| |
| |
| |
[Vierde deel]
Kans en keer
Door Elisabeth Zernike.
I.
Toen Adèle nog een jong meisje was, dacht ze wel eens dat zij nooit een echte vrouw zou worden. Ze kende twee vrouwen van heel nabij: moeder, en Griet, de meid. Moeder was dikwijls ziek; ze lag dan op de canapé in de huiskamer en had het te kwaad met de dekens, die altijd weg wilden glippen langs het gladde leer. Den stoel dien Griet met een ruk tegen de open voorzij zette, schoof ze zachtjes weer weg: ze kon anders niet gauw genoeg opstaan als vader riep. Moeder had een bleek gezicht, en krullend rossig haar met veel grijs erdoor. Een enkele maal, als vader bij haar zat, streek hij de krulletjes weg van haar voorhoofd.
‘Dat haar zit altijd slordig,’ zei hij.
Moeder lachte. ‘En kijk dan eens naar je eigen woesten kop.’
‘Ja, ja, vrouwtje.’
Griet was een forsche meid met roode konen en strak, blond haar. Ze haastte zich nooit als ze geroepen werd, ze had een vasten, zwaren gang, dien ze niet scheen te
| |
| |
kunnen veranderen. Voor Adèle, het eenige dochtertje, was Griet niet een echte vrouw. Maar Griet zei haar: ‘jij lijkt niets op je moeder, heelemaal niets, je kon nog eerder mijn kind zijn. - En,’ had ze daar eens aan toegevoegd: ‘als je mijn kind was, zou ik je een andere opvoeding geven.’ Dat klonk Adèle heel wonderlijk. De juffrouw van school had het ook dikwijls over de opvoeding; het beteekende goede manieren en zoo. Maar Griet was toch de meid, wat wist die daarvan. ‘Bedoel je dat ik net een jongen ben, Griet?’
‘Heelemaal niet; maar je bent toch ook niets geen meisje.’
Het kind zuchtte. ‘Als moeder nou eens beter is, ga ik met haar uit, een hoed koopen, zoo'n groote ja-ja-hoed, weet je niet? met bloemen erop. Moeder heeft het beloofd.’
‘Zoo, en als dat je nou niet staat?’
‘Marietje Boelhuis heeft er ook een.’
Adèle was een groot, hoekig kind. Haar donker haar zat altijd glad-weg in twee stijve vlechten.
‘Jouw vlechten hebben een lineaal ingeslikt,’ zei Henri, haar jongste broer. ‘Als je ook in Delft studeerde, kon je ze voor je teekeningen gebruiken.’
‘Zijn er veel meisjes in Delft?’
‘Ik weet niet - het kan me niet schelen.’
‘Ze zijn te dom, hè?’
‘Natuurlijk.’
‘Maar ik ben knap op school.’
De broers keken nooit naar haar gedragboekje, en meestal teekende moeder het. Ze vond het veel prettiger als vader het deed, veel echter, want je kon dan eigenlijk heelemaal niet lezen wat er stond. Vader zette alleen: Hegman, niet professor er voor, en ze voelde zich dan juist zoo trotsch, omdat hij toch professor wàs. Soms, als ze 's avonds in haar bed lag, - ze liet de deur van haar kamertje een beetje open staan - hoorde ze hoe er gescheld werd. Langzaam kwam Griet open doen.
‘Is professor thuis?’ Een harde stem.
| |
| |
‘Mijnheer is thuis, loopt u maar door.’
Een student, en ze dacht zich zelf in zijn plaats. Ze liep de trap op, in 't halve duister, een beetje aarzelend, al wist ze den weg. Aan die verste deur moest ze kloppen, en dan meteen maar binnengaan. Ze kwam in een klein, donker hokje, met een gat, waar vroeger zeker een tusschendeur was geweest. En achter dat gat lag de groote studeerkamer, heel groot, en vol boeken. En ook vol van een goudachtig licht; je dorst daar haast niet naar kijken, van uit je donker holletje. Soms zag je dunne rooksliertjes voorbij trekken. Vader zat er met Justus, en Gerrit en Henri. Hij had het kloppen wel gehoord, maar het duurde even voor hij opstond. Als hij dan in de deuropening kwam, en zoo spiedend keek, zag je ineens hoe vreeselijk geleerd hij was. Zij, de student, boog zoo'n beetje: ‘Dag professor.’ ‘Dag mijnheer......’ Verder kon ze niet denken. Neen, ze liep nu maar liever naar Henri toe en zei: ‘Wat teeken je weer, Han? ik kan er niets van zien, maar het wordt prachtig.’ Soms was het heel duidelijk een huis, van allemaal roode steentjes. Als ze lang zeurde, werd Gerrit kwaad. Justus nooit. Vader zei dan: ‘kindje, ga naar je moeder toe.’ Moeder sliep, of lag maar stil op de canapé, met haar oogen open. Ze vroeg: ‘Ben je in de studeerkamer geweest?’
‘Eventjes.’
‘Wat deden ze?’
‘Vader en Justus zaten aan het groote bureau; vader schopt Just altijd, en dan denkt hij, dat het de prullemand is, u weet wel, die staat in de opening voor hun beenen; Just zegt er nooit wat van. En Gerrit......’
‘Aan zijn eigen tafel?’
‘Ja, en Han teekende.’
‘Schonk Gerrit koffie?’
‘Nee, vader. En ze hadden de koekjes al op, maar ze vroegen niet om nieuwe.’
Moeder glimlachte. ‘Ze proeven ze nauwelijks.’
De kinderen op school dachten altijd dat zij met haar huiswerk werd geholpen, en dat ze zoo'n goed rapport
| |
| |
had, omdat haar vader professor was. Niemand hielp haar. Ze zat 's avonds bij moeder, en vroeg wel eens een fransch woordje, anders niets. Natuurlijk waren vader en de broers veel te knap voor haar schoolwerk. Ze had soms het gevoel, per ongeluk een meisje te zijn. Of ze dacht: er is iets niet goed aan me - maar ze wist niet wat dat zou moeten zijn. Haar lichaam was haar toch heel vertrouwd. Ze keek er soms aandachtig naar, als ze naakt voor haar bad stond. Dan verlangde ze wel even, een ander naakt kind te kunnen zien, om te weten of dat wel net zoo was. Maar nee, het verkeerde zat stellig meer binnenin.
En ze herinnerde zich het verhaal van het negerjongetje dat huilde, want een gewone jongen had hem gezegd: jij hebt een zwarte ziel. Als dat nou gejokt was, als alle menschen van binnen óók het zelfde waren - nou, je kon het eigenlijk nooit weten; de meisjes van school waren toch allemaal anders dan zij. Misschien kwam het alleen door hun huis. Marietje zei: ‘bij ons schijnt altijd de zon, en bij jullie nooit. Jullie hebt een akelig huis, maar omdat je vader zoo geleerd is, merkt hij het niet. Anders zou hij toch wel in het Park gaan wonen, net als wij. Hebben jullie een kinderkamer? - en jij slaapt beneden; dat hoort niet. Beneden is het vochtig, en misschien zijn er wel ratten.’
‘We hebben een heele groote studeerkamer.’
‘Mag je daar komen?’
‘Ja.’
‘Maar je hebt er niets an.’
Soms, als ze had aangebeld en op Griet moest wachten, stelde ze zich voor, dat er in hun huis een speelkamer was, waar ze nu regelrecht naar toe zou loopen. Er hing een schommel en er stond ook een wieg, zooals bij Marietje. Maar het kindje in de wieg huilde nooit. Toch, zoodra de deur openging, vergat ze dat alles. Ze liep naar moeder, die was immers altijd thuis. Eens, dat zou ze nooit vergeten, had moeder voor de open balcondeuren gestaan. Aan den overkant, in een heel smal voortuintje, stond een
| |
| |
kastanje te bloeien. Moeder pakte haar arm. ‘Kijk eens naar dien boom, Adèle, nog zoo te bloeien, hoe durft hij haast. Ik heb nu een gevoel alsof ik voor goed beter zal worden, - maar misschien is het de dood.’ Ze zei dat laatste zoo zacht er achter aan. En toen zwegen ze. De boom had hooge, rechte kaarsjes, die begonnen ineens te dansen voor Adèle's oogen. Gek, ze huilde anders nooit - nooit - maar waarom deed moeder zoo vreemd. Ze mocht niet voor de open deur staan, - ze zou kou vatten.
‘Morgen, kind, kom ik je in een open rijtuigje van school halen; dan rijden we langzaam het Park door, - heel langzaam. De sering bloeit, en de bruine beuk is nog bijna rood en het gras, - o, het gras in de lente...’ Nu huilde moeder ook haast een beetje. Ze waren verder de kamer in gegaan; Griet bracht de thee en sloot de balcondeuren.
Den volgenden dag was moeder ziek; het werd erg, maar ze ging toch niet dood. Ze werd altijd ineens weer beter, en lachte dan, alsof er niets gebeurd was.
