbouw van het socialisme, wil hij in het hart treffen, omdat dit, eenmaal een geniale poging om een groeiende en versnipperde wereldbeweging samen te vatten op één theoretische basis, gevormd door een aantal pakkende formules, nu ballast is geworden; deze formules, die voor 't meerendeel geen inhoud meer hebben, houden een nieuwe orientatie, een samenwerken met andersdenkenden tegen, en camoufleeren de ideëele krachten, die in wezen aan de socialistische beweging ten grondslag liggenGa naar voetnoot1). ‘Die Klassenverhetzung, die Mehrwertlehre, die Ausbeutungstheorie, das ganze unproduktive Gerede, das einzig und allein auf dem Erdabschnitt zwischen Rhein und Ural geglaubt wird, trägt seine Früchte.’ Het dogmatisch socialisme, gebouwd op het platte en banale materialisme van het marxisme, gaat niet boven de materie uit: ‘sein tiefster Glaube ist Empörung, sein stärkste Kraft is gemeinsame Hasz, und seine letzte Hoffnung ist irdischer Wohlbefinden. Diese Strebung trägt den Fluch ihres Vaters, der nicht ein Prophet war, sondern ein Gelehrter, der sein Vertrauen setzte nicht in das menschliche Herz, dem alles wahrhafte Weltgeschehen entspringt, | |
[pagina 65]
| |
sondern in die Wissenschaft. Dieser gewaltige und unglückliche Mensch irrte so weit, dasz er den Wissenschaft die Fähigkeit zuschrieb, Werte zu bestimmen und Ziele zu setzen; er verachtete die Mächte der transzendenten Weltanschauung, der Begeisterung und der ewigen Gerechtigkeit. - An die Stelle der Weltanschauung setzte er eine Güterfrage. - Im Mittelpunkt der Bühne sasz der entgötterte Materialismus, und seine Macht war nicht Liebe, sondern Disziplin, seine Verkündung nicht Ideal, sondern NützlichkeitGa naar voetnoot1).’ Zoo heeft het socialisme nooit het hart der menschheid kunnen ontvlammen: belangenstrijd en begeerte eenerzijds, vrees andrerzijds heeft het te voorschijn geroepen. Zoodat een van zijn belangrijkste politieke gevolgen is geweest de versterking van den reactionnairen geest. Door de taak van bevrijding van het volk tot een vraag om geld en goed te maken, werd de Idee gebroken, onafhankelijdsdrang werd tot begeerte, en ‘mancher innerlich Gebildete wandte sich ab, das Bürgertum erzitterte, die besitzende Reaktion sah sich durch Zulauf und bequeme Maszregeln doppelt gestärkt und lächelte über den armen Teufel der Masse, der Böses wollte, Gutes schuf, den Thron und Altar festigte, indem er Republik und Kommunismus anpries. - Innerlich Interessentenvereinigung, äuszerlich Beamtenhierarchie, verfiel der Sozialismus, der Weltbeweging werden sollte, dem Abstieg zur Partei, dem Wahn der Zahl, der populären Einheitsformel; im Gegensatz zu jeder echten Epoche verlor er an Wirksamkeit, je stärker er wuchs.’ Het socialisme is inplaats van wereldbeweging, partij geworden, overeenkomstig den | |
[pagina 66]
| |
geest van onzen tijd ‘die alles grundsätzliche Denken verachtet, weil sie es verlernt hat, die von der Zeitung lebt und jedes Problem in Tagesfragen zersplittert.’ Zoo ziet Rathenau het sociale leven: een volk, door diepe tegenstelling in twee scherp tegenover elkaar staande klassen verdeeld, aan beide zijden ten koste van kultuur en welvaart. De eenige leer, die een wereldbeschouwing had kunnen opleveren en de idee der gemeenschap weer naar voren brengen, is gebonden aan verouderde dogma's, geworden tot een strijdmiddel voor klasse-egoismeGa naar voetnoot1). Dit alles is duidelijker geworden door den oorlog met zijn gezamenlijk lijden en strijden, met zijn nooden en verwording, door de uitputting van Duitschland en zijn hoorigheidsverhouding tegenover de overwinnaars. Deze ontzaggelijke nood dwingt tot een ander leven; zooals de mensch van nu niet meer dezelfde is als van 1914, zoo ook de maatschappij. Een nieuwe taak is allereerst: opvoeren der productie, maar dan ook meer dan dat: ‘Unsere Aufgabe ist nicht blosz eine von der Not des Krieges aufgezwungene Notstandssorge, sondern Menschheitssache. Auch hier hat das Feuer des Weltbrandes Früchte gezeitigt, die im Kühlwetter der Gleichgültigkeit und des Eigenwillens vielleicht nicht in Jahrhunderten gereift wären. Wie im Politischen, so erkennen wir im Sozialen immer klarer hinter der Not die Notwendigkeit; wir beginnen zu ahnen, das der Krieg etwas anderes ist, als was seine wissentlichen und unwissentlichen Schöpfer sich vorstellten; dasz er den Völkern auferlegt ist, nicht | |
[pagina 67]
| |
um die Welt aufzuteilen, sondern um Schlacken wegzuläutern; so wie einzelne ihn lange kommen sahen und voraussagten. - Es geht nicht an dasz der Krieg mit unermeszlicher Vertiefung der inneren Spannung endet; wir sind ein Volk, aber wir sind es noch nicht genug. Es musz den gewaltigen physischen und geistigen Kräften die sich in Opposition und innerer Reibung verzehrten, ein Arbeitsfeld zu produktiverem Schaffen gegeben sein; derjenigen Nation allein gehört die Zukunft, die ihre Reibungsarbeit in Arbeitsleistung verwandelt, die alle ihre Zugkräfte gleich gerichtet vor den Wagen ihres Staates und ihrer Wirtschaft spannt.’ Dit geldt niet alleen voor Duitschland. De oorlog met zijn verlengstuk, de vrede, heeft schijnbaar de waarde van de politieke vraagstukken vooropgesteld, doch in werkelijkheid ze vernietigd. Zelfs de imperialistische staten zullen op den duur al hun aandacht moeten besteden aan innerlijke genezing en vernieuwing, en nog slechts met één hoofdprobleem te doen hebben: dat van de maatschappelijke klassen. In plaats van de buitenlandsche politieke belangen zullen beslissend worden de internationale ekonomische en sociale verhoudingen. Hieraan opbouwend mee te werken is de taak van een nieuw socialisme. Blijft het socialisme dogmatisch, dan kan het slechts aansturen op een kommunistische gemeenschapGa naar voetnoot1) (en terwille van kultuur en beschaving zouden we ons tot het uiterste moeten verzetten tegen Russische toestanden, zij het dan ook ontdaan van hun bijmengsels van Aziatische barbarij en Russisch anarchisme). Zal daarentegen een toekomstig socialisme practische ge- | |
[pagina 68]
| |
volgen hebben en gerechtigheid kunnen verwezenlijken, dan heeft het een dubbele taak te vervullen: door in te werken op zede en recht zal het de proletarische gebondenheid moeten opheffen, door innerlijke omvorming van het ekonomisch leven zal het de productiviteit zoo hoog moeten trachten op te voeren, dat de opbrengst van den menschelijken arbeid bij een natuurlijke, ongedwongen verdeeling den individu menschwaardige levensvoorwaarden en de gemeenschap vrije ontwikkeling der beschaving verzekert.
