| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door A.C.S. de Koe.
Iskander. De Roman van Alexander den Groote. Door Louis Couperus. Rotterdam. Nijgh en Van Ditmars Uitg. Mij.
Hoe machteloos de theorie, niet het minst misschien de litteraire, staat tegenover de werkelijkheid, die altijd weer met haar verrassende veelheid tart tot 'n opnieuw zoeken naar de haar inwonende wetten, het blijkt al weer overduidelijk uit den nieuwen opbloei van den doodverklaarden historischen roman. De historische roman leeft in onze literatuur een nieuw, veelzijdig leven en heeft het oude betoog van de onmogelijkheid der vereeniging historie en roman gelogenstraft. En toch - de theorie die ongelijk kreeg van het leven - ook zìj leeft nog en telkens weer rijst ze op voor den nadenkenden lezer en verwart hem met haar dilemma van historische zuiverheid en vrijen scheppingsdrang. En het schijnt hem de eenige uitweg, dat de historische roman slechts bestaan kan, als de kunstenaar in vrijheid een karakter schept in een geheel onhistorisch of weinig bekend persoon en dat plaatst in een historische omgeving. Maar nauwelijks heeft zij dit vastgesteld of nu komt, - niet de willooze abstractie die ‘de kunstenaar’ is - maar
| |
| |
een werkelijk kunstenaar en hij maakt het abstracte probleem tot een reëel geval, als hier en zegt: Ziehier mijn nieuwste werk: Iskander, Roman van Alexander den Groote. En dan zijn we aanstonds bekoord en al half gewonnen. Want eigenlijk, hoe verstandig ook de redeneering ons mocht schijnen - eigenlijk zijn wij juist als de kunstenaar en die groote, raadselachtige historische figuur, Alexander de Groote, boeit en prikkelt onzen geest veel meer dan welke gefingeerde persoon in zijn tijd en omgeving zou kunnen doen. En moeten wij dan Couperus geen gelijk geven, dat hij zich liet boeien en zijn roman van Alexander schreef? Moeten wij hem niet dankbaar zijn, dat hij voor de klaarblijkelijke moeilijkheden, aan 't herscheppen van deze figuur verbonden, niet uit den weg ging en zeggen: Ja, juist een historische figuur, juist deze! Verklaar ons, herscheppend, dien Alexander!
Mij dunkt, niemand kan dit boek in de hand nemen, zonder iets hiervan te gevoelen. En toch heeft in die stemming ons eigenlijk kunstbesef weinig deel. Want het is niet aan den roman in de eerste plaats om onze wetenschappelijke- of leekenbelangstelling in een historisch persoon te bevredigen, maar om ons te scheppen in het bijzondere, zelfs in het uitzonderlijke individu, den mensch, en zelfs een figuur als deze is als romanfiguur dan eerst waarlijk interessant, als niet zijn historische beteekenis in de eerste plaats, maar zijn mensch-zijn ons boeit. En hier is ook het uitgangspunt van waar de ontwikkelde leek tot een zuivere waardeering kan komen, onderscheidend tusschen zijn historische en zijn speciaal literaire belangstelling. Zoo gezien wordt het van secundair belang of de kunstenaar het mensch-zijn uitbeeldt in een grootsche historische figuur of in een onbekende uit de menigte, en kunnen wij ook in ons zelf onderscheid maken tusschen onze zeer geoorloofde historische en onze aesthetische belangstelling. En daarmee wordt ook aan elk ernstig lezer de maatstaf in de hand gelegd om een historischen roman te beoor- | |
| |
deelen. Want nu is het niet de eenige - voor den leek onoplosbare - vraag, of de hoofdpersoon zuiver historisch is gegeven.