Adèle wist soms niet, of ze wel zoo heel veel van haar moeder hield; ze dorst daar nooit met andere meisjes over te praten. Maar als ze alleen was, 's avonds in bed, kneep ze haar oogen stijf dicht en zag haar moeder zooals ze haar naar vond, om van te rillen, zoo naar. Moeder zat in haar hoekje bij de kachel; ze was niet ziek nu, en ze zei wonderlijke dingen, over Henri en Gerrit, en Justus, een enkele maal ook over vader. Ze stak haar kin een beetje in de hoogte, en sloot haar oogen. ‘Och, dat je je eigen kinderen zoo zien kunt, Adèle. Het komt doordat ik zooveel ziek ben, heusch, daar komt het door. Andere vrouwen hebben altijd hun handen vol werk; ik heb moeten leeren met leege handen te zitten.’ Ze kon niet na vertellen wat moeder allemaal zei over de jongens, maar het was net of moeder niet van hen hield, of ze hen eigenlijk mal en slecht vond. Ze dorst niet te zeggen: ‘hou op moeder;’ ze liep maar stilletjes weg, en ging naar haar eigen kleine kamertje. De deur deed ze dicht. Eerst dacht ze, dat ze nergens lust in had; ze stond een beetje te kijken; de
| |
| |
plaatjes aan den muur leken haar nieuw, maar die waren toch meest al zoo oud. Dan hurkte ze maar voor de kast; op den bodem lagen haar boeken. Ze nam Pieter Marits, dat was erg dik, maar ze kende het heelemaal. Van boeken die ze nog niet kende, hield ze niet zoo veel. Onder het lezen zwol er weer die trots in haar, om Pieter, met zijn blonde krullen, en zijn dapperheid. Ze hield ook van zijn paard, en van zijn rijlaarzen, en zijn hoed en van alles. - ‘Op deze wijze zou de weg vrij eentonig worden,’ zei Pieter, en groette den Engelschman beleefd. En meteen, daar schoot zijn paard zijwaarts het veld in. Ai, die vlucht, en aldoor zag de Engelschman de wapperende blonde lokken vóór zich. Lekker, hij pakte hem niet.
Maar telkens eens legde ze het boek in haar schoot en dacht aan Henri of Gerrit of Justus. Als die nu eens lang blond haar hadden - wat zou dat gek staan - en als ze door de wildernis reden, op de vlugste paarden die ze maar krijgen konden - zou moeder hen dan beter vinden? Het waren ook misschien wel vervelende jongens. Henri plaagde haar dikwijls, en Just, daar was niets an, en Gerrit, och, ze wist het niet. Maar het waren toch moeders eigen kinderen, zij ook. Zou moeder eigenlijk van hààr houden, omdat ze het eenige meisje was? - Nou, daar had je ook wat an! - Ze wilde veel liever een jongen zijn, duizendmaal liever. Als ze dan groot was, ging ze naar Afrika en werd boer - of zou ze studeeren? Dikke boeken waren wel eenig, en iedereen vond je knap en - en 's avonds was het altijd gezellig in de studeerkamer, zoo stil en warm. Zouden de jongens nooit slaap krijgen, om elf uur nog niet, of om twaalf uur? 's Morgens sliepen ze soms zoo lang, totdat Griet kwaad werd en door het sleutelgat riep: ‘mijnheer Justus, ik ben er an toe om uw bed op te maken.’
Nou, en - ze zuchtte maar eens, en bladerde opnieuw in haar boek. Dan kwam Griet soms bij haar kijken.
‘Waarom zit je hier? Ga naar je moeder toe.’
‘Och......’
| |
| |
‘Word nou niet net zoo als je broers, je bent toch een meisje.’
Maar voor ze naar de huiskamer terug ging, moest ze haar oogen dicht knijpen, en probeeren moeder te zien zooals ze lief was. Als het dadelijk lukte, sprong ze op en nam de trap met twee treden tegelijk. En als het heelemaal niet lukken wou, als ze telkens andere gezichten zag, dan nam ze het boek onder haar arm en slenterde weg. Bij iedere deur die ze langs moest stond ze stil en luisterde. Ze hoorde niets; een geluid uit de keuken soms, of, fluisterend, het tikken van een klok. Die stond op den schoorsteenmantel en tikte maar, tikte - het kon niemand wat schelen. Nu waren er toch heusch veel menschen in huis; ze telde hen. Vier dààr, en een, twee - zeven in 't geheel; of, als Henri nog in Delft was, dan zes. Een heeleboel - maar alles bleef zoo stil. Jullie hebt een akelig huis, zei Marietje, Och nee - maar moeder, en de jongens, - ze speelden toch ook wel eens met haar, maar dan deden ze of zij nog zoo'n erg kind was. En dit jaar kwam ze van school en ging naar het gymnasium, dan werd ze toch heusch al groot.
Langzamerhand kwam Adèle meer met haar vader en broers in aanraking. Op haar zestiende jaar was ze een groot, forsch meisje. Haar stem had de kinderlijke klanken verloren en ze tastte soms naar haar toch nog hangende vlechten, zooals een vrouw naar een kunstig kapsel. Nu bleef zij 's avonds op, inplaats van Griet en zorgde voor den laatsten, soberen maaltijd. Brood en melk moest er zijn, en appels, voor Justus; een enkele maal iets warms, als vader heel ingespannen had gewerkt. Ze moest ook, 's winters, de kachel voorzien, en de laatste post met zorg klaar leggen. Dikwijls, als ze tegen tienen al haar lessen had geleerd, strekte ze zich uit op de canapé. Ze liet het licht branden en zette de klok zoo, dat ze er op kijken kon. Dit was voor haar de prettigste tijd van den heelen dag. Ze was moe en mocht uitrusten; voor de school had ze geen zorgen; maar eerst zou ze nog een
| |
| |
beetje nadenken over allerei. Ze dacht over de leeraren; sommigen mochten haar graag, omdat ze knap was, en anderen konden haar heelemaal niet uitstaan. ‘Tja, jij kan dan ook een beest zijn, zeg,’ zei Annie Woldering. Nou, nou, niet overdrijven - maar die man voor wiskunde - Adèle Hegman, zou hij zeggen, met altijd den nadruk op Adèle; en dan kreeg ze een slecht proefwerk terug. ‘Thuis nog maar eens op studeeren; ik wed dat er een studeerkamer is bij jullie thuis.’ ‘Ik weet niet,’ had ze geantwoord, ‘ik kom er nooit.’ Wat zou je anders, tegen zoo'n man? Opscheppen zeker, van: vader zegt dit, en vader dàt. Vader zei nooit iets tegen haar, over zijn vak. 's Avonds kwam hij binnenloopen. ‘Warme melk? ja, graag; eerst een boterham. Flink eten moet een mensch, maar niet te lekker, geen stroop en honing. Het is toch een mooie oplossing, Just, een verduveld mooie oplossing.’ - Zie zoo, dat ging een vaartje.
Maar dan kon hij toch ook onderwijl praten over moeder, of Griet, of over de korst van het brood. Eens zei hij plotseling: ‘ik zal je zeggen, Just, het verschil tusschen een verstandige en een domme vrouw,’ en zij spitste haar ooren. Maar Just zocht zich een appel uit en antwoordde onverschillig: ‘Kom vader, u kent immers alleen de verstandige vrouwen. Maar - e - moet het stuk dus nog deze maand in de Academie worden aangeboden?’
‘Natuurlijk, wat wou je anders? Maar we reppen ons niet, ze zijn achter met drukken.’
Adèle kende al deze woorden zoo goed, ze begreep eigenlijk niet, dat ze telkens weer gezegd moesten worden. Just moest altijd de stukken schrijven, die hij met vader had uitgebroed, want vader ‘stelde zoo erbarmelijk.’ 't Was Adèle of tegen het eind van de maand - de Academie-zitting - hun leven zich nog verdichtte. Ze vergaten dan soms te komen eten; zij sliep vast in op de canapé. Om twee, drie uur kwamen ze en wekten haar, onwillens, want ze bedachten natuurlijk niet dat zij daar
| |
| |
liggen zou. ‘Ga naar bed Adèle,’ zei vader, ‘wij eten wel. Moet je morgen naar school?’
‘Natuurlijk.’
‘Och ja, natuurlijk; slaap lekker, kindje.’
Ze liep de trap af, langzaam; 't was of haar beenen nog sliepen. Ja, plotseling werd ze buiten gesloten en stond nu middenin den nacht. Ze vond den nacht geheimzinnig, altijd. Vanuit de kamer hoorde ze nu al niets meer; ze keek nog even om, naar de lichte spleet van de deur. En beneden mat-wit schemerde de marmeren gang. Ze moest soms de leuning grijpen - haar lichaam was als een blok - denkende: Als ik nu zoo naar beneden sloeg, hard op dat marmer. - Maar het stuk zou toch deze maand moeten worden aangeboden. Hoe kon vader altijd weer zeggen: ze zijn achter met drukken; dat gaf toch niets geen voordeel meer, sinds Just achter was met schrijven. Just werd maar voortgestuwd. Misschien zou hij, als hij zijn eigen meester was, 's avonds uit gaan, biljarten, of - of muziek maken. Nee, stel je voor: muziek maken.