Opvoering der productie. Een veel vernomen klank, die op zich zelf echter zinledig is in een wereld, waar op het zelfde oogenblik van dezelfde onmisbare goederen zoowel een ontzaggelijk teveel als een nog grooter tekort kan bestaan, waar gelijktijdig is behoefte aan meer productie en werkloosheid, snerpende armoede en weerzinwekkende overdaad. Dit in 't groot in de wereld-, in 't klein in de individueele verhoudingen. Intensiever, maar tevens rationeeler productie, en vermindering der verspilling, is volgens Rathenau de voor de hand liggende oplossing, en met tal van voorbeelden toont hij aan dat wij in een chaotische maatschappij leven, zoowel wat betreft de productie in het groot als de consumptie in het klein. Vooreerst is daar het boven reeds aangehaalde luxevraagstuk. Een volk kan zich luxe veroorloven, als er genoeg voortgebracht is om aan ieder een behoorlijk bestaan te verzekeren. Is er tekort, dan is de luxe van den een, diefstal aan den ander gepleegd. Arbeidsdagen en -jaren, besteed voor het einddoel van korten glans of genot, zijn voorgoed verloren, onttrokken aan de beperkte hoeveelheid arbeidskracht die in de wereld aanwezig is, hun product is ontnomen aan den krappen voorraad op onze planeet. De arbeidsjaren, besteed aan het maken van kostbaar kantwerk of aan het weven van zeldzame kleeden of behangsels, zijn onherroepelijk onttrokken aan de bekleeding van de armsten; tweemaal | |
[pagina 69]
| |
's weeks gemaaide gazons van een park hadden met minder moeite en kosten koren kunnen opbrengen; het stoomjacht, met kapitein en bemanning, kolen en proviand, is onttrokken aan den wereldhandel. De prijs voor een enkel paarlen collier moet betaald worden met de opbrengst van tien jaren arbeid van vijf arbeidersgezinnen. Luxe is het ook, dat iedereen vrij kan beschikken over nationale arbeidskrachten, dat hij, die met een erfenis of een bruidschat gelukkig is gemaakt, zich kan omgeven met een stoet van bedienden voor zijn persoonlijk pleizier. Luxe is ook de verzameling gruwelijke prullen die de winkels vult: werd de helft van den hieraan besteeden arbeid in nuttiger banen gevoerd, dan zou iedere arme gekleed en gevoed zijn. Luxe is een relatief begrip: ieder verbruik, dat een oorspronkelijke behoefte die in zijn plaats bevredigd had kunnen worden, onbevredigd laat, is luxe, en dus ongeoorloofd. Immers, ekonomisch beschouwd is de wereld, en meer nog de natie, één gemeenschap van scheppende arbeiders. Ieder verbruikt, wat hij niet zelf heeft gemaakt, en aan alles wat gemaakt wordt, hebben vrijwel allen deel. Wie arbeid, arbeidstijd of arbeidsmiddelen nutteloos in beslag neemt of verknoeit, berooft de gemeenschap. Verbruik is geen ‘Privatsache’ meer, maar is zaak der gemeenschap, der zedelijkheid, der menschheid. Zware verbruiksbelasting zal een tegenwicht kunnen vormen; ingrijpender verbetering kan gebracht worden door organisatie der productie. (Neue Wirtschaft, 1917). In de productie heerscht in sommige opzichten een chaotische toestand, in vele opzichten verspilling. Bron van allen rijkdom is, naast de door de natuur gegeven grondstoffen, de arbeid. Ieder materiaal bevat voor â…” à ¾ van zijn waarde aan belichaamden arbeid. Zoo is b.v. in een K.G. koper opgezameld de arbeid van hen, die het gedolven, gesmolten en gelouterd hebben, de arbeid van laders, spoorwegpersoneel, schippers, van werkbazen, expediteurs en kapiteins; bovendien de arbeid van hen die de hulpmaterialen, productie- en transport- | |
[pagina 70]
| |
middelen hebben voortgebracht. Wie dus materiaal verspilt, vernietigt arbeid. Bedenkelijker nog is de verkeerde richting van de voortbrenging. ‘Als een volk twee tot drie milliard jaarlijks uitgeeft aan alcoholische drankenGa naar voetnoot1), honderden millioenen voor opschik, beuzelarij en étalage, als tienduizenden krachtige mannen in de groote steden achter toonbanken loeren, als honderdduizenden jaar in jaar uit de treinen vullen om de handelszaken der concurrenten uit te vechten, met het gevolg dat iedere firma op het eind van het jaar niet veel meer of minder verkocht heeft dan in het vorige jaar - dan gaat het niet alleen om een verlies van nationale besparing, maar om wanbeheer van het productieproces, waardoor onmetelijk veel kracht en materiaal verkwist, arbeidsmiddelen geblokkeerd, voortbrengingskosten verhoogd en krachten, bruikbaar tegen buitenlandsche concurrentie, in beslag genomen worden.’ De verspilling begint al in de enkele onderneming. Iedere industrie is een product van den bodem, even goed als dier en plant. Slechts op de plaats waar ze van nature thuisbehoort, kan ze gedijen, en die plaats wordt in hoofdzaak bepaald door de kortste en eenvoudigste weg die grondstoffen, halffabrikaat en eindproduct, arbeidskracht en arbeidsmiddelen, af te leggen hebben. In werkelijkheid staan vele groote fabrieken echter daar, waar vroeger een handwerker zijn ambacht uitoefende, waar een plaatselijk afzetgebied werd gevonden voor een klein bedrijfje, waar een klein stroompje eens een waterrad in beweging zette of reeds lang uitgeputte bruinkoollagen goedkoope brandstof leverden. Hoeveel arbeidskracht en materiaal wordt verder niet | |