Wezenlijke kritiek begint voor den niet-historicus pas, waar gevraagd wordt naar de schoonheid van deze mensch-beelding, de schoonheid, die afhankelijk is van de innerlijke waarheid en doorzichtigheid van dezen Alexander-figuur, 't zij het den historischen Alexander is, al of niet. En waar hier de mensch wordt gegeven als een zeer bijzonder individu, met bijzondere gaven en levend onder bijzondere, haast nooit een mensch overkomende omstandigheden, daar blijkt de ondernomen taak zwaar genoeg, ook al laat men den eisch van geschiedkundige zuiverheid buiten beschouwing.
Wat heeft Couperus gewild en wat heeft hij bereikt?
Zijn motto is het woord van Quintus Curtius: Et quem arma Persarum non fregerant, vitia vicerunt. Alexander gaat, een ‘blij-lachende knaap’ met zijn ‘jonge godoogen’ en zijn ‘klare’, stem, het groote Avontuur tegemoet ‘hij, en zijn gelijkgezinde jonge veldheeren, de ‘Vrienden’. ‘Azië, Azië was aan deze onversaagde, drieste, jong enthousiaste gelukzoekers en avonturiers. En nooit zou Azië hen overwinnen, nooit hun avonturierslust en geluksdrang, nooit hun enthoeziasme en driestheid en onversaagdheid: hoe zou Azië hen ooit overwinnen?!’
Couperus zal verhalen hoe Azië hen wel heeft overwonnen, ‘zoo niet door wapenen, toch door de, hen vijandelijk blijvende atmosferen’. En voor allen Alexander. De jonge, ietwat plompe, maar zoo stralende knaap zal worden tot een somber Oostersch vorst met koortsig oog, zijn frissche ziel tot 'n van hoogmoed en achterdocht doorkankerde despotenziel. Die langzame verwording zal de kern zijn van den roman en dit hoofdmotief wordt al dadelijk ingezet, als na den slag bij Issos Alexander en de vrienden bijeen zijn, zorgeloos, blij, in de kostbare tent van Dareios, zonder een zweem van achterdocht
| |
| |
dat ooit hun vriendschap, ooit hun geluk van jonge krachtige overwinnaars zou kunnen breken.
‘Plotseling, op den drempel, tusschen den openen voorhang der tentedeur, verscheen, tegen de diep blauwe lucht en het wemelend kampverschiet - de zee in de verte zichtbaar - langs een enkelen nabijen palmboom, een onverwachte figuur. Het was de verfijnde, Perzische silhouet van een knapejongen eunuch. Het was Bagoas, de opperkamerheer van Dareios. De vrienden verbaasden, Kleitos greep zelfs naar zijn dolk maar Alexandros weerhield hem, glimlachend, ontkennend alle gevaar......’
Alle gevaar - het is belichaamd in dezen eunuch, die Azië wreken zal op den overweldiger, die den eindeloos in macht groeienden heerscher beheerschen zal en langzaam ten ondergang brengen.
Het is Couperus' bedoeling geweest dat deze verwording van lichaam en ziel, de zelfs voor de vrienden nauw waarneembare keerzijde zal zijn van Alexanders verbijsterend fortuinlijke zege-tocht, heel de wereld door. Naast de ‘krankzinnige Fortuin’ zullen wij steeds zien de langzaam maar onverbiddelijk werkende noodlottigheid. Stellig een opzet die 'n aangrijpende tragische spanning waarborgt. En toch is juist deze kant van den roman één groote teleurstelling. Alexanders jonge, frissche ziel, tegenover de machten van de Aziatische sfeer - het had kunnen worden een worsteling van diep-menschelijke waarheid, het beeld van een inwerking van schier onnaspeurlijke invloeden, die de schrijver, hoe verbijsterend ijl ze ook zijn mochten, ons toch klaar deed doorschouwen. Dat dit niet is geschied, dat wij eigenlijk Alexander zoo veel meer van buiten af dan van binnen uit te zien krijgen, zou aan verschillende voorbeelden te toonen zijn. Daar is in de eerste plaats dit, dat telkens van een ‘langzame verwording’ gesproken wordt, maar dat wij eigenlijk die verwording in hoofdzaak voltrokken zien al vrijwel in 't begin van zijn tocht. Bij 't beleg van Tyrus is hij al de wreede, mateloos hoogmoedige, en