Ze sliep in. Als Griet haar den volgenden morgen kwam wekken, zag ze het licht om zich heen, den dag, dof en aarzelend in den winter, glanzend des zomers, en heel even was ze dan blij, ze wist niet waarom.
| |
II
Ze werd student in de theologie. Het viel haar niet gemakkelijk zichzelf te blijven voorpraten dat ze die studie begeerde, sinds niemand er zich verwonderd over had getoond. Hoe anders had ze zich dat voorgesteld. ‘Theologie,’ zou vader zeggen, langzaam en met moeite, ‘Mijn God, Adèle, waarom theologie?’ En Gerrit zou plotseling een schaterlach hebben. Dan voelde ze haar wil vast in zich. ‘Ik doe het tòch, het is het eenige wat me de moeite waard lijkt. Ik hààt jullie exacte wetenschap. Ik wil nu eindelijk eens iets leeren; wat hebben al die vakken op school me geholpen? ja, wat maken jullie
| |
| |
eigenlijk van een kind, in deze maatschappij.’ Maar ze sprak dat alles niet uit. ‘Theologie,’ zei vader, ‘heel goed, heel mooi,’ En moeder voegde erbij: ‘Och kind, was ik nog zoo jong.’ - Nu leek het, als hadden vader en moeder haar hiertoe opgevoed. Maar ze had niets geleerd over eenigen godsdienst, niet anders dan zoo eens te hooi en te gras, als bij toeval. Van moeder had ze een bijbeltje gekregen op haar achttienden jaar. ‘Zie zoo, Adèle,’ zei moeder, en om die woorden had ze later zoo dikwijls moeten lachen. Zie zoo Adèle - alsof alle vragen hun oplossing vonden in dat bijbeltje. Belachelijk; och, moeder had het goed bedoeld, ze kwam dien morgen heel vroeg beneden, om haar geluk te wenschen. En Just omhelsde moeder. ‘Dat zullen we nooit vergeten,’ zei hij, ‘Adèle's achttienden verjaardag, toen zat moeder bij ons aan de ontbijttafel.’ Het was sindsdien nooit weer gebeurd. Zij bladerde in het Oude Testament; ze keek naar het schutblad. Neen, geen inschrift. Zie zoo Adèle, nu ben je volwassen; een bijbel was als de laatste zegen. Ze voelde tranen in haar oogen komen; van ontroering om moeder - van verontwaardiging? - ze wist het niet.
Dikwijls las ze in haar bijbeltje; dikwijls dacht ze: wat een dwaasheid, dit boek in mijn handen, dit boek van een oud, vreemd volk, waartoe ik niet behoor. Het is geen openbaring, het is niet het woord Gods, en ik begrijp niet wat het eigenlijk wèl is voor mij.
Nu leerde ze Hebreeuwsch, en vertaalde moeizaam het Oude Testament. Heel die studie, uit verzwegen wrok tegen haar ouders, zonder lust begonnen, viel haar zwaar. Maar ze bekende het niemand; ze werd eerzuchtig, en deed haar examens op tijd. Voor de jongens die met haar op college zaten, had ze een openlijke minachting en een heimelijken eerbied. Dikwijls, bij 't komen en gaan, hoorde ze hun lach, hun vriendschappelijken toon. Dan was het haar soms even, of ze snakte naar een geestigheid, een dwazen lach, een plotseling openbarsten van haar jeugd. Ze wist wel hoe de jongens fuifden, 's avonds. Kon ze eens meedoen, kon ze ‘dronken zijn en naar de haaien
| |
| |
gaan,’ zooals Tagore zong, kon ze - och. Altijd zou er dat gemis blijven. De jongens hadden meer dan hun dronkenschap: hun blijden ernst, hun roeping. Ze zouden allen dominee worden; zij nooit. Waarover moest zij preeken? Altijd over de dingen die ze niet had en soms zoo fel begeerde? Och, wat kon een vrouw arm zijn, armer dan de honden op straat die geslagen werden. En weer kwam ze in opstand tegen haar vrouw-zijn, waarvan ze nooit de warmte, de weelde had gevoeld.
Korten tijd werd haar studie onderbroken door het laatste ziekbed van haar moeder. Onder de lange uren van het zwijgend waken, keek ze veel naar haar moeders gezicht. Ze wist: moeder lijdt nu niet, maar ze is oud, ze wil wel graag sterven. Waardoor was moeder zoo vroeg oud? Vier kinderen had ze, en een man die - die van haar hield. Ze begreep haar moeders leven niet; 't was of ze het niet dorst begrijpen. Viermaal was er toch een kindje opgegroeid in haar armen, aan haar borst; zou dat dan geen geluk zijn? Maar ze moest daar toch zelf wel even om lachen; een kindje - nou ja, nou ja. Het gaf misschien een teederheid in je huis, in je hart. Ze wilde soms met moeder daarover praten, maar iets hield haar altijd terug. Haar, wie zou haar trouwen? Ze was geen vrouw die macht kon hebben over mannen; en zonder macht, wat was dan de liefde? Een zwak inbeeldsel, een ziekelijke aandoening van de zinnen. Ze dankte er voor. Wie, die gezond was, zou graag ziek worden? - Ze had een groot, sterk lichaam, maar ze wist wel dat het zonder veel bekoring was. Adèle Hegman - de naam beloofde méér, moest ze soms lachend denken. En dan hief ze haar hoofd op. Zij, zij, - er klonk toch trots in dien naam, ze zou haar leven beheerschen.
Het was haar soms, als verlangde ze naar den dood van haar moeder. De dagen zouden dan weer hun gewonen loop nemen, ze zou haar lach durven hebben, temidden van de studenten. Ja, waarom niet? haar harden lach. Ze zou weer zich zelf durven zijn, als moeder weg was. O, moeders lijdzame geduld, en haar glimlach om àl vaders
| |
| |
woorden, dat prikkelde haar zoo. Waarom moest een vrouw slavin zijn tot aan haar dood, sterven met een onderdanig handgebaar? En vader zou misschien, gedachteloos, de rouwkaarten gebruiken om er formules op te schrijven, en Just - Neen, neen, ze was toch een beetje bang voor Just's droefheid. En dan voelde ze soms plotseling de vrije ziel van haar moeder als ademend om zich heen, één oogenblik, en ze voelde de smart van haar vader opgeheven tot in een spheer waarin smart en vreugde één zijn.
De moeder stierf, en het was Adèle dien eersten tijd, alsof haar vader en broers andere menschen waren geworden. Ze werkten nu bijna niet meer; ze bleven na de maaltijden heel lang in de huiskamer zitten en lazen de krant. En altijd weer konden ze over politiek praten, met opgewekte stemmen.
‘Ik begrijp niet dat dat jullie plotseling zoo interesseert,’ zei ze eens. Toen keek Justus haar even aan. ‘En jij Adèle, waarvoor interesseer jij je nu? ik zie jou ook niet meer met je boeken.’ Ze bloosde, en dacht aan de nieuwe rouwjapon die ze zichzelf had gemaakt, een van zij, want ze moest toch terug in het gewone leven en er kwam binnenkort een feestelijke vergadering, en...... Het stille, stomme verdriet was zooveel grooter dan ze gedacht had. Ze miste haar gestage werken, waarin ze toch nooit veel vreugd had gevonden en ze zag de worsteling van haar vader en broers om te heroveren wat ze, met moeder, verloren hadden, een koninkrijk, een heerlijk groen en vruchtbaar land.
In dien tijd leerde ze Martin Reuvers kennen. Zijn ietwat grove goedhartigheid deed haar glimlachen. Ze zei zichzelf: wat naïf dat deze man me troosten wil met zijn grapjes, omdat ik in den rouw ben. En toch ontroerde het haar. Ze vond hem niet heel beschaafd, maar zoo natuurlijk als een kind, en sterk als een jonge reus. Anderen zeiden lachend dat hij van alle meisjes en van alle liedjes hield, en deden haar graag wat opgesmukte verhalen over zijn avontuurtjes. Vreemd, moest ze
| |
| |
denken, dat een man zoo zijn kan. Maar als ze hem dan weer ontmoette, keek ze aandachtig naar zijn grooten, sterken kop, en vond het niet vreemd meer. 't Was of ze iets van zich zelf in hem herkende. Ze wilde lachen zooals hij, met breeden mond en tanden-glinstering; haar oogen half dicht knijpen en een wiegend deuntje neuriën. Voor 't eerst werd haar sterk lichaam haar een vreugd, voor 't eerst voelde ze de streeling van de gedachte aan haar oogen, haar vochtigen mond. Er kwam een avond dat ze tegenover hem zat aan een dinertafel. Ze droeg een zwart zijden japon.
‘Zoo mag ik een vrouw graag zien,’ zei hij, ‘in donkere kleeren, en dan wat wittig gefludder aan haar hals.’ En later, toen geen ander op hen lette, boog hij voorover naar haar en fluisterde: ‘een vrouw in 't zwart liefhebben is als - als de morgen liefhebben in den nacht, het licht, temidden van het donker. Ik ben als een kind zoo bang voor het donker.’ Hij nam zijn glas op en liet het licht van een der lampen erin spelen. ‘Zeg, er is een hang naar mystiek in de menschen tegenwoordig; er wordt overdag veel meer gestolen dan 's nachts. De nacht is heilig verklaard, de dag is goed voor alle euveldaden. Hè, wat is er? ben ik aan 't doorslaan? je kijkt zoo, je kijkt naar mijn glas; dit is mijn derde biertje, dat wil zeggen...’