[pagina 71]
| |
verspild door slechte organisatieGa naar voetnoot1), of doordat de enorme technische vooruitgang op het gebied der industrieele voortbrenging nog slechts tot een deel der industrie is doorgedrongen. In den tegenwoordigen nood is iedere verspilling zaak der gemeenschap; niemand heeft meer het recht om er een geheel verouderde machine op na te houden, die vijfmaal zooveel kolen opeet als noodig is. Werden alle bedrijven wetenschappelijk nagegaan en geregeld en alle krachtbronnen ontsloten, alleen het kolenverbruik reeds in Duitschland zou - aldus Rathenau - tot op de helft beperkt kunnen worden. Van meer belang nog zou zijn de uitsparing aan arbeid, materiaal, transport en tijd, die een juistere organisatie zou mogelijk maken. Ook in de verschillende groepen van ondernemingen, de geheele bedrijven, ware aanmerkelijke bezuiniging mogelijk. Op de begrippen massaproductie en arbeidsdeeling berust onze geheele voortbrenging, met dien verstande dat het tweede begrip, de arbeidsdeeling, het oorspronkelijke en voornaamste is. Terwijl de arbeidsdeeling in elke fabriek steeds verder wordt doorgevoerd, blijft ze van onderneming tot onderneming, van groep tot groep, overgelaten aan toevallige omstandigheden. Terwijl b.v. de Engelsche katoenindustrie haar wereldnaam voor een deel te danken heeft aan doorvoering van dit beginsel - er zijn geweldige ondernemingen, die slechts enkele nummers spinnen - vindt men elders ondernemingen van middelbare grootte, die zoowel grof- als fijnspinnerij uitoefenen. Doorgevoerde arbeidsdeeling stelt als vereischte voorop normalisatie. Hiertegen verzet volgens Rathenau de Duitsche markt zich meer dan eenige andere, waarvan hij het volgende voorbeeld geeft. Als er motoren zijn van 10, 12 en 15 P.K., verlangt de bedrijfsingenieur van den afnemer met een | |
[pagina 72]
| |
zelfbewust vertoon van deskundigheid er een van 11½ P.K. en dwingt de minder krachtige fabrikanten er een te maken, ongeacht de duizende arbeidsuren, die deze grillige inval aan de nationale productie onttrekt. Zijn types van duizend toeren gangbaar, dan worden er van negenhonderd gevraagd, zit de aandrijving links, dan moet ze rechts zitten, enz. Een wetenschappelijk arbeidsproces en behoorlijke arbeidsdeeling zou bij de gegeven installatie en arbeidskosten verdubbeling der productie mogelijk maken. Betrof het bovengenoemde de horizontale doorsnede van het productieproces - het gelijktijdige en gelijksoortige -, ook de vertikale richting - de weg van grondstof tot eindproduct - toont een beeld van versnippering en innerlijke tegenstrijdigheden. Doordat ieder onderdeel en het product in ieder stadium - grondstof, tusschenproduct, halffabrikaat, eindproduct - een handelswaar is geworden, moet het in de eerste plaats de hoogst mogelijke winst afwerpen, waardoor niet de productie in haar geheel zoo ekonomisch mogelijk geschiedt, maar in vele gevallen, ten bate van de winstpolitiek bij een tusschenproduct, de voortbrenging van het eindproduct belemmerd wordt. Daar komt bij een zig-zag van verloren wegen en vrachten, verliezen, kosten van opslag en derg. onproductieve uitgaven. Teekende men op een landkaart aan den weg dien een bepaald soort waar had af te leggen door alle trappen van bewerking heen, van plaats tot plaats, van fabriek tot fabriek tot op de plaats van afzet, dan zou men vrijwel het geheele net van spoor- en waterwegen hebben na te trekken. De weg van producent naar verbruiker is niet minder omslachtig: concurrentie, reclame, een leger handelsreizigers, niet verkoopbare voorraden, een reeks tusschenhandelaars, rente- en kapitaalverlies zijn factoren die de goederen noodeloos duur maken en vele arbeidskrachten aan het productieproces onttrekken. Gunstig hebben hier de trusts gewerkt, doch deze hielden de prijzen weer hoog. Ook in dit opzicht | |
[pagina 73]
| |
kan een organische voortbrenging nogmaals de productiviteit verhoogen.
