| |
| |
| |
Inzinking
Door Mr. Paul Scholten.
Er is een groote matheid over ons politiek leven gekomen. Een matheid in het parlementaire bedrijf zelf maar vooral in de belangstelling, waarmee dit in breede kringen buiten de groep der eigenlijke politici wordt gevolgd. In 1922 zullen er kamerverkiezingen plaats hebben. Wie ziet met spanning naar den afloop uit? Wie buiten kamerleden en partijleiders loopt warm bij de gedachten aan wat zij mogelijk zullen brengen? Sterker, staat het wel vast, waarover de strijd zal loopen, is er een leus voor den kamp, een vraag die als kenmerk van de scheiding der geesten zal worden opgeworpen?
Het is waarschijnlijk, dat de antithese weder als zoodanig zal dienst doen. Maar is dit iets anders dan sleur, een vasthouden aan het oude bij gebrek aan beter? Eens was zij levend; zoolang de schoolstrijd nog uitgevochten moest worden kon zij telkens en telkens weer de gemoederen warm maken, doch de pacificatie beëindigde den strijd en zij bracht rechts zoo'n volledige overwinning, dat men thans eenigszins verlegen zit met de financieele offers die de gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs van de publieke kas vraagt. Zeker, ook buiten de schoolstrijd kàn de antithese tusschen Christelijke en
| |
| |
paganistische levensbeschouwing de grondslag zijn van een politieken strijd, maar is zij dit voor het oogenblik? Voor den politieken strijd is het noodig dat die tegenstelling een vorm vindt in croncrete vragen welke door wetgeving en bestuur kunnen worden beslist, vragen die dan van zóó ingrijpend belang moeten zijn, dat een ieder de beteekenis van zijn vóór of tegen kan inzien. Waar zijn die vragen op dit oogenblik? Niettemin, ik herhaal het, de antithese zal wel weder de inzet van den verkiezingsstrijd zijn. Het kan ook moeilijk anders, ook hier bepalen de eenmaal gevonden vormen het leven; zoolang niet een krachtig nieuw leven hen op zij werpt blijven zij.
Ons politiek leven heeft zich nu eenmaal vastgezet in de vormen van bepaalde politieke partijen, die vorm blijft, ook waar het leven dat hen schiep wegebt. Hij krijgt dan een andere beteekenis, maar hij verdwijnt niet. Nergens zien we dat zoo duidelijk als in Amerika; het principieele verschil tusschen democraten en republikeinen aan te wijzen gelukt niemand, toch beheerscht de tegenstelling nog altijd het politieke leven in de Vereenigde Staten. Wij mogen verhoudingen hier en elders niet te snel gelijk stellen, maar gaat het met de tegenstelling rechts - links ten onzent niet denzelfden kant uit? Er is dunkt mij reden die vraag te stellen en vooral zich tijdig bewust te worden, wat daarvan de gevolgen moeten zijn voor de beteekenis der politieke partijen, ja van het parlementaire stelsel in ons volksleven. Dat hier een gevaar ligt is zonder meer duidelijk. Een beginselstrijd kan het zedelijk leven van een volk verhoogen, een politieke strijd waarachter geen beginselen staan, werkt demoraliseerend; hoe minder belang hij heeft, hoe beter.
Er is reden te meer om de hier aangeroerde vraag te stellen, als we zien hoe zwak de eenheid rechts is - om van links niet te spreken. Denk aan Zondagsrust en processieverbod en ge bemerkt hoe juist in die wetgevingsvragen waarbij beginselen te pas komen de partijen van rechts het niet eens zijn. Daarbij komt dat ook innerlijk de partijen de laatste jaren aan kracht inboetten.