| |
| |
daardoor is de mogelijkheid van een waarlijk stijgende lijn reeds afgesneden en de voorwaarde geschapen van een valsche climax, die in herhaling en vergrooting gezocht wordt. Ook in andere opzichten blijkt het ontoereikende van deze mensch-schepping in de ondoorzichtigheid van Alexanders gemoedsleven. Een van de voornaamste neven-motieven is het dooreenspelen van die twee hartstochten, zijn stille, eerbiedige liefde voor Stateira, Darius' zuster-gemalin en zijn veroveringslust. Nu laat Couperus ons die beide wel telkens tegelijkertijd in werking zien; bij Tyrus b.v. bepalen zijn toorn om 't lang beleg en zijn liefde beurtelings en te samen zijn stemming. Maar 't is, hier en elders, eer zóó, dat we dit als feiten vernemen, dan dat we het waarlijk in levende werking zien. Men krijgt dan ook al te zeer den indruk, dat het telkens herhalen van die ééne uitdrukking: ‘Hij wilde haar een troon stichten tusschen de starren’ niet alleen het door Couperus zoo geliefde stijlmiddel is, waardoor hij soms inderdaad verrassende effecten verkrijgt, maar in dit geval zeker ook een goed heenkomen voor zijn onmacht om deze liefde waarlijk te verbeelden als natuurlijk uitvloeisel van zijn wezen en inwerkend tevens op het zieleproces dat Azië's invloeden in hem tot onwikkeling brengen.
Nu heeft een dergelijke klacht om ondoorzichtigheid altijd zijn bedenkelijke zijde, daar immers de schuld even goed aan des lezers als aan des schrijvers zijde wezen kan en zij krijgt eerst recht van bestaan als een zekere onklaarheid in de visie van den kunstenaar is aan te toonen. Nu komt het mij voor, dat Couperus door twee eigenaardigheden zijn onzekere houding tegenover 't geestesleven van zijn held blootgeeft. Op belangrijke momenten n.l. scheept hij ons soms af met 'n rhetorische vraag. Een enkel voorbeeld: Als Alexander de wreede plundering over Persepolis loslaat, heet het: ‘Het is of de tegenstand, die hij dezer dagen van Ariobazanes ondervond, het is of de aanblik dier vierduizend verminkte Hellenen alle zachtheid in Alexandros heeft
| |
| |
uitgewischt. Of is het omdat de vorstelijke Vrouwen niet daar zijn?’ En na die drie mogelijkheden suggereert hij ons een vierde, dat Alexander onevenwichtig wordt voortgedreven door koortsende onrust, omdat hij Bagoas' sterk gekruide wijnen mist. En nu ontbreekt elke poging om tusschen deze mogelijkheden te kiezen of hun onderlinge samenhang en kracht aanschouwelijk te maken. Nog vaker spreekt onzekerheid uit het noemen en dadelijk daarop verwaarloozen van een of ander belangrijk gegeven. Er is b.v. sprake van Alexanders beraadslagingen met de Vrienden, als hij te Babylon maatregelen moet nemen ter beheersching van zijn wereldrijk. Dan ziet hij in dat hij geen hunner hoog gezag kan geven. ‘En als hij dacht over de anderen, gevoelde hij het: hij stond alleen. Overwinnaar, overweldiger, moest hij alles omklemd houden, in zijn eigene vuisten’. Elders, bij een raadslag voor beslissenden strijd, duikt nog eens dit motief op: Alexander beseft hoe de Vrienden ‘niet met hem mee kunnen’. Dit nu had, uitgewerkt, aan de verwijdering tusschen Alexander en de Vrienden een onvermijdelijk en daardoor tragisch en diepmenschelijk karakter kunnen geven, terwijl nu dit even genoemde motief is verwaarloosd en praktisch alleen de steeds wassende hoogmoed van Alexander als oorzaak der vervreemding aanschouwelijk wordt gemaakt. En juist dat even-in-uitzicht-stellen van rijker mogelijkheid wekt een gevoel van voldaanheid, een besef dat het geheim van deze menschenziel ons niet wordt ontsluierd, wat toch ten slotte het eerste en laatste is, wat we van den kunstenaar, die romanschrijver is, verwachten.