Uit de harde noodzakelijkheid om tot nu toe ongekende praestaties te verrichten onder nieuwe omstandigheden, moet een nieuwe maatschappij ontstaan, een wier komst door den oorlog slechts verhaast is. Sterk verhoogde productiviteit zal één kenmerk van deze samenleving wezen, opheffing van de klassentegenstelling als zoodanig een andere, zonder welke het eerste niet mogelijk zou zijn. Immers niet alleen eischt de kultuur en de gerechtigheid een samenleving, waarin niet meer één klasse als zoodanig en erfelijk aan een andere onderworpen zal zijn, ook de productiviteit kan slechts verhoogd worden in solidaire samenwerking van alle producenten, en wel ten behoeve van allen, naar praestatie. Zoo zal ‘der Zwang, mit Kräften und Stoffen hauszuhalten, den wankelnden Gleichsgewichtszustand in einen durchdachten und organisierten verwandeln, und indem der Mensch für seine Notdurft zu sorgen glaubt, wird er gezwungen, für die Gerechtigkeit zu sorgen.’ Rathenau ziet deze nieuwe orde als een gedwongen organisatie met beperkt individualisme, ‘eine der bürgerlichen Entschluszkraft anheimgestellte Privatwirtschaft, die freilich zum organischen Zusammenschlusz, zur Ueberwindung innerer Reibung und zur Vervielfältigung ihrer Leistung und Tragkraft staatlicher Mitwirtung bedarf.’ De tijd van het onbeperkte individualisme zal voorgoed voorbij zijn, aan het z.g. ‘vrije spel der krachten’, de ‘vrije’ concurrentie, zal een eind moeten komen. Het is niet waar, zegt Rathenau, dat de angst van den concurrentiestrijd ons sterk maakt; de onderzoeker en de organisator bespeuren hier niets van in hun laboratorium of werkkamer. Wat hen bevrucht, is de arbeid van hun medemensch, die eenzelfde doel nastreeft. Bekwaamheid en talent zullen even goed hun werk doen als in het particuliere bedrijf. En zijn werkelijk de voordeelen der concurrentie zoo groot? ‘Wanneer | |
[pagina 74]
| |
b.v. twee pillenfabrikanten elkaar bestoken, en de een geeft twee, de ander één millioen voor jaarlijksche reclame uit, de een laat honderd, de ander vijftig reizigers los, de een ontsiert het landschap met duizend, de ander met honderd plakkaten; als dan de een den ander met een meerderen afzet van vijf millioen doosjes overtreft, dan zijn noch zijn pillen beter, noch de menschen gezonder, en evenmin is de welvaart grooter geworden; en daar het volgend jaar de verslagene den overwinnaar zal verslaan, hadden beiden beter gedaan het eens te worden, dan op onzen rug den strijd van handigheid en vindingrijkheid uit te vechten.’ Ook zal de leiding van een onderneming niet meer bij het vrije inzicht van den eigenaar berusten, iets wat geheel in de lijn van ontwikkeling van het grootbedrijf ligt, waar het privaat-ekonomisch beginsel steeds meer terugtreedt, het onpersoonlijk bedrijf meer naar voren komt. ‘De eigenaar is niet meer één persoon, maar een “naamlooze”, steeds wisselende groep van aandeelhouders. De zaken worden geleid door beambten, die wel deelen in de voordeelen, maar zich toch meer toeleggen op de inwendige versterking van de zaak, dan op verhooging der uitkeeringen. Niet slechts in zijn ekonomische beteekenis, doch ook in zijn innerlijken opbouw is de heerschende bedrijfsvorm der vennootschap reeds nu een tusschenvorm tusschen de particuliere onderneming en het overheidsbedrijf.’ Waar nu in het ekonomische leven zekere tendenzen zijn waar te nemen, spreekt het vanzelf dat men bij het beschouwen van een mogelijke ontplooiing van dat leven, voortbouwt op hetgeen men ziet groeien. Allerwege ziet men een streven naar sterkere organisatie van het ekonomisch leven, en tevens naar het onttrekken van de vrije leiding van dit leven aan enkelen direct geïnteresseerden, ten bate van een ruimer kring van belanghebbenden, zij het als arbeiders, of als consumenten of, in 't algemeen, de gemeenschap in eenigen vorm. Voort- | |
[pagina 75]
| |
bouwend op deze natuurlijke ontwikkeling komt Rathenau tot het volgende schema.