| |
| |
Geen partij is uit den aard der zaak zoo goed georganiseerd als de katholieke, de eenheid die achter de politieke partij staat houdt de partij ondanks alle verschillen bijeen, en die eenheid is stellig meer dan schijn, maar toch, de verschillen doen zich gevoelen. Zit hier niet de agrariër naast den leider der vakvereeniging, de individualist naast den sterk sociaal voelende? Brengt niet het militaire vraagstuk verdeeldheid? De katholieke staatspartij is de partij van de bedrijfsorganisatie van Prof. Veraart, zij is tegelijk de partij waarin telkens weer de denkbeelden van die richting worden bestreden. Zulke sterke tegenstellingen waar het om de sociale wetgeving gaat vertoont de anti-revolutionnaire partij niet. Maar voelt zij zich niet verzwakt door het verlies van haar leider? Zij was zoo gewoon te zien op één man als middelpunt, een man van wien de bezieling en de kracht uitgingen, die haar schiepen, dat het haar nog niet goed afgaat het zonder zulk een leider te doen. Colijn mag een bekwaam en een energiek man zijn, een leider als Kuijper is hij voorals nog niet en zal hij wel niet worden. Een uitnemend zaken-man, een eerste figuur in het moderne grootbedrijf en tegelijk een politiek leider in onzen tijd - het is een combinatie die we nog niet gezien hebben en die het goed zal zijn met de noodige reserve af te wachten. En de Christelijk-historischen? Wanneer men alleen let op de cijfers der laatste gemeenteraadsverkiezingen te Amsterdam en te Delft, dan kunnen zij zich op een aanmerklijke vooruitgang beroemen. Toch is de vraag gewettigd, of de toeneming van uiterlijk aanzien wel gepaard gaat met een groei in innerlijke kracht. Is het niet meestal de neiging tot reactie die de kiezers tot haar brengt? Laat men het stellig niet geheel te verwaarloozen element van den voorkeur voor personen ter zijde, dan is 't het ‘historische’ dat trekt. Maar het ‘Christelijke’? Zou men waarlijk meenen dat in de toeneming van
stemmen een vermeerdering van Christelijk levensbesef tot uiting komt? Ik vrees dat andere motieven dezen stembusvooruitgang bepalen - waar zien we die vermeerdering elders in ons volksleven?
| |
| |
Daar komt nog iets bij. Als er een verlevendiging van Christelijke overtuigingen is bij dat deel van het volk dat zich van het Christendom had afgewend, dan is daarmee nog niet uitgesproken dat tegelijk de politieke kracht der kerkelijke partijen toeneemt. En zijn er die vollen ernst maken met hun Christelijke overtuiging en die toch zich tot de tegenwoordige ‘Christelijke’ politiek niet aangetrokken gevoelen. Men is geneigd dezen als hyperindividualisten ter zijde te laten - het feit blijft dat er velen zijn die Christelijk-historisch stemmen, terwijl het beginsel hen koud laat, dat er ook zijn die in beginsel dicht bij staan, maar zich toch afzijdig houden. Dat wijst niet op innerlijke kracht. Zeker, in de Christelijk-historische partij gelijk in de anti-revolutionnaire zit een kern, een grondslag van innerlijk geestelijk leven, waarnaar de liberalen zoo hopeloos zoeken. Maar het verband tusschen het beginsel en de uitwerking in het practische leven is velen niet klaar. Wat ons betreft - wij gelooven, dat zoolang men niet bereid is de nooden van eigen tijd moedig onder de oogen te zien, zoolang men niet, desnoods met opoffering van veel wat schoon leek maar toch het beginsel niet raakte, de dorst wil lesschen van een tijd die in diepe onvrede met het bestaande naar iets nieuws reikhalst, dat zoolang de Christelijke partijen geen kans hebben nieuw leven aan ons volk te brengen en zoo zich zelve tot een levende kracht voor dat volk te maken.
Is het aan de linkerzijde beter gesteld? Het tegendeel is waar, althans als we letten op wat van de vrijzinnigheid nog overbleef. De vrijzinnig-democraten schijnen tot uitsterven bestemd. Zij waren altijd de partij van de vele aanvoerders en de weinige soldaten. Figuren van groote intellectueele beteekenis en hoogstaand karakter leidden haar, doch stembus-successen bleven uit. Nu verdwijnen die aanvoerders, maar de soldaten nemen niet toe. Dapper heeft de partij zich geïsoleerd gehouden toen de vrijheidsbond werd gesticht, maar haar loon was - als we weder de aangehaalde gemeenteraadsverkiezingen tot maatstaf nemen - niet een nieuwe toevloed van aan- | |
| |
hangers. Zij verliest ze naar links en naar rechts. Het is niet een sterk tot de massa sprekend beeld dat deze partij aan de kiezers biedt. Ze weten niet recht wat ze aan haar hebben. Nog altijd heeft zij vele intellectueelen onder haar aanhangers, maar het intellect alleen maakt een politieke partij niet sterk. Gerespecteerd, gewaardeerd is ze - maar een kracht in het volksleven? Ik vermoed dat haar mannen het zelf niet zullen beweren.