‘Je bent zoo inconsequent,’ zei ze.
‘Waarachtig, dat is dan ook mijn fort. Een goed jurist moet inconsequent zijn, zal ik daar eens een toast op slaan?’
‘Ja, maar laat niemand het hooren, niemand dan ik.’
‘Ik zal je thuis brengen vanavond; je moet geen mantel aandoen, je naakte hals zal als de volle maan zijn, en Pierrot is verliefd op de maan.’ Hij stond op en zong: ‘Bonsoir, madame la lune, bonsoir.’
Ze steunde haar hoofd in haar handen en keek naar hem, keek en glimlachte.
‘O, juffrouw Hegman, geen meerderheidslachje alstublieft; u lijkt dan op uw broer Justus. Breng me niet in zulk slecht gezelschap. Niets is verderfelijker voor een
| |
| |
man als ik, die straks nog weer eens door zijn doctoraal heen zal druipen dan...... wat wilde ik zeggen, wie voor den duivel heeft me aan mijn doctoraal herinnerd?’
‘Mijn broer Justus.’
‘Zou je je broer willen afzweren om mij, madame la lune?’
‘O, ja, voor korten tijd.’
Later moest ze dikwijls daaraan denken, dat ze gezegd had: voor korten tijd.
Na dien avond zagen ze elkaar veel. Hij kwam bij haar aan huis; ze ontving hem in de eetkamer. Als ze een poosje gezeten hadden, werd hij ongeduldig. ‘Breng me weer terug, laten we door het Park loopen. God, zit jij altijd maar hier en de wereld is zoo groot. Ik weet niet hoe het komt, maar als ik bij jou ben, krijg ik lust in reizen.’ Ze lachte. ‘Andere vrouwen zien.’ ‘Och nee, maar misschien ben ik niet voor het huwelijk geschapen. En zoo'n nette, sobere eetkamer benauwt me.’
‘Je moest dan maar nooit aan het huwelijk denken.’
‘Zou je niet mee willen, op reis? Maar loop dan tenminste door het Park met me terug.’
‘Goed, voorloopig alleen het Park, en dan zou ik je raden eens af te studeeren.’
‘Zoo, je weet toch dat mijn repetitor naar het buitenland is. Ik was aan dien kerel gehecht; ik kàn hem maar niet dadelijk door een ander vervangen. Ik heb een groote neiging tot standvastigheid, daar kan je nog plezier van beleven, kind.’
Ze voelde haar hart kloppen als hij haar ‘kind’ noemde. Dat eene woord maakte haar zijn jongensachtige uitingen tot een taal, warm en wijs, die lang bleef zoemen in haar hoofd. En dikwijls dacht ze: de broers moesten het weten. 's Middags aan tafel lette ze weinig meer op hun gesprek. Eens vroeg Justus: Adèle, wat studeer jij tegenwoordig?’ Ze antwoordde: ‘rechten. Ik ben al twee keer voor mijn doctoraal gezakt, maar ik hoop er nu binnenkort door te komen.’
Justus was niet verwonderd; hij lachte even. ‘Zoo,
| |
| |
ik help het je hopen; en wanneer houd je bruiloft?’
‘Eerst promoveeren, op stellingen, geen enkele meer dan vier en twintig.’
Kalm zei vader: ‘ja, vrouwen bewaren de overdaad gewoonlijk voor andere dingen.’ Toen bloosde ze, fel ineens. En dien avond zei ze Martin, dat hij nu werkelijk gauw moest afmaken; haar positie werd niet gemakkelijlijker; vader zou gaan vragen wat ze voor had met dien Reuvers, en met haar eigen studie.
Ze trouwden en gingen in den Haag wonen. Nu was ze weg uit alle geleerdheid; nu was ze een jonge vrouw die haar kleine huishouden heeft te bestieren. Martin werkte op een advocaten-kantoor, geregeld, altijd de zelfde lange uren van den langen dag. Hij klaagde niet, als hij 's middags thuis kwam, evenmin als Adèle, maar ze zeiden ook niet heel veel vroolijke woorden tot elkaar. 's Avonds wilden ze wat afleiding, wat genot. En ze liepen, opgewekter nu, door de drukke straten, naar schouwburg of concert-zaal. Echter moesten ze al gauw merken, dat Martin's kleine inkomen die geregelde bezoeken niet toe liet. Martin schikte zich het best. ‘God,’ zei hij, ‘ik ben zoo'n drooge pier geworden, sinds dien avond dat ik jou ontmoette. Wonderlijke invloed toch van jullie vrouwen.’ Maar in zijn hart dacht hij: wees nog eens zoo als dien avond, zoo sterk en glanzend van blik, en zoo bijna-mooi. Neen, hij had haar nooit meer mooi gezien. Hij, eens populair onder de studenten, maar zonder één goed vriend, had gewillig zijn losse leventje laten varen om haar, de vrouw die hem één avond sterk imponeerde door den brutalen durf van haar leelijkheid. Ze wist niet hoe zeer ze, na hun huwelijk, een ander werd in zijn oogen. Ze had hem bekoord, onbewust, en met een kinderlijke vreugd; nu verloor ze haar macht over hem, ongeweten. O, heel goed kende ze haar eigen teleurstelling. Al zijn warmte, zijn goedige teederheid, waren weg. Ze vroeg zich af of dat uitvloeiselen waren geweest van een vroolijken dronk alleen? En nu, sinds hij
| |
| |
het drinken en het fuiven liet - En zijn jonge levenslust? was hij al te zeer verboemeld misschien? - In waarheid borg Martin geen sterke levensliefde in zich. Hij liet zich graag beïnvloeden en leiden, nam dàn het luchtig gebaar over van den een, dàn de dwaze loslippigheid van den ander. ‘Wie zal er Reuvers op sleeptouw nemen, hi, ha, ho,’ zongen zijn vrienden. Dan lachte hij. Maar aan zich zelf overgelaten, stond hij ook plotseling vereenzaamd en zonk in een halsstarrig, bijna dom pessimisme.
Adèle ging haar ouderlijk huis missen. Ze voelde soms in verlangend herinneren de milde spheer waarin ze was opgegroeid. Met Martin kon ze daarover niet spreken, hij, die den waan had haar in een gelukkiger thuis te hebben gebracht. Hoe wrokte het in haar om dien waan. Ze bezocht haar vader en broers een enkelen keer, maar ze wist, in hun midden, niet meer den juisten toon te treffen. De vader had een afwezigen blik, Justus glimlachte vergoelijkend daarom; Gerrit, al gauw alleen gebleven met haar, converseerde wat. Van Henri, die als ingenieur naar Indië was gegaan, hoorde ze niets meer. Eens zou ze haar vader vertellen dat ze een kindje verwachtte; maar ze wist niet hoe het te doen. Ze stelde het uit van minuut op minuut, tot het afscheid. Toen ze eindelijk naar de studeerkamer liep, waarin haar vader zich spoedig na haar komst had terug getrokken, moest ze op haar lippen bijten, en voelde zich schuldig, als een gevallen vrouw.
‘Dag vader, ik...... ik had u nog willen zeggen: over een half jaar komt er een kindje.’
Nu keek hij haar aan; ze ontroerde door dien langen, sterken blik. ‘Zoo, zoo - wees er gelukkig mee, vrouwtje.’ Een traan drupte uit haar oogen en maakte een donkere spat op een van zijn boeken. Ze bleef erop turen: Die theoretischen und experimentellen Grundlagen...... Ze wist alleen dat ze ongelukkig was.
Er werd hun een dochtertje geboren, en twee jaren later een zoon. Martin zwierf van de eene betrekking in de ander; hij maakte wat schulden, om zijn huishouden;
| |
| |
‘keukenschuld’, noemde hij het, verachtelijk, en op 't laatst ging hij praten over Indië. Indië zou de redding zijn; flink geld en niet altijd die dure brandstof, en nooit meer luiers die in de huiskamer te drogen hingen. ‘Nooit meer luiers is mijn devies,’ zei hij, maar speelde goedmoedig, kruipend over den grond, met zijn kraaiend zoontje. En Adèle voelde haar leven stilletjes kwijnen.
| |
III
Met een slag viel de deur in het slot; 't was of het leege huis daar dof zuchtend op antwoordde; ergens boven rinkelde een ruit. Adèle liep langzaam voort. Ze hoorde hoe Justus den sleutel omdraaide, dien hij nu nog terug moest brengen in het huis naastaan. Ze zou moeten beslissen, zij. Straks dan maar, onder het eten, als Just erover begonnen was. Ze zou aarzelend praten, maar ze wilde dit huis wel. Het was ruim en geriefelijk en het stond in een vreemde buurt van een haar bijna vreemde stad. Toch zou deze stille kade haar gauw vertrouwd zijn; de kinderen konden er spelen, en de boomen waren zoo frisch en jong. Ze glimlachte even, het was nu lente. Ze zag den wind het water rimpelen; een jongen liet zich langs de steenen glooiing naar beneden glijden; het water lag diep en aan weerszijden kwam een smal reepje zand bloot. Dat zal Wout ook willen doen, dacht ze, en moet ik hem dan verbieden? of liever niet hier gaan wonen.