En dit voorbeeld raakt nog maar een punt van, zoo ge wilt, ondergeschikt belang. Maar hoe, als het nu evenzoo is ten opzichte van de hoofdzaak! Want dit is de kern van het boek: de ‘schitterend jeugdige Overweldiger en Overwinnaar overwonnen, langzaam -, langzaam-aan heroverweldigd door een niet met naam
| |
| |
zegbare ziekte, eerst zijn zwakkere ziel en dan zijn forsche lichaam.
En juist hier spelen tal van oorzaken dooreen. Eens laat Couperus Parmenion, den ouden veldheer, die de ziel van een wijsgeer had, peinzen: Het was niet de invloed van Bagoas, en niet die der Vrouwen, ‘het waren geen drank en geen dans, geen geurige weelde en verweekende aloude wellusten, maar het was dit alles te samen, dat te vreezen was.
Elders is het de hoogmoed, die groeit onmetelijk, de nooit verzadigde machtsbegeerte.
En voorts, meer dan eens, wordt gezinspeeld op fijner, gecompliceerder oorzaken: de athmospherische invloeden van een oudere beschaving, een ander klimaat, een oververfijnde volksziel.
Maar 't is er verre van, dat we al deze werkingen in hun verward maar door den kunstenaar voor ons verhelderd wisselspel naar hun onvermijdelijke gevolgen zien uitloopen.
De invloed der Perzische kunst, b.v. wordt ééns maar genoemd, en dan hooren we, dat Alexander, ‘zeer gevoelig is voor indrukken der dingen der Oudheid’ en dat dit Aziatische meer tot zijn ziel spreekt dan de Grieksche kunst en hem overstelpt, als met geheimzinnige oerinvloeden. Waarom wist hij zelf niet. ‘Waarom’, weten ook wij niet.
Ook het motief van den hoogmoed wordt niet psychologisch in zijn stijging en inwerkingen op andere hartstochten gevolgd: reeds in 't begin schijnt hier een hoogtepunt bereikt en ook in zijn aard is die hoogmoed oppervlakkig gegeven. Daar is b.v. Alexanders vermeende goddelijke afkomst. Hoe is dit besef in hem ontstaan, hoe groeit het? Welke aandoeningen moet het wekken in iemand van zijn intellect en karakter; zich zoon van Zeus te voelen......? Welk aandeel heeft daarin de ijdelheid alleen, en welke diepere gevoelens, mogelijk wel een duister gevoel van zijn wereldhistorische beteekenis? Al die vragen worden niet of nauwelijks
| |
| |
beantwoord. En als, in 't begin reeds, Alexander ‘zalig glimlacht’, omdat Darius' moeder hem als zoon van Zeus begroet, maakt dit een kinderachtig-ijdelen indruk, die weinig bij een groot man (wat in elke uitbeelding Alexander dan toch wel wezen moet) past.
Hoe gemakkelijk Couperus zich van dergelijke quaesties afmaakt, moge blijken uit de volgende aanhaling, waar hij eenvoudig de verschillende hartstochten naast elkaar stelt in een soort opsomming:
‘In hem verwarden zich na zijne groote, stille liefde voor de doode Stateira, de bekoringen dier Perzische Vrouwen, die zoo zeer hij steeds allen bewonderd had. Er waren de andere gevoelens, de immense hoogmoeden, in zijne heerschersziel, groeiende overweldigend en als hij moede was van hun soms verstikkenden drang, was er de heete smachting naar de andere troosten, die hem Bagoas bereidde. En tusschen beiden gevoelde hij zich soms onzegbaar ontzaglijk en geheimzinnig krank, te gelijker tijd’.