Die van den Vrijheidsbond zijn allicht geneigd dat wel vol te houden; met luide fanfares is zijn oprichting aangekondigd: het oude liberalisme zou herleven. Maar in zijn tijd was het liberalisme een levensleer. Is het dat nog? Het is mogelijk, maar vooralsnog blijkt het niet. Anti-kerkelijk en anti-socialistisch dat zijn wel de voornaamste kenmerken van den nieuwen bond. De oude partijen, vrij liberalen en liberale unie waren tot machteloosheid verzonken, de economische bond bleek weinig levenskracht te hebben, de drie te zamen zouden een nieuwe macht vormen. Van die macht blijkt echter vooralsnog niets, noch in het parlement noch daar buiten. De eerste verkiezingsproeven gaven bedroevende resultaten. Waar de nieuwe partij politiek optrad als in de Amsterdamsche wethouderscrisis bleek opportunisme haar voornaamste eigenschap, de man wiens beleid ten scherpste was aangevallen werd herkozen onder de voorwaarde van een tegenpraestatie. Do ut des bleek het summum van haar politiek handelen. Wie verwacht iets groots van deze samengebrachte groep, zij mist ruggegraat en kracht - hoe kan het anders waar zij uit beginsel beginselloos is? Was het liberalisme waarlijk herleefd in deze partij dan had zij stellig weerklank moeten vinden in breede lagen, velen zijn de oude denkbeelden van ‘vrijheid en vooruitgang’ nog lief - maar waar bleef die weerklank? Wat wil zij eigenlijk met krachtigen wil? Terugkeer tot het oude, een maatschappelijken toestand als voor den oorlog? Velen zouden het begeeren, maar zij beseffen wel dat ze het wel kunnen begeeren, wel kunnen uitspreken ook, maar toch niet doorzetten - de economische verhoudingen
| |
| |
laten het niet toe, en de macht en de positie der arbeidersklasse duldt niet dat men haar terug dringt, hoe gaarne men ook zou willen. Er is golving, actie en reactie, maar teruggang is onmogelijk. Maar wat dan wel?
De sociaal-democraten zijn met het antwoord klaar. Socialisatie zeggen zij. Zij geven volkomen toe dat de antithese als verkiezingsleus heeft uitgediend, vóór of tegen socialisatie, dààrom zal het bij de verkiezingen gaan. De liberalen hebben niet zoo heel veel meer te beduiden, als de voorteekenen niet bedriegen zal dat in 1922 nog minder zijn, de strijd gaat tusschen S.D.A.P. en kerkelijken en die strijd is een strijd vóór of tegen socialisatie. Is dat zoo?
Een strijd tusschen kerkelijken en socialisten zal de verkiezingsstrijd in 1922 wel zijn, maar er bestaat nog niet een zoo groote kans op overwinning der rooden dat al wat niet socialist is te hoop loopt om hen te weren. Zij zullen wel wat winnen, maar het zullen behalve dan in het Zuiden wel de liberalen zijn die de zetels moeten afstaan. Een samengaan van alle burgelijken is niet te wachten. En socialisatie is ook niet een twistpunt dat voor verkiezings-schibboleth geschikt is. Althans nog niet. Immers het is veeleer een streven, een zoeken in een bepaalde richting dan een vast-omlijnd begrip. Het is alles nog zoo in het stadium van voorbereiding. We weten nu dat socialisatie niet is eenvoudig weg het bedrijf brengen in handen van staat of gemeente, niet ook de fabriek aan de arbeiders; maar wat is het wel? Het socialisatie-rapport vertelt er interessante dingen over, de felle bestrijding die het vindt heeft er heel wat van af getoond, de opstellers blijven het antwoord niet schuldig, doch wat er van zij - het is een zoeken, tasten, vragen, in een bepaalde richting, zeker, maar de definitieve weg is nog niet aangewezen. Algemeen stemrecht, achturendag dat zijn concrete zaken, daarvoor loopt een massa warm, maar socialisatie? Daar komt nog iets bij. Het is slechts ten deele de wetgever die de socialisatie kan brengen. Voor het zoover is moet eerst heel wat voor- | |
| |
bereidend werk door andere krachten gedaan zijn. Juist omdat de socialisatie niet maar door een simpele onteigening wordt bereikt moeten eerst anderen hebben gearbeid. En daarvan is nog maar weinig te zien. Neen, het is niet met de kracht van hem die zijn doel helder voor zich ziet en weet dat hij dat doel moet bereiken, dat de S.D.A.P. den strijd voor de socialisatie aanvangt. Ook deze partij verkeert eenigszins in een toestand van malaise. Eenerzijds is er altijd het gevaar van het communisme en van inwendige oneenigheid ten gevolge daarvan, maar daarover spreek ik nu niet. Dit is een
volkomen onberekenbare factor - hij kan weer van belang worden op een gegeven oogenblik, eenige gebeurtenis buitenslands kan hem op het onverwachtst weer acuut maken, maar voor het oogenblik kan hij ter zijde worden gelaten. Iets anders is het gebrek aan geestelijke spanning in de S.D.A.P. zelf. De voor de hand liggende wenschen zijn verwezenlijkt. Nu geldt het verder te gaan. Maar daarvóór is een oogenblik van rust, een rust die eenvoudig een verzameling van krachten kan zijn vóór de reis verder gaat, maar die ook een inzinking in vermoeienis kan beduiden. Of zonder beeldspraak: nieuwe vragen eischen aandacht en op deze vragen moet de partij zich bereiden. Met de socialisatie is zij ook inwendig evenmin gereed als met de zooveel eenvoudiger kwestie van de deelneming aan de regeering. Den klassestrijd strijden is een goed parool, maar het is moeilijker tegenover iedere concrete economische en politieke vraag dat klassestandpunt te bepalen en door te voeren. In zulke tijden van zelf-onderzoek rijzen oneenigheden. Aan leidende persoonlijkheden is de partij in Nederland niet sterk, de toevloed uit het intellectueele deel der burgerij is niet groot en wie er kwam werd het niet altijd gemakkelijk gemaakt; voor velen der meeloopers bleek het direct nabijliggende doel van hooger loon en beter levensomstandigheden van grooter waarde dan een ontwikkeling in ruimer zin. Zoo hapert er wat. Heel veel bemerkt de buitenstaander er niet van, als de katholieke zorgt ook de Soc. Dem.