‘Zie zoo,’ zei Justus en kwam naast haar, ‘dat hebben we hem nogal gauw geleverd. Een aardig huis, hè?’
‘Ja; - kijk dien jongen, ik zie Wout al. Maar - e - moeten we nu beslissen?’
‘Dat zou wel het beste zijn; of wou je terug krabbelen? Jij wou een groot huis.’
‘Ja, maar ik ben nu beu van al die huizen.’
‘We zullen eerst eten. Heel veel tijd heb je ook niet meer.’ Hij raadpleegde nog eens zijn horloge, rekende haar voor. Ze knikte alleen, en liep een beetje onvast
| |
| |
naast hem, als iemand die voelt dat hij geleid moet worden. Just scheen niet aan een tram te denken. Het huis was groot; Wout kon een eigen kamertje krijgen. En Dineke? och ja, maar die was bang in 't donker. Martin zei: niet aan toe geven, het kind wennen, en was dan toch altijd de eerste om wèl toe te geven. Ze zou het Just vragen, maar niet nu, in die vreemde stad. Trouwens, of Just over zulke dingen een meening zou hebben? Ze dacht aan Martin; 't was haar plotseling of hij naast haar liep; ze hoorde hem schamper lachen. ‘Just voor mij in de plaats, mooi hoor, een verbetering. Maar Dineke en Wout, dat zijn mijn kinderen.’ ‘Klein meisje,’ zei hij tegen Dineke, ‘dag klein meisje,’ en hij stak zijn hand naar haar uit; maar 't was of hij nooit goed wist waar hij haar aan zou pakken. Ze ontglipte hem vlug als ze stoeien wou, en stond uitdagend in haar hoekje. ‘Kom hier, kom hier, kleine duvel.’ ‘En wat ben jij dan, vader? Hoe heet de man die de duveltjes vangt?’ ‘O, ik ben altijd en alleen maar: vader.’ En was hij daarom zoo ver weggegaan, zonder hen? Goed, zij wilde niet mee, ze kon niet willen. Maar hij zette zijn plannen toch door. Bijna scheen het hem te verwonderen dat zij er telkens weer over praten wou. ‘Lieve meid, het is zoo immers het beste; jullie vrouwen denkt altijd dat je met woorden de wereld kunt regeeren.’ ‘Ik kan je toch maar niet laten gaan, je hoort bij ons, bij je kinderen.’ ‘En jij gunt me de kinderen niet.’ ‘God, als je nu eens redelijk wou zijn.’ Dan wuifde hij even met zijn hand. ‘Stil maar, dat is een oude klacht, daar zit geen muziek meer in. Ik wil weg, ik kelder hier.’ Och, dat was nu zoo zijn geliefkoosde uitdrukking.
‘Als je nog iets voor de kinderen koopen moet,’ zei Justus, ‘doe het dan nu.’
‘Ja, ja.’ Ze kocht een kleurigen tol voor Wout en voor Dineke een groote doos met kralen. Even stelde ze zich voor hoe Wout met zijn tol op den grond zou zitten, en Dineke zag ze loopen met een bont kettinkje om haar hals. Misschien wilde ze het niet afdoen, als ze slapen
| |
| |
ging en den volgenden morgen lagen de kraaltjes hier en daar in haar omgewoelde bedje. Martin zou zeggen: ‘leer het kind toch rustig te slapen.’ Och, die wildebras, hoe zou ze dat leeren? Ze vierde haar eigen jeugd uit, en die van haar moeder erbij? Ja, wat voor jeugd had zij gekend?
‘Ik weet niet of Dineke geduld genoeg zal hebben voor het kraaltjes rijgen,’ zei Justus; maar je kunt Wout aardige dingen laten zien met dien tol; de kleurenmenging, bijvoorbeeld.’
‘Dat moet jij dan maar doen, zoodra we hier zijn. Een kind is, geloof ik nooit te jong om met jouw vak te beginnen.’
‘Neen. Weet je nog hoe vader ons rekenen leerde, zoodra we ons bij het telraam staande konden houden?’
‘Hoe zou ik dat weten.’
‘En ik herinner me mijn eerste luchtballonnetje, mijn stomme verbazing dat het omhoog ging. Het was een groen. Ik liep er gauw mee naar buiten, ik moest toch weten hóe hoog het kon.’
‘En je huilde zeker niet toen je het kwijt was.’
‘Ik geloof dat ik juichte.’
‘Wout is niet zoo vroeg-rijp; je moet denken: hij is maar het kind van Martin en mij.’
‘Hm - hij heeft heel goed zijn verstand. Zullen we hier eten?’ Hij hield de deur voor haar open. Ze knikte even. Wat gek, dacht ze, dat we zoo praten, in een vreemde stad, over mijn kinderen. Ze zitten nu bij Annie; ze mogen opblijven tot ik terug kom. - Zwijgend nam Just haar mantel aan, en ze keek om zich heen. Er zaten veel menschen. Dicht bij hen een man met een cocotte in onverschillige intimiteit. De vrouw had haar ellebogen op tafel gezet en maakte een opmerking tusschen haar tanden, en lachte dan. Om mij, dacht Adèle, om mijn kleeren, en om mijn partner misschien, die ineens zoo weggezakt zit, en nog geen kellner heeft gewaarschuwd. Zei Just niet dat er haar weinig tijd bleef? Hij had niets geen voorkomen; maar hij was toch professor; ja, je
| |
| |
kon dat de menschen moeilijk toeroepen. God, wat kon het haar schelen. Een kellner, die keek nu al minachtend; Just legde de wijnkaart op zij.
Martin had dan toch altijd eenig bravour gehad; die wist een feestelijke stemming te wekken, als ze samen ergens aten - en gaf onderwijl veel geld uit. Nu waren zij berooid achter gebleven, Just moest helpen. Ze voelde een plotselingen haat tegen haar broer, om al zijn overdreven deugden. Helpen, zonder een woord van verwijt, haar de keus laten bij 't huren van een huis, en dan zijn beenen zoo bescheiden onder dat tafeltje steken. Hij zweeg, maar ze zag dat er iets in hem omging; nu glimlachte hij vaag. ‘Wat is er?’ vroeg ze, mild ineens.
‘Niets, ik dacht aan, - aan een kwestie......’
Ze aten hun soep; de cocotte lachte weer.
‘Hoe zullen we nu met dat huis?’
Ze probeerde zich die stille kade voor te stellen, maar het lukte niet. Stond het huis links of rechts, en dan die steenen glooiing - ‘We moesten het maar huren,’ zei ze, ‘dat laatste, hè? jij vindt het geschikt. Het staat me nu niet zoo duidelijk voor.’
‘Niet?’ hij kraste met zijn vork op het tafellaken. ‘Dit is de rooilijn. Hier dat kleine zijtuintje, vijf meter diep, om licht te krijgen in de tusschenkamer. Dan twee ramen aan de straat, de huisdeur. Hier de keuken; drie bij vier, denk ik, en de achterkamer; de gang buigt naar links om. Boven is er heel handig met de ruimte omgesprongen.’
Ze knikte. ‘Ja, ja, alsof je er al gewoond hebt. Mij lijkt het zoo vreemd.’
‘Wat?’
‘Daar te zijn, met jou.’
Hij antwoordde niet. Wat heeft het lang geduurd voor ze besluiten kon, dacht hij, en nu nog, nog schijnt ze te twijfelen. Maar hij had durven aandringen: kom bij mij wonen; want vroeger was ze toch gelukkig geweest, voor Martin kwam. Ze hadden rust gekend in het ouderlijk huis - ze hadden gewerkt. Och, toen vader nog leefde.
| |
| |
Domineerden ze te veel? Werd Adèle's jeugd verdrukt? Ze trouwde Martin - waarom? Maar moeder was toen immers dood. Eens had Adèle hem gezegd, toen Martin nog maar kort weg was: hij troostte me, bij moeders dood. Was dat dan mogelijk, een ander te troosten? Hem had het werk getroost, en de gedachte aan moeders gezicht.
Ze aten weer voort. Het werd nog drukker om hen heen; een geroes van stemmen, een scherp klik-klak van eetgerei. Adèle peinsde op iets dat Martin zou kunnen gezegd hebben, maar wist niets te bedenken. Justus' plotseling besluit hinderde haar. Ze hadden zoo veel huizen gezien, waarom moesten ze juist dat laatste huren? En ze zouden erover praten, daarvan kwam nu niet veel.
‘Was er wel een zolder?’ vroeg ze.
‘Zeker, een groote, met een kamertje voor en achter.’
‘O; als ik er kans toe zie, neem ik een commensaal.’
‘Zoo je wilt; maar mijn salaris zal binnenkort wel verhoogd worden.’
‘Jij hebt zoo weinig behoeften; Martin kòn niet zuinig zijn. Als hij ergens eet, drinkt hij champagne en......’
Hij lachte even. ‘En wij hebben niets gedronken; wil je koffie na?’
Maar ze schudde haar hoofd. ‘Laten we liever zoo gauw mogelijk opstappen.’