Alle gelijksoortige bedrijven van industrie, handwerk en handel zullen onderling verbonden zijn, b.v. alle katoenspinnerijen met elkaar, alle walswerken voor ijzerdraad met elkaar, alle groothandelaren in witte goederen te samen. Deze organisaties zouden Bedrijfsbonden (Berufsverbände) genoemd kunnen worden. Elk van deze bonden zal weer verbonden zijn met de industrieën, die dezelfde stoffen tevoren of vervolgens bewerken, dus b.v. de geheele katoennijverheid, ijzernijverheid, linnennijverheid, enz. Zoo zouden ontstaan Nijverheidsbonden (Gewerbsverbände). Gemengde bedrijven zouden tot meerdere dezer bonden kunnen behooren. Vereenigingen van deze soort zijn er nu reeds in groot aantal en op elk gebied, doch met het doel de eigen, niet de gemeenschapsbelangen te dienen. De belangrijkste van deze twee soorten organisaties vormen de bedrijfsbonden, de ekonomische eenheden waarop het verdere ekonomische leven steunt, en die in een gereglementeerde verhouding komen te staan zoowel tot andere verwante groepen als tot arbeiders, overheid en staat. De bedrijfsbond zal, wat vorm betreft op een naamlooze vennootschap, in werkwijze op een syndicaat gelijken. Deel hebben in den bond de zelfstandige ondernemingen in den bepaalden tak van productie, en wel als zoodanig, met of tegen hun wil. De ondeugdelijke, onekonomische of overbodige bedrijven worden uitgeschakeld (tegen schadevergoeding); de productiviteit der overigen wordt zoo hoog mogelijk opgevoerd. De verschillende ondernemingen hebben medezeggenschap naar verhouding van hun praestatievermogen, zij kiezen het bestuur, waar, behalve de producenten, ook vertegenwoordigers van den staat en van de arbeiders zitting in hebben; dit benoemt den leider van den bond. De vennootschap bezit een grondkapitaal en kan zich hierboven kapitaal door leening verschaffen. Iedere onderneming | |
[pagina 76]
| |
levert zijn producten aan het syndicaat, die verrekend worden tegen zelfkosten, verhoogd met een matige winst van een vastgesteld percentage; het verbond zorgt voor den verkoop, en wel tegen prijzen die verschillend zijn voor groote en kleine verbruikers, voor handelaars en voor hen die het product verder verwerken. Tot zoover is er weinig verschil tusschen de hier bedoelde organisatie en ieder ander syndicaat. Het verschil begint bij de medewerking van den StaatGa naar voetnoot1). Deze verleent den bedrijfsbond belangrijke rechten (die ‘zum Teil an Hoheitsrechte grenzen’): het recht tot opneming of afwijzing van nieuwe leden, het recht van alleenverkoop van binnenlandsche en geïmporteerde waren, het recht tot stopzetting van onekonomisch werkende bedrijven tegen schadevergoeding, het recht tot aankoop van bedrijven, om ze stop te zetten, te hervormen of voort te zetten. Als tegenpraestatie maakt de Staat aanspraak op deelneming in en toezicht op de leiding, op behartiging der sociale belangen en op aandeel in de winst. Deze winstaandeelen vormen een bron van belangrijke staatsinkomsten, die de waren bij haar voortbrenging en in alle fazen van bewerking aftapt, die den ganschen omzet van het land belast, en toch niet uitdroogt, daar zij zich aanpast aan ieder productiestadium naar draagkracht. De winst wordt dus als volgt verdeeld: eerst wordt de vastgestelde rente over het gezamenlijk bedrijfskapitaal uitgekeerd: de rest wordt verdeeld naar een vaste verhouding: een deel voor den staat, een deel voor sociale instellingen en loonsverhooging, een deel aan de producenten en een deel dat gebruikt wordt tot verlaging van den verkoopsprijs der waren. Behalve het reeds genoemde behoort nog tot de taak van den bedrijfsbond het uit den weg ruimen van de boven opgesomde bezwaren tegen verspilling in productie en afzet, door logische organisatie van deze, waar dat mogelijk is. | |
[pagina 77]
| |
‘Het geheel moet worden tot een productiegemeenschap waarvan alle deelen organisch in elkaar grijpen, naar rechts en naar links, naar boven en naar beneden tot een levende eenheid samengegroeid, met één gemeenschappelijk belang, één oordeel, één kracht, één wil; geen federatie maar een organisme. En wel zoo, dat het niet beheerscht wordt door bureaucratische formules of door een centraal politiek lichaam, dat alle leiders in beambten en alle besluiten in maatregelen verandert, doch zoo, dat, waar mogelijk, alle initiatief en persoonlijke verantwoordelijkheid behouden blijft, en het geheele organisme berust op eigen beheer.’ De werkwijze der nijverheidsbonden is eenvoudiger. Gemeenschappelijk optreden der bedrijven heeft over 't algemeen niet plaats, zoodat ook niet de vorm van een vennootschap vereischt is, voldoende is hier de stichting van een organisatie voor speciale doeleinden, wier voornaamste taak zou bestaan in het behandelen en beslissen van vragen betreffende omvang en richting der behoefte, qualiteit en hoeveelheid der benoodigde waren, prijzen, nieuwe eischen, nieuwe procédé's, bedrijfsuitbreiding, arbeidsbemiddeling, enz. De organisatie zal zooveel mogelijk een overzicht moeten krijgen van de jaarlijksche behoefte, zoowel voor binnenlandsch verbruik als voor export, waardoor een goede werkverdeeling over het geheele jaar kan worden verkregen, en dus groote nadeelen voorkomen, zooals aanmerkelijke seizoenwerkloosheid, behoefte aan groote opslagplaatsen die een deel van het jaar leeg zijn, afwisselende over- en onderbelasting van verschillende industrieën, kortom verspilling van kapitaal en arbeidskrachtenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 78]
| |
Betreft dit het nationale handels- en bedrijfsleven, waarop aan den staat invloed wordt toegekend, daarnaast ligt het locale bedrijf dat onder de verschillende gemeenten ressorteert. Zoo zijn het gemeentelijk verkeer, de distributie en voorziening - vervoermiddelen, licht, kracht, water, verbruiksmiddelen - de aangewezen terreinen voor gemeentelijke bemoeiing, doch ook de gemeentelijke bodem. ‘Die architectonische Verwahrlosung unserer Straszen wird, so lange sie besteht, ein sichtbar mahnendes Zeugnis geben von der Verwahrlosung unserer Wirtschaftsbegriffe die einem Stande unbewuszter Monopolisten eine beliebig gesteigerte Besteuerung der Gemeinwesen in ihren besten Jahrzehnten zugewendet und ungezählte Milliarden an bürgerliche Rentenempfänger verschenkt haben, die zum Dank durch ihren Baugeschmack unserer Epoche Schandmal über Schandmal aufdrückten.’ De stadsbodem mag niet meer toebehooren aan den bouwspeculant of huisjesmelker, ook niet aan den solieden rentetrekker (die toch al niet zoo heel veel pleizier meer van zijn huizen-eigendom heeft), maar alleen aan de gemeente.