| |
| |
Arbeiders partij voor de eenheid, wat daar de kerk doet bereikt hier de klassescheiding, maar gevallen als dat van den wethouder van Leeuwen in Utrecht doen toch wel iets van de inwendige moeilijkheden naar buiten blijken.
Overal een slapte. Nergens een krachtig politiek leven. Is het wonder dat er velen zijn die zich zoo veel mogelijk buiten alle politiek houden? Zij zien het peil der debatten in Kamer en gemeenteraad, het daalt voortdurend, de politiek heeft al haar slechte eigenschappen behouden: het intrigeeren en schipperen, het gekonkel om de baantjes is gebleven, maar bovendien is zij grof en vulgair geworden; het spel is niet eerlijker dan vroeger, maar fijn is het niet meer. Velen in allerlei kringen wenden zich af. Wat bereikt men er mee, wat baat het? Op weinig verkwikkelijke wijze heeft deze afkeer zich onlangs bij de Amsterdamsche gemeenteraadsverkiezingen geuit: degenen die uit protest de candidatuur van een verloopen alcoholist stelden toonden dat zij althans het recht niet hebben op de immoraliteit der politici neer te zien. Zelden is zoo ergerlijk gesold met de waardigheid van een mensch als deze personen zich ten aanzien van hun candidaat veroorloofden. Het gebaar had een uiting van afkeer van stembuspolitiek moeten zijn, het werd een relletje van hen die door gebrek aan ernst nog niet aan de vragen van politiek toe zijn. Voor iederen democraat een bittere pil, was dit gebeuren bedroevend als teeken van den stand der moraliteit in ons land. Een uitwas van den onpolitieken geest die in ons volk heerscht. Hier is het mij nu niet om den uitwas maar om dien geest zelf te doen. En men kan er zeker van zijn dat deze ook zit in de velen die ondanks den stemplicht thuis bleven of wel stemden omdat het nu eenmaal moest maar zonder eenige overtuiging.