In den trein betrapte ze zich erop, dat ze maar aldoor zat te vertellen aan Martin: Een aardig huis, o ja, eigenlijk veel te mooi; ik had gedacht: iets heel eenvoudigs. Waarom? dat weet ik niet; uit boetedoening misschien; maar ik weet evenmin waarvoor ik zou boeten. Een stille kade en zeg, aan 't eind staat een polderhuis; een sluisje, en een ouwerwetsche overhaal, ongelooflijk, middenin zoo'n groote stad. Er staan een paar oude boomen ook; Just zegt: dat heet het Haagsche Boschje. Alles erg mooi voor de kinderen; ik denk dat Just met ze in dat wiel zal klimmen. Nou, kom maar terug om te kijken, hoor. Of blijft weg, wat kan het me schelen. Just wil me niet zeggen wat dit huis kost, dus denk ik: een boel.
| |
| |
Wat spaar jij over? Je hebt pas een auto gekocht. Kom daarmee niet op onze stille kade. Stand? Gut nee, niets geen stand, maar een professor kan overal wonen.
Ze was moe en deed haar oogen dicht. Wat stampte die trein. De kinderen zouden het prettig hebben daar. En Just was zoo gemakkelijk. Als ze maar zorgde voor brood 's avonds, als vroeger - als heel, heel vroeger. Acht jaar was ze getrouwd geweest, en nu? hoe kon dat zoo worden weggevaagd, acht jaar. En wat ze zich ervan herinnerde was glansloos geworden. Wie lief had dacht zichzelf een god en dan - en dan - het einde. Maar ze had haar kinderen; iedereen zei haar: kinderen zijn een begin. Als ze het maar kon gelooven. Vroeger geloofde ze ook in den vooruitgang van de wereld, al zou het onmerkbaar langzaam gaan. Dat was ze nu kwijt. Maar ze neuriede: wat doet het er toe, wat doet het er toe, op de maat van het wielgedender.
De kinderen stonden boven aan de trap; ze hadden haar zien komen.
‘Moes,’ riep Dineke, ‘heb je een kasteel gekocht?’
Maar Wout duldde geen grapjes, op dat oogenblik. ‘Kind,’ zei hij verontwaardigd, en hief zijn hoofdje naar Adèle op, toen ze voor hem stond. Stil liet hij zich kussen; Dineke danste om hen heen. Binnengekomen, deed ze traag haar mantel af, trok de spelden uit haar hoed. En onderwijl, boven Dineke's gebabbel uit, was haar gedachte: waarom geef ik niet eerst de geschenkjes, waarom zeg ik niet spontaan: ‘hier, hier, en we komen in zoo'n mooi huis te wonen, bijna een kasteel, kindje.’ Maar ze zag Wout's stille aandacht op haar gericht en strekte haar hand naar hem uit.
‘Moet jullie hooren, al is het bedtijd; nou ja, nog even, hè?’ En ze vertelde. Dineke, tegen haar stoel geleund, lachte klaterend, om dat groote wiel, en het heel kleine sluisje. ‘Echt waar moes, echt waar? en konden we dan niet in dat polderhuis wonen?’
‘Nee, maar ik geloof dat je er bier kunt drinken.’
| |
| |
‘Dan gaan ik en oom Just er bier drinken,’ zei Wout parmantig.
Ze bracht hen naar bed. Ze waren zoo vol van al het nieuwe, dat Wout aarzelend met het groote verzoek dorst komen: ‘mogen de deuren van onze kamertjes nog een klein poosje open blijven, dan kan ik roepen: Dineke, slaap je al, droom je van je kasteel?’ Ze dacht: Dinke zal niet slapen, maar voelde zich te moe om te verbieden.
‘Heel eventjes, en dan niet om mij roepen; Annie komt de deuren dicht doen.’
Ze ging in de huiskamer op den divan liggen; och, dat was nu weer geleden, deze dag, en het zou wel gaan met Just. Ze moest zich natuurlijk niet ergeren aan ditjes en datjes. ‘Mijn fouten zijn niet grooter dan ze zijn,’ placht Martin te zeggen, en bij het afscheid - de kinderen stonden om hen heen, - fluisterde hij glimlachend: ‘ga jij me nu maar zwart maken, Adèle, ik zal daar ginds toch in witte kleeren loopen.’ Ze had er nog nooit recht om kunnen lachen; misschien vertelde ze het later eens aan Just; misschien leek het dan een aardige anecdote.
Er werd gebeld. Annie kwam zeggen: ‘daar is uw broer uit den Haag, mevrouw.’
‘Och, laat hem binnen.’
Hij stond al in de deur. Naar hem toegaand, groette ze hem. ‘Zoo, hoe is 't met jou, blijf je slapen?’
‘Ik blijf een kopje thee drinken alleen. Ga weer op den divan liggen als je wilt; - ja, ik zag het nog net. Moe van de kinderen?’
Ze vertelde, in afgebroken woorden; onderwijl luisterde ze naar Dineke. Had ze niet hooren roepen: oompje, oompje Gert? Wout zou wel slapen. En nu moest ze thee zetten. Kijk, het duisterde om hen heen. Toch aardig dat Gerrit daar zat, weer een man in haar kamer. Ze wist nooit goed wat ze hem zeggen zou, hij was zoo anders dan Just; misschien begreep hij meer, och -
‘Drukke partij-vergadering gehad vanmiddag; ja,
| |
| |
ik heb nog maar even den tijd. Heb je zoo plotseling besloten met Just te gaan samenwonen?’
‘Je wist het toch.’
‘Het vage voornemen; maar jullie zijn doortastend geweest.’
‘Wat zeg je dat afkeurend.’
‘O, nee; alleen, ik had het mezelf anders voorspeld.’
Traag zei ze: ‘hoe dan?’ en schoof de gordijnen open. Maar er kwam niet meer licht. Even keek ze naar buiten; een grijze, stille avond; een paar zwijgende menschen aan den overkant schuifelden langs de huizen. Ja, ja, ze wist niet waaraan ze nu denken moest.
Gerrit glimlachte om haar afgetrokkenheid. Hij voelde zich plotseling terug in de vergadering van dien middag. Toen hij was opgestaan en het woord vroeg, werd het stil. ‘Hegman,’ hoorde hij achter zich fluisteren, ‘Hegman.’ Zeker, hij was het. Zijn stem klonk droog, maar doordringend; zijn geestigheid was te scherp voor een bijvals-lach. Hij werd nooit geinterrumpeerd; het volk vergat dat het kon schreeuwen. Eens had hij gezegd: doordat ik niet word begrepen, volg en gehoorzaam jullie mij. Maar Adèle kwam terug bij de tafel.
‘Ik had gedacht - mag ik rooken? - dat je Martin wel achterna zou reizen. Als hij daar goed en wel geïnstalleerd was, maar niet zóó goed of hij schreef: mijn kokki maakt het me lastig, en de tuinjongen is heel onbetrouwbaar.’
‘Hij schrijft niet zoo uitvoerig, en als hij het deed, zou ik hem raden, wat meer afleiding te zoeken; dat hoef ik hem nu niet te zeggen.’
Wat is ze bitter, dacht hij, en alleen doordat Martin haar tegenviel. Bestond er dan geen trouw meer? Maar hij glimlachte even. Neen, hoe kon hij dat denken: trouw - niets was zóó zeer uit de mode. Plotseling dacht hij aan haar kinderen; hij had ze dien middag aan tafel getroffen. ‘Oom Gerrit,’ zei Dineke, ‘we eten vroeg, want als moeder thuis komt, moeten we klaar zijn.’
Onwillekeurig keek hij toen Annie aan; die hief juist
| |
| |
haar gezicht op en keek naar hem. Toen zeiden ze beide iets liefs tegen de kinderen.
‘Gaat Annie mee met je?’
‘Ja; wat een belangstelling.’
‘Verwondert je dat?’
‘Och, we zien elkaar zoo weinig.’
‘En dan valt een gesprek soms moeilijk.’ Ze antwoordde niet. De avond kwijnde. Ze wilde dat hij nu weg ging, of rechtstreeks zou zeggen: ik begrijp jou niet, met veel afkeuring in zijn stem. Dan kon ze zich schrap zetten. Maar hij was veel te slim, hij liet het zoo ver niet komen. Ze dacht: van kind af aan heb ik gestuit op hun scherpe berekening; ze laten geen ondoordacht woord vrij; alleen Han, die kon driftig zijn en overbruisen. En Just had dat milde in zijn stem. Ze voelde een verteedering voor de broers. Heel vaag dacht ze aan haar jeugd, als aan iets teer-weemoedigs, dat bijna verbleekt was. Gert hield van haar kinderen.
‘Zeg, als je wilt blijven logeeren, het kàn hoor, en wat zal Dineke zeggen.’
‘Nee, ik moet weg.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Dank je, een volgend keer graag.’
‘Je houdt van de kinderen, maar je hadt toch niet gewild dat ik bij jou was komen wonen, met hen.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Neem het me niet kwalijk, zusje. Laatst dacht ik dat ik zou trouwen, waarachtig, en dan had ik ook kinderen gewild. Maar het liep mis; het is niet heel erg, hoor. Ik schik me wonderwel. Als het me nog in de gedachte komt, zeg ik dadelijk: God, een huwelijk heeft zooveel tegen. En daarbij komt, dat een politicus nooit moest trouwen. Geen lastiger man in huis dan hij; betweterig, en altijd spijkers op laag water zoekend. Ik heb haar nog geluk gewenscht; daar lachte ze om; ja, ja, ik had wel gelijk,’ zei ze.