De hier in hoofdlijnen weergegeven ‘Neue Wirtschaft’ is geen sociale modelstaat, slechts een ekonomische organisatie, een oplossing van de opgave: met gelijk aantal | |
[pagina 79]
| |
menschen, verminderden rijkdom, gelijke arbeidspraestatie, het dubbele en drievoudige te produceeren van hetgeen tot nu toe voortgebracht werd. Een sociale samenleving kan groeien op deze ekonomische organisatie, deze laatste te vormen is de eerste opgave. Wat Rathenau wil is niets anders dan een logische doorwerking van de beginselen organisatie en concentratie, die zich in het ekonomisch leven op allerlei wijzen steeds dringender doen gelden. Het bevorderen van een horizontale en verticale bedrijvenconcentratie, niet in afzonderlijke brokstukken van het maatschappelijk leven, die in steeds sterker machtspositie komen te staan tegenover de samenleving, en wier machtsmisbruik door speciale maatregelen óf niet, óf slechts tijdelijk en ten koste van meerdere productie kan tegengegaan worden, maar tot een logische samenwerking van het geheel, een levend organisme, waar de groeiende krachten die boven den macht van den enkeling uitgaan, niet meer dienstig zijn aan de belangen van particulieren, maar van het geheel. Een benutting en samenwerking van de op zich zelf gevaarlijke, maar niet te ontkomen, monopolies kapitaal, arbeid, productie. Een van boven opgelegd systeem kan en beoogt dit niet te zijn, doch ook geheel ‘vanzelf’ kan het niet uitgroeien. De in de maatschappij levende krachten vormen de bouwstoffen, om het noodige organische verband hiertusschen te leggen is een opperste macht noodig. ‘Organiseeren bestaat in het verband leggen tusschen tot dusver afzonderlijk functionneerende éénheden, het samenbinden tot een hoogere éénheid, waardoor geleidelijk samenwerking ontstaat, waar vroeger belangen-strijd was’Ga naar voetnoot1). Dit is de taak van het ekonomisch parlement, de onder het politieke parlement staande, vertegenwoordiging van het geheele ekonomische leven als zoodanig, van den ekonomischen ‘vakstaat’, als zakelijk onderdeel van den Staat (de ‘Neue Staat’, zie beneden). | |
[pagina 80]
| |
Men kan tegen Rathenau's project als bezwaar inbrengen, dat het beoogt een sluiting der bedrijven (von Tyszka), een onder-onsje van belanghebbenden dat, ten eigen bate, het geheele leven in een bepaald bedrijf beheerscht. Hiertegen zij aangevoerd ten eerste dat de bedoelde bonden ressorteeren onder een hoogste, deskundig, lichaam, vertegenwoordigend het algemeen belang, dat recht van toezicht en van ev. ingrijpen zou hebben; verder dat de uitsluiting aan voorwaarden gebonden zou zijn, die beoogen slechts de onekonomisch werkende of overbodige bedrijven te verhinderen; en tenslotte dat het iedereen, die aantoonen of het vertrouwen wekken kan dat hij goedkooper of beter of in meer gewenschte richting zal kunnen voortbrengen dan de georganiseerde bedrijven, vrij zal staan op zich zelf te werken, m.a.w. een toelaten van beperkte concurrentie, ook buiten de organisaties om. De beperking van individueele vrijheid die een dergelijke organisatie noodzakelijk maakt, behoeft evenmin bureaucratie mee te brengen als belangengemeenschappen en kartels of syndicaten, waar de bedrijven eveneens in meerdere opzichten in hun vrijheid beperkt zijn en onder hoogere leiding staan. En dat verdere grenzen worden gesteld aan wat eens vrije concurrentie was, heeft, naast zekere nadeelen, groote voordeelen, waar boven reeds op gewezen is. Een zekere vaagheid is overigens bij Rathenau's projecten niet te ontkennen; o.i. is dit een verdienste. Rathenau houdt zich aan de groote lijnen, geeft een gedachte; de uitwerking in détails, de toepassing op een gegeven werkelijkheid kan pas volgen dan, als tot toepassing wordt overgegaan, als deze werkelijkheid er is.
Meende Rathenau in 1917 dat geleidelijk de tijd rijp zou worden voor de ‘neue Wirtschaft’, in 1919, na Versailles, na de revolutie, na WeimarGa naar voetnoot1), is hij - begrijpe- | |
[pagina 81]
| |
lijk - minder hoopvol. De vorming van een organischen, socialen staat is mislukt. ‘Em Zeugnis neuen Lebens ist die Weimaraner Verfassung nicht. Von etlichen unbedeutenden Schmuckstücken abgesehen, könnte sie in der Biedermeierzeit geschrieben sein, ihr Inhalt setzt sich aus hundertjährigen Resten westlicher Gedankenarbeit zusammen. Sie schafft nicht ein soziales Reich der Arbeit, wie ich es im “Neuen Staat” geschildert habe, sondern die typische Bürgerrepublik, die ebensogut in Rumänien wie in Paraguay zu Hause ist.’ - De rankune en het lijdelijk verzet van de arbeidersmassa was de innerlijke oorzaak hiervan, deze wenschen geen voortbouwen meer op den bestaanden toestand, zij willen een ingrijpende wijziging: ‘die Tatsache ist, dasz es zwischen Arbeitern und Unternehmern keinen Frieden mehr gibt, dasz hieran unsere Produktionskraft zugrunde geht, die Folgerung ist, dasz das Unternehmertum aufhören musz.’ Deze verklaring is zeker een bizonder merkwaardige uit den mond van een groot-ondernemer, en heeft meer waarde dan dezelfde verzekering, gegeven door des ondernemers arbeider. Van twee kwaden moet het minste gekozen worden, voor de feiten heeft men uit den weg te gaan, hoezeer dat ook in andere opzichten kwade gevolgen kan hebben. Is de boven geteekende weg, die van de geleidelijke ontwikkeling der ‘neue Wirtschaft’, de juiste voor de ongeschokte westelijke staten, Duitschland moet dit stadium overspringen: het te strak en te lang aangelegde dwangbuis heeft geleidelijken groei onmogelijk gemaakt, de veer ontspant zich nu met een schok. In de Autonome Wirtschaft (1919) teekent Rathenau den weg zooals hij die voor Duitschland den aangewezene acht, en die, misschien, niet anders is dan de toepassing | |