Een oogenblik heeft na November 1918 toen de golf van den Duitschen omkeer ook over ons land kwam ons volk zich sterk politiek voelen leven, maar de golf is al lang weer weggevloeid en de politiek is meer dan ooit uit de dagelijksche belangstelling van den gewonen Neder- | |
| |
lander verdwenen. De eigenaardigheid der ontwikkeling die de evenredige vertegenwoordiging bracht, heeft gewild dat de politieke partij een allesbeheerschende beteekenis heeft gekregen voor het staatsleven, terwijl tegelijkertijd die partij voor het persoonlijk leven der meesten van steeds geringer belang wordt. Inzinking van het politieke leven, verzwakking van zijn beteekenis voor het volk is daarvan het gevolg. De economische toestand en de overheersching voor het oogenblik van economische motieven dringt in dezelfde richting. Treub heeft dit ingezien, toen hij zijn Economischen bond stichtte, maar hij vergat, toen hij van dien bond een politieke partij als een andere maakte, dat een partij slechts sterk wordt door de hartstocht, waarmee zij bepaalde doeleinden nastreeft, niet door een beroep op verstandelijk inzicht. De mensch leeft niet bij brood alleen. Daarom kan de bezuinigingseisch die thans overal wordt gehoord ook niet een politieke leus worden. Immers bezuiniging waarop? Op militaire uitgaven of op maatregelen van arbeidersbescherming? Op onderwijs of op loonen? Bezuiniging als algemeene eisch is een zaak van techniek, bekwaamheid en karakter, niet van richting. De beste bezuiniger zal hij zijn, die de staatsmachine het beste kent, het beste weet, wat hij als overbodig kan laten glippen, hoe hij voorts met de geringste opoffering die verandering teweegbrengt en niet het minst wie durft ingrijpen in allerlei sleur en durft neen zeggen ook tegen wie hem nastaan als dezen op welsprekende wijze allerlei op zich zelf zeker behartigenswaardige zaken bepleiten. Het is waarlijk niet weinig, maar de richting is voor dit alles onverschillig. Het is dan ook merkwaardig dat nu wij een
nieuwen minister van financiën hebben gekregen de vraag over het verschil in richting tusschen hem en zijn voorganger zelfs niet is gesteld. Een bekwaam man, een man die een groot vertrouwen heeft en wekt, dat waren redenen om Mr. de Geer hartelijk te verwelkomen; over zijn politieke richting werd zoo goed als niet gesproken. Is echter bezuiniging niet een vraag van
| |
| |
richting, dan is het ook niet een vraag die aan de kiezers kan worden voorgelegd. Om uit te maken welke persoon door zijn bekwaamheid en karakter is aangewezen om de financiën te beheeren zijn zij volkomen ongeschikt. Dwingt de economische toestand vóór alles naar bezuiniging te streven, dan is reeds daardoor het politieke leven van minder belang.
Nog in een ander opzicht oefent de economische malaise denzelfden invloed. Het is bekend hoezeer de regeling van den arbeidsduur in de wet van Aalberse oppositie in werkgeverskringen heeft opgeworpen. Zij is te eenvormig, zij maakt de concurrentie met de landen, die minder ver gaan in de beperking van den arbeidstijd, noodeloos moeielijk. Het verzet tegen de wet is groeiend, maar niet daar op wil ik wijzen, wel op het uiterst merkwaardige feit dat werkgevers en arbeiders beiden de regeling zoo veel mogelijk aan den wetgever willen onttrekken. Een regeling door overleg van vak- en werkgeversvereenigingen moet de uniforme voorschriften, die de wetgever uitvaardigt, vervangen. We moeten afwachten, wat er van wordt, maar in ieder geval is ook hier een terugdringen van het politieke element in ons staatsleven te constateeren, dat met aandacht moet worden gevolgd.
Ten slotte de vraag of we deze inzinking als een tijdelijke moeten beschouwen dan wel als het begin van een nieuw tijdperk. Ik moet eerlijk verklaren dat ik het antwoord niet weet te geven, ik wil zelfs de vraag niet stellen of we moeten streven uit de inzinking te komen of haar eenvoudig aanvaarden. Voor het oogenblik slechts dit. Ik geloof, dat wij nog lang niet door de schokken van het maatschappelijk en staatkundig leven, gevolg van den oorlog, heen zijn. Men wil nu opbouw, maar voor stelselmatig bouwen is het de tijd nog niet; de nieuwe vormen van het maatschappelijk leven zien wij nog niet, daarvoor is er nog te veel woeling, daarvoor zijn wellicht ook de menschen nog niet rijp. Zoolang dat zoo blijft moeten we met het oude doen wat onze hand te doen vindt, we
| |
| |
moeten vooral open zijn voor nieuwe mogelijkheden en - het voornaamste - we moeten innerlijk sterk zijn om die nieuwe mogelijkheden, die even zoo vele moeilijkheden zullen zijn, aan te durven. Daarvan zie ik vooralsnog weinig. Men heeft het over bezuiniging, maar wat beteekent bezuiniging in het staatkundige voor een volk dat in het dagelijksch leven in verfijning hier, in vergroving daar al maar meer luxe zoekt? Men spreekt van een nieuw leven, maar hoe zal dat komen in een tijd, die in het jakkeren in auto's en op motorfietsen en in het afloopen van bioscopen vervulling zoekt voor zijn niet te verzadigen lust naar sensatie? Wat aan te vangen met menschen met zulk een innerlijke leegte? Hoe kan men op kracht hopen, als de drankaccijns iedere maand meer opbrengt en sexueele losbandigheid door alle kringen der maatschappij heentrekt? De economische vragen zijn thans van overwegend belang, zeide ik, maar ten slotte zijn de economische vragen weer tot zedelijke te herleiden. En de zedelijke herleving begint bij den individueelen mensch.
Amsterdam, Sept. 1921.
|
|