‘Vrouwen zijn soms ongevoelig.’
‘Soms, en dan mogen ze het nog alleen zelf zeggen. Kom, ik moet naar den trein.’
Ze stonden beiden op. Even hief ze haar hoofd en voelde
| |
| |
haar moeheid niet. Het heeft hem toch iets gedaan, dacht ze, die vrouw. Een klein, klein beetje is hij erdoor gewond. Goed zoo. Ze nam zijn hand en hield die, terwijl ze naast hem liep door de gang. ‘Kom nog eens gauw; en als we verhuisd zijn, moet je blijven logeeren.’
‘Verschiet je kruid niet inéénen; wie weet hoe veel je te stellen zult hebben met Just.’
Ze liet zijn hand los. ‘Vroeger woonden we toch ook bij elkaar.’
‘Toen vader en moeder nog leefden.’
‘Ja.’
En daar, in de gang, waar het sterk duisterde, stonden ze even besluiteloos en voelden zich, één oogenblik, als alleen-gelaten kinderen.
| |
IV
De koffietafel was plots ontredderd. Dineke gooide haar laatste beetje melk om en holde weg, Wout achterna. In den tuin klonken hun stemmen luidruchtig op. Het was Adèle of ze nu sterker ineens den zomer rondom zich voelde. Ze legde haar handen in haar schoot; even zoo zitten, een koele windvlaag aan haar wang; - alsof nu haar hart anders klopte. De ijle rook van Just's sigaar kringelde om de gordijnen. Hij zou zeker de veranda op en neer gaan loopen, met groote stappen. En ze wist dan niet of hij naar de kinderen luisterde, of naar de langzame stem van zijn denken. Allebei misschien; soms riep hij Dineke iets toe, jolig en luid; soms verbleekte zijn gezicht en zijn even geopende mond gaf een bijna domme uitdrukking eraan. Als de kinderen naar school moesten, ging hij naar zijn kamer. Ze zag hem dan meest den heelen middag niet meer. Nooit zei hij haar wat hij doen ging. Natuurlijk wist ze het wel: werken, of college geven of - het kon haar niet schelen. Maar als ze de berichten zag van de universiteit: examen, of faculteits-vergadering, dan dacht ze: zou hij daaraan denken, of klaagden de collega's misschien, dat hij derge- | |
| |
lijke dingen vergat? Maar zij zelf onthield nooit dag en uur, dus kon ze hem niet controleeren. De onverschilligheid in hun verhouding stak haar soms. Het is belachelijk, zou ze denken, broer en zuster te zijn, en hier in één huis te wonen. In 't begin hadden ze nog veel samen moeten overleggen; nu was dat ook langzamerhand onnoodig geworden. Ze had het gemakkelijk, hij liet haar vrij in alles, hij gaf haar genoeg huishoudgeld. Dat laatste feit kapte misschien alle onderwerpen van gesprek weg. En de kinderen waren van hààr alleen. Wel zei Dineke eens: ‘nu hebben we weer een vader in huis,’ en dat bracht een glimlach op Just's gezicht. Och, ze moest hem meer vertrouwen; hij was immers zoo goed. Maar dat klonk toch als een fraze.
Ze keek op. ‘Jongens,’ riep ze, ‘jullie moeten naar school.’
Wout kwam aanslenteren. ‘Dineke wil niet, ze ligt in het gras en bijt erop; ze zegt: ik ben een zieke hond.’
‘Ga jij dan maar, Dineke heeft graag kuren.’ Maar Just liep vlug den tuin in. Ze kuste Wout. Dikwijls meende ze te merken dat Justus het meest van Dineke hield, en dat maakte haar kregelig. Hij kwam terug met het kind naast zich.
‘Ze was heusch wel even een zieke hond, maar toen kwam de veearts. En die maakte haar beter met een tooverdrankje.’ - Ze sprong tegen zijn rug op en sloeg haar voeten om zijn beenen. ‘Oompje, wil je met me trouwen?’
‘Zeker,’ zei hij, ‘later,’ en daarmee liet ze zich wegsturen.
Hij leunde weer tegen den veranda-paal. Adèle ruimde de koffietafel af. Even trof het haar, dat hij nog niet weg liep, maar ze was van andere dingen vervuld. Ze zou dien middag twee gasten hebben: Eeke ten Haaf en Von Pritzhof, een Zuid-Duitscher, Justus' nieuwen assistent. Ze hield van vreemden. Heel zelden waren er gasten geweest in den tijd van haar huwelijk. Wie zou er komen? de broers meden haar huis; geen van al Martin's kameraden werd trouwer vriend. Och, ze wenschte geen
| |
| |
verwikkelingen in haar huwelijksleven, maar toen de sleur begon, hoe gauw, en ze die niet wist te breken dan door gekibbel met Martin, toen haakte ze wel naar alles wat nog een beetje vreugd kon brengen. En Dineke werd geboren, een klein, teer kindje, angstig bezit, de eerste jaren.
Just kwam de kamer in. ‘Dineke lag te huilen in het gras,’ zei hij. ‘Ze heeft geen sterke zenuwen, denk ik. Enne - ik heb geen verstand van kinderen, maar ze probeerde haar verdriet nog te verbijten, zooals een volwassene zou doen.’
‘Wat had ze voor verdriet? straf van school zeker.’
‘Ze kon het niet zeggen, ze wist het heusch zelf niet.’ Onwillekeurig bootste hij haar stemmetje na. ‘Als je haar eens een tijd lang van school haalde, en minder op straat liet spelen.’
‘Och, waarom?’
‘Ja, och, ze hoort daar misschien dingen die haar benauwen, die ze niet verwerken kan.’
‘Ik geloof dat jij te veel aandacht schenkt aan zoo'n huilbuitje. Misschien had Wout haar geschopt, en god, ze is pas zeven, en het spelen op straat is haar grootste vreugd.’
‘Nou, ja, wellicht ken je haar beter dan ik. Ik moet naar het laboratorium. Dus ik breng vanmiddag Von Pritzhof mee, en kijk dan vast eens bij die ouwe meubelen op zolder.’ Hij ging.
Even liep ze door den tuin, en dacht aan Dineke. Dingen die het kind benauwden? Vroeger zat Martin veel bij haar bedje, als ze niet in slaap kon komen. Hij zei dan: ze is zoo onrustig, en zij noemde het verwennen. Nu begon Just; ze wist niet wat ze er van denken moest. Het kind aardde naar Martin, en het was zijn zwaarste grief dat zij geen echte moeder was. Dwaasheid. Wel zag ze hen zonder vooroordeel, en ze leefde niet uitsluitend voor hen. Ze wist niet waarvoor ze dàn leefde; - om haar broer Justus een thuis te bezorgen? Hij was een goed mensch, zeker, en bijna een beroemd geleerde. Zou zij
| |
| |
niet willen leven in de schaduw daarvan? God, altijd schaduw. Ze wilde in de zon loopen, met opgericht hoofd. Hoe benijdde ze de vrouwen die mooi en gelukkig waren, die werden nagekeken op straat. Maar toen kwam het ook voor haar, dien avond, tegenover Martin. Dien éénen avond was ze mooi geweest. Wat kon een vrouw sterk zijn, die een man wilde behagen. Nu liet ze haar hoofd hangen en schopte kiezeltjes voort met haar schuifelende voeten. Vreemd, dat haar leven gemaakt werd door dien éénen, eersten triomf. Zooveel moeilijke huwelijksjaren, Wout en Dineke. Dineke had liggen huilen in het gras. Toen ze haar droeg, had eens Martin een scène gemaakt; of was zij begonnen? Ze wist het niet meer, maar ze had vreeselijk gegild. Op 't laatst kon ze niet meer ophouden; ze luisterde naar haar eigen stem, hoe schraal en machteloos die klonk. Eindelijk werd ze zoo kortademig, dat ze met haar armen gebaarde om hulp. En Martin kwam haar zachtjes op haar schouder kloppen. Ja, god wat dwaas. En misschien zou ze het wéér doen, als Martin haar weer kon prikkelen, en als Just erbij stond, in kalme verbazing. Ze schamplachte. Ze wist niet of een man als Just eigenlijk wel lééfde?