[pagina 82]
| |
van de consequentie waartoe de ‘neue Wirtschaft’ leidt. De ondernemingen n.l. worden voorloopig niet ingelijfd bij een Bedrijfsbond, doch ze worden onteigend. Zal de arbeider opnieuw met moed en bezieling werken in een tijd, die dreigt steeds moeilijker te worden, dan moet hij weten niet dat de onderneming staatseigendom is - het is den arbeider vrijwel onverschillig of hij werkt voor den particulieren eigenaar of voor den fiscus - maar dat de onderneming hem toebehoort. De onderneming moet autonoom worden, haar eigen eigenares zijn. Dit kan geschieden door een enkele wettelijke bepaling: de tegenwoordige aandeelhouders, of hoe de bezitters mogen heeten, worden crediteuren en ontvangen in het vervolg een vaste rente en een aflossings-annuïteit, zoodat hun aanspraken na ongeveer een menschenleeftijd geamortiseerd zijnGa naar voetnoot1). Verder krijgen zij zitting in een raad van toezicht - een recht dat aan obligatiehouders tot nu toe niet toekwam - en recht van zeggenschap in de algemeene vergadering van ‘aandeel’houders. In de volle rechten van de vroegere bezitters treden gezamenlijk en als zoodanig de arbeiders en beambten van de onderneming, onder een algemeen toezicht van den Staat. Ze krijgen niet individueel aandeelen of zakelijke rechten, hebben wel allen gelijkelijk stemrecht. Na aftrek van onkosten, lasten, afschrijvingen, enz. wordt de winst onder arbeiders en beambten verdeeld. Met deze overdracht van het eigendomsrecht aan de gezamenlijke arbeiders en beambten van de onderneming wordt niets gewijzigd, noch in de samenstelling der onderneming, | |
[pagina 83]
| |
noch in den gang van zaken. Een gevolg is dat de arbeiders - als regel - niet meer zullen staken, tenminste op den duur. In het begin zullen de ‘Agitatoren und Maulhelden’ evengoed als nu de arbeiders bewerken, doch spoedig zullen deze bemerken dat tegen zich zelf staken niet voordeelig is, zullen ze de op hen rustende verantwoordelijkheid gaan gevoelen, en bovendien als consumenten niet meer toelaten dat een minderheid ten hunnen koste haar wil tegen den Staat wenscht door te zetten. Langzaam zal een ‘wirtschaftsdemokratisches Geschlecht von Führern’ opgroeien. Door deze vervanging van de meestal particularistisch gezinde ondernemers door de georganiseerde arbeiders en beambten, zullen vanzelf de vroeger geteekende bonden en gilden ontstaan. De arbeidsdeeling van groep tot groep, van werk tot werk, een logische samenwerking en een organisch geheel, zal geleidelijk groeien uit de reeds voorhanden organisatie. De productiepolitiek zal steeds meer overgaan van de enkele ondernemingen in handen der ‘zentraler Gildenleitungen’, waardoor een opstijgen van de meest bekwame arbeiders en leiders wordt bevorderd, en een nauw wederzijdsch contact tot stand wordt gebracht. Zoo zal in plaats van vijandschap, willekeurig opgedrongen last en onvrijwilligen dienst, samenwerking aan de eigen zaak de grondslag voor het ekonomisch leven wordenGa naar voetnoot1).
Rathenau is met dezen opzet geheel beland bij het Gildensocialisme, dat vooral in het weinig door het marxisme beïnvloede Engeland wortel heeft geschoten. Zijn systeem van Gildensocialisme wordt voltooid door de teekening van de werking en beteekenis der boven- | |
[pagina 84]
| |
genoemde ekonomische organisaties in den Staat. (Neue Staat, 1919). Een staat is reeds lang niet meer de eenheid van vroeger: ‘Er ist schon heute eine Vielheit ideeller Staaten. Genau genommen gibt es neben dem politischen und juridischen Staat den militärischen, den kirchlichen, den Verwaltungsstaat, den Bildungsstaat, den Verkehrs- und Wirtschaftsstaat.’ Een meer of minder ontwikkelde zelfstandigheid hebben al deze ‘staten,’ doch organisch samengegroeid en gefundeerd in het volk zijn ze ternauwernood; het verband loopt over het politieke parlement, ‘teils Interessentenkammer, teils Politikerkammer, vorwiegend aus beliebte Mittelmäszigkeiten bestehend.’ Hier wordt door een meerderheid van belanghebbenden een kultuurvraagstuk beslist, door een ‘Ideëenmajorität’ een ekonomisch vraagstuk, door een politieke meerderheid een godsdienstig vraagstuk. Het zakelijke in de beslissingen komt van den voorarbeid van bureaucraten, die hun licht weer opsteken bij deskundigen en belanghebbenden. De minister verdedigt wat hem door deze ambtenaren verteld wordt. ‘De Kamer begrijpt de zaak al of niet, en pakt haar van politiek of demagogisch standpunt aan; het, door verschillende groepen in de meest verschillende richtingen gewijzigde ontwerp wordt tenslotte op politieke motieven aangenomen of afgestemd. De fictie der democratie blijft behouden, aan de fictie van deugdelijkheid gelooft niemand meer.’ Het parlement is geworden een ‘Universalanstalt für gesetzgeberischen Massenbetrieb.’ - ‘Es kann nicht, was man in erster Reihe von ihm verlangt, organisch gesetzgeben, es kann nicht, was es nicht soll, regieren’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 85]
| |
In Duitschland is, volgens Rathenau, het parlementaire stelsel reeds overleefd, voordat het goed en wel begonnen is, en wel uit tweeërlei grond: ‘Wir bringen das Masz universeller Geister nicht auf, die das Grosze und Kleine, das Gemeine und das Gesonderte überblicken; wir scheitern am Zwiespalt der Ideen und Interessen. Ein dunkles Gefühl dieser Unzulänglichkeit sitzt in den Massen. Sie wollen nicht eine Republik, sie wollen zwei Republiken. Die des Parlaments und die der Räte.’ Hier ligt de oplossing: het populaire verlangen naar een Radensysteem bevat niet slechts de gerechtigde wensch naar een soort volkstribunaten, maar ook het gevoel dat de opbouw van den Staat geschieden moet door organisch ingevoegde volksvertegenwoordigingen. Doch het tegenwoordige radensysteem kent geen andere volksvertegenwoordiging dan de dictatorische van den arbeider. ‘Auch die Sonderwille des Proletariats - so lange dieser furchtbare Begriff noch bestehen darf - ist eine Instanz, in wirtschaftlichen Dingen heute die stärkste; doch die Dinge des Glaubens, der Erziehung, der Kunst, der Auswärtigen Geschäfte können nicht samt und sonders von Klassenkörpern, womöglich gar von örtlichen, gerichtet werden. In jedem Bereiche haben alle Platz, doch im Reiche das Glaubens werden die Gläubigen überwiegen, im Reiche der Erziehung die Erzieher, im Reiche der Kunst die Künstler, im Reiche der Politik die Politiker.’ Daarom moeten de naast elkaar staande en in elkaar grijpende ideëele ‘staten’ van elkaar worden losgemaakt, zakelijk opgebouwd en zelfstandig geordend worden, tezamen ondergeordend onder een politieken spits: een organisch gebouw van vakstaten, met vakparlementen en vakministers, allen ondergeordend aan het politieke parlement, dat den Staat als zoodanig vertegenwoordigt, waar geen vak-deskundigen meer in plaats hebben, waar | |
[pagina 86]
| |
uitsluitend op het belang van het algemeen gelet wordt.
Dit is in groote trekken het gebouw dat Rathenau uit den chaos dezer tijden ziet oprijzen. Klassenstrijd, oorlog en nood hebben er mede aan gebouwd, doch het plan bleek te berusten op gerechtigheid, terwijl de maatschappelijke ontwikkeling de bouwmaterialen opleverde. In de komende toekomst, 't zij dat deze zich ongeveer zal vormen zooals Rathenau het teekent, 't zij dat een komende samenleving in meer of minder belangrijke mate een ander aspect zal vertoonen, zal veel moeten worden opgegeven. Als allerwege ingezien zal zijn, dat vermeerderde inkomens en verhoogde loonen, waar verminderde goederenvoorraad tegenover staat, een spottend noodlotsmasker vormen voor een algemeene verarming, als begrepen is dat slechts een samenleving die bezig is haar graf te delven meer kan verteeren dan voortbrengen, als weer geloofd wordt dat slechts besparing en kapitaalvorming duurzamen welvaart verzekeren, en als tenslotte, maar niet in de laatste plaats, de overtuiging gemeen goed is geworden dat niet op ekonomischen strijd - zij het tusschen naties of tusschen twee klassen van één volk - de gemeenschap kan berusten, doch slechts op vrijwillige samenwerking, dan zal er veel worden opgegeven, terwille van het lieve leven, terwille van de gemeenschap, terwille van de gerechtigheid. Dan zal de bezittende klasse, de bevoorrechte, moeten opgeven een stuk individualisme, en dat is een verlies dat niet gering moet worden geschat. Want het schoonste uit het leven berust op individualisme, en wat het leven waarde geeft, ligt tenslotte in den individu en niet in de gemeenschap. Maar om der wille van de gemeenschap - en zoo ook weer ten bate van den individu - moet van dit individualisme opgegeven worden slechts het kleinste deel, het voor anderen pijnlijke, het tegen de gemeenschap gerichte. Het is niet de romantiek van het leven, die opgeëischt zal worden, het is de romantiek van het maatschappelijk leven, van het vrije, materieele | |
[pagina 87]
| |
werken in de maatschappij, die steeds meer verdwijnt. Het individualisme van het scheppend denken, van het verantwoordelijkheidsgevoel, van den drang tot aanpakken, moet behouden blijven: het terrein van den geest blijft onaangetast. Ook de arbeider zal wat moeten opgeven. Niet veel, want zijn winst zal grooter zijn dan zijn verlies, en dat is goed. Maar opgeven moet hij toch wat: zijn ‘sonderwille’, de gedachte van den ‘onverzettelijken wil van het zelfbewuste proletariaat’ in zaken, waar machtsvertoon geen oplossing kan geven; de gedachte dat de arbeidersmassa tot dictatorschap zou zijn geroepen of alleen de maatschappij wel zou kunnen vormen; dat de geestelijke arbeider van minder belang is dan de handarbeider, en dat deze alleen recht zou kunnen doen gelden op de geheele productie; dat ‘proletariaat’ en ‘bourgeoisie’ principieele en onverzoenlijke tegenstellingen vormen, en dat klassenstrijd een even schoon als noodzakelijk begrip is. Evenals bij de bezittende klasse moet ook hier komen geest in plaats van dogma, gerechtigheid in plaats van macht, algemeen belang inplaats van klassebelang. Maar van de arbeidersklasse alleen kan dit niet gevergd worden. Tegenover eigenbelang blijft eigenbelang staan, tegenover macht macht, tegenover geweld geweld. Slechts door samenwerking aller krachten, aller hand en wil, aller macht en verstand en aller persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel en persoonlijke gaven, kan een samenleving groeien, waar een zekere mate van welvaart evenzeer gemeen goed is geworden als de gedachte der gemeenschap. Hiervoor is noodig een sociaal verantwoordelijkheidsgevoel bij de bezittende klassen. Maar ook bij de arbeiders.
Santpoort, Mei '21. |
|