Met vastgesloten lippen kwam ze terug in huis, en liep meteen door naar den zolder. Daar stonden veel oude meubelen, die ze als kind om zich heen had gekend. Ze bleef er even naar kijken, als wist ze niet, waarvoor ze gekomen was. Justus had haar gezegd: Von Pritzhof zoekt nog steeds een kamer. Zou jij hem willen hebben? En ze antwoordde: zal dat niet te bezwaarlijk zijn voor jou? altijd die man, die den zelfden weg loopt als jij, en aan tafel: altijd weer gesprekken over het vak. Och, zei hij, ik kan alleen loopen als ik dat liever doe, en aan tafel zorgt Dineke wel voor wat afleiding. En daarmee achtte hij de kwestie voldoende besproken. Hoe anders zou een vrouw zoo'n geval behandelen, dacht ze. Enfin, ze wilde wel zien wat ze doen kon met wat oude meubelen in de linker bovenkamer.
| |
| |
| |
V
Hans Von Pritzhof was in den oorlog geweest. Toen hij bij kort bevel in het leger werd geroepen, reisde hij van Aken, waar hij werkte op het laboratorium van een groote fabriek, naar München, zijn geboortestad. Zijn werk had hem vervuld; nu stond hij plotseling voor dat geheel nieuwe, onontkoombare: den oorlog. En hij kon zijn houding daartegenover niet aanstonds bepalen; hij voelde zich onzeker, leeg, door wat hij met één slag verloor: dat was allereerst de taaie belangstelling in zijn werk. Gedurende die reis naar München was hij onrustig als een dief en in zich zelf gekeerd als een oude, moede man. Hij wilde lezen in de boeken die hij omkneld hield; hij bewoog steeds zijn handen, maar scheen de boeken niet open te kunnen doen. Luisteren dan naar allen die praatten om hem heen, over den oorlog, oorlog. Hij hoorde wel het geschal en gesnerp van vele stemmen; soms hoorde hij zich zelf iets antwoorden op een vraag. Eenmaal ook viel hij plotseling bits uit, zeggend dat hij nooit het oorlogs-enthousiasme zou vertrouwen, en dacht toen: waarom zeg ik dit, god, waarom. Dan drongen de stemmen wel langen tijd niet tot zijn gedachten door. Hij peinsde, vaag, over dingen van lang geleden; hij hoorde brokstukken van een verhandeling die hij dat voorjaar gehouden had. En de trein schokte voort door het mooie zomerland. Hij hield van de natuur; hij wandelde graag over de beboschte bergen met een vriend, of een meisje, en voelde zich dan diep-in tevreden. Nu keek hij naar al dat groen daarbuiten als een schuwe vogel, te angstig nog om tegen de tralies van zijn kooi te vliegen. Hij verloor veel, in dien korten tijd: zijn besef van eigenwaarde, zijn onbewust vertrouwen in de menschen. Want hij was nog jong, en wel had hij dikwijls ruzie gehad met zijn kameraden, en zijn leeraren beschimpt, maar hij verzoende zich gauw met hen, in gedachte zeggend: wat gaat het mij aan, hoe 'n sukkels dat zijn, hoe 'n stomme sukkels; en de tranen die in zijn oogen
welden, knipte hij haastig
| |
| |
weg. Dan vonden de vriendjes hem weer bereid tot spelen en al foeterde hij nog wat, het ging te loor in hun opbruisenden drang naar vreugd; en wie zou zich trouwens verwonderd hebben over een snellen keer van gevoelens?
Hij verloor ook alle zekerheid omtrent zijn verder leven. Niet dat hij dacht aan den dood, maar het beeld van zijn meisje, van Gusta, vervaagde en verwrong zich. Hij meende nog dat het hem ging als gewoonlijk, wanneer hij zijn gedachten niet voldoende te bepalen vermocht. Scherper instellen, gebood hij zich dan, en hij zou haar plotseling bij zich hebben, in volle kleur en lijn, in klank en gebaar. Maar nu - ze verijlde, verijlde steeds. Hij pakte zijn hoofd met zijn handen. De kop deugt niet, mompelde hij; ben ik dan bang - en zóó broos van zenuwen? ben ik geen kerel meer.
Hij kwam thuis. Tegenover de droevige verwarring van zijn moeder stond hij hulpeloos, en hulpeloos tegenover Gusta's vastberadenheid. ‘O, je komt terug,’ zei ze, ‘jullie winnen, jullie Duitsche jongens,’ en ze lachte. Ze dreef hem voort; ‘doe nu je uniform aan, toe, laat ik je zien erin, en beloof me dat je zult opklimmen.’ Voor 't eerst stak hem haar gezonde, fiksche doen. Hij ging. Zijn trein, den volgenden dag, reed weg onder gejuich en vlag-gewapper. Zijn Gusta was de luidste van alle meisjes. Een officier, die hun laatste omhelzing zag, wenschte hem geluk. ‘Naar de overwinning,’ riep hij, ‘hoe zou het anders kunnen voor zulke vrouwen!’ Maar de zegepraal werd een ijle klank in kou en regen, in alle ontzaggelijke ontberingen, in vuur en vuil en uitputting. Hij kreeg brieven van Gusta, waarin ze klaagde over zijn brieven. Die waren zoo schaarsch en dan nog moedeloos, zeurend over oorlogsellende. Hoe anders schreven dan haar vrienden, hoeveel frisscher, brutaler. Hij voelde zich wel ver van haar, maar toch niet bevrijd. De ontknooping kwam eerst bij zijn terugkomst.
Tot nu toe had hij zich niet schuldig geweten aan den oorlog. Hij noemde het een blind noodlot, dat hij zich daaraan geven moest, zijn lijf, zijn jonge kracht, zijn
| |
| |
zenuwen. Maar zijn denken kon het niet omvatten; hij trachtte ook niet daarnaar. Anderen redeneerden wel in uren van rust, over strategie en staatsbelang en economische eischen. Hij schamplachte alleen. Het leek hem of hij de geweldige schuld van dat noodlot tegenover hem verminderen zou, wanneer hij ging verklaren, begrijpen. Hij wilde niet begrijpen. Het moest alles een absolute, duivelsche chaos voor hem blijven, een duisternis, zwarter en oneindig gruwelijker dan de zwarte gangen, waarin hij leefde onder de aarde. Die aarde kon hij voelen, hij kon er zijn blind gezicht tegen aan leggen, maar daar buiten, daar boven, was de chaos, ongrijpbaar, en toch tot stikkens toe omknellend. En toen hij terug kwam, toen eerst, vermagerd en met koortsig gloeiende oogen, en zijn moeder zag, brandde plotseling het besef in hem van zijn kleine nietigheid, zijn wurmige zelfverheffing, en o, het heel schamele van zijn liefde. Zijn moeders hand kon hij wel grijpen, en er zijn tranen op laten vallen; moeder vroeg zelfs niet om een kus; maar Gusta, die haatte hij. Wel honderdmaal drong hij haar naam, haar beeld, terug in zijn gedachten. Soms, onbewust, begon hij heftig zijn hoofd te schudden. Niet, niet Gusta. 's Avonds zei zijn moeder: waarom komt ze niet? ik wil haar zelf wel gaan halen. Hij wist geen antwoord en ze stond besluiteloos. Dan liep ze langzaam terug naar haar stoel en zuchtte. Die eerste weken werd Gusta's naam niet meer genoemd.
Gusta, ze was niet aan den trein gekomen waarmee Hans eindelijk, eindelijk kwam. Hij zag er vele meisjes, met bloemen, hij hoorde hun lachende snikken; hun natte oogen glansden in het schrille avondlicht.
Een slonzige vrouw, met een kind op haar arm, zei dicht aan zijn oor: ‘Niemand voor jou, lieve jongen?’ Hij had willen huilen en haar zachtjes zeggen: ‘mijn moeder loopt zoo gebrekkig door de rheumatiek, ik heb haar niet verwacht.’ Maar hij keek haar aan, zonder spreken. ‘Nou, nou,’ zei ze opmonterend, ‘misschien zit je liefje op den rand van het bed te wachten;’ en ze
| |
| |
sjokte voort, met haar kind. Haar onbeschaamdheid deed hem goed, op dat oogenblik, redde hem van zijn sentimenteele tranen. Zoo moesten de vrouwen zijn, dacht hij, zoo zonder eenigen valschen tooi van cultuur; naakt moesten ze zijn en op den rand van het bed zitten wachten. - Gusta was niet gekomen. Hij haatte haar, en ze zou ook niet wachten. Hij was er plotseling van overtuigd, dat ze in de bioscoop zat en met haar oogen knipperde tegen een prachtfilm van het slagveld, rook en vuur, overwinning. ‘We zijn kapot,’ mompelde hij, ‘Duitschland is kapot, van buiten en van binnen.’ Hij liep naar het huis van zijn moeder, langzaam, sjokkend als die vrouw. Een enkele regendrop woei in zijn gezicht; dan deed hij even zijn mond open en zoog de lucht naar binnen. Avond - en de straten waren donker, en hij voelde zich ziek van weemoed en haat.
Gusta zag hij nooit weer. Ze ging weg uit de stad, zoodra ze zijn ontrouw begreep. En het eerste heldere punt in zijn ontredderd leven, als een lichtbaken in stormzee, was een brief uit Holland, van professor Justus Hegman. Enkele zijner onderzoekingen van voor den oorlog waren in het buitenland doorgedrongen. Hegman informeerde naar zijn positie van thans, hij kon een plaats als eerste assistent aanbieden, geen groot salaris, maar wetenschappelijk werk. Von Pritzhof ging er onmiddellijk, hoewel ook aarzelend, op in. Aarzelend, doordat hij zijn kunnen niet meer vertrouwde. Maar de ander bemoedigde hem, wees telkens weer op zijn verdienstelijke publicaties en wist hem, ongemerkt, tot repliek op te wekken.
Niet lang daarna reisde Hans naar Holland.
(Wordt vervolgd.)
|
|