Deze en nog andere voorbeelden van te gemakkelijke karakterbeelding, wijzen ten slotte allen heen naar die ééne ontoereikendheid, waardoor het fijne, veelvertakte ontwerp, dat telkens door de bewerking heenschemert, in de uitvoering hinderlijk vereenvoudigd en ook vergroofd wordt. Ik noemde hierboven al de vele werkingen, die langzaam aan Alexanders wezen moesten vervormen. Ten slotte nu is er één daarvan slechts geheel tot zijn recht gekomen en dat is het Bagoas-motief. Bagoas is de eunuch, die om Perzië en zijn vorstenhuis te wreken, reeds na de eerste overwinning bij Issos, zich voorneemt den Overweldiger langzaam maar onontkoombaar te gronde te richten. Daartoe mengt hij Alexander de sterk gekruide Perzische wijnen, waar tegen geen vreemdeling bestand is. Al heel gauw kan Alexander die al niet meer missen en zoo wordt de wraak volvoerd, echter niet zonder dat bij Bagoas zelf, voor Alexander gewonnen, het wraakgevoel overgaat in een angstig toezien, hoe nu,
| |
| |
ook tegen zijn wil, de noodlottigheid zich voltrekt, die den overwinnaar te gronde richt. Deze wending brengt in het Bagoas-motief inderdaad een zekere spanning, waardoor het aan menschelijke bewogenheid wint. Maar afgezien van de bewerking, blijft de vraag of het als hoofdmotief in de schildering van Alexanders ondergang voldoende aesthetische waarde heeft. En dan antwoord ik daarop ontkennend, omdat hierdoor het probleem geheel veruiterlijkt wordt; het is een vergiftiging ten slotte, Couperus zelf noemt het ook zoo een enkele maal, en daarmee is gegeven een oorzaak van buiten af, waardoor onze psychologische belangstelling d.i. onze behoefte om door de visie van den kunstenaar dieper in het veelverwarde en toch te ontwarren menschenleven in te zien, niet wordt bevredigd en het is een surrogaat dat ons geboden wordt in de geheimzinnigheid en huiveringwekkendheid van Bagoas' optreden. De spanning hierdoor gewekt, is er een van vrij goedkoop allooi, nauwelijks waard naast de andere meer innerlijke oorzaken - men denke alleen maar aan den invloed van een ongelooflijk geluk en machtsvermeerdering, of aan dien van een overoude andere beschaving - te worden verwerkt, zeker niet waard, die allen te overwoekeren en de spil te worden waar heel het zielsgebeuren om wentelt. En dit is het toch inderdaad. Met zorg wordt de verhouding van Bagoas tot Alexander voorbereid, de spanning wordt verhoogd, eensdeels door het tasten van Parmenion naar dezen invloed, anderdeels door de kentering die in Bagoas' gezindheid zich voltrekt.
En nu is het merkwaardige, dat ook wanneer men dit als een psychologisch voldoende belangrijk hoofdmotief aanvaarden zou, nog de uitwerking onbevredigd zou laten, omdat Bagoas zelf ten slotte te schetsmatig gegeven is. De overgang van zijn wraakgevoel, in vereerende liefde is niet voldoende te volgen, evenmin als we ons van dezen Alexander in dit bijzonder geval en in 't algemeen kunnen begrijpen waardoor hij, ook
| |
| |
in zijn verwording, de harten aller mannen en vrouwen blijft bekoren. Dit is weer een van de psychologische feiten waarvan Couperus de verzekering, maar niet de verklaring geeft.
Zoo nu inderdaad in dezen Roman van Alexander den Groote, de Alexanderfiguur ontoereikend als kunstschepping is gebleven, wat blijft er dan van deze grootsche onderneming over? Niet veel - zoo het eerst wel schijnt. Want de oppervlakkige bekoring die er bij eerste lezing uitgaat van een boeiende historische figuur, die men nu in 'n reeks van beelden voor zich ziet leven - laat bij dieper nadenken slechts teleurstelling na. En toch - ten slotte - wèl veel, toch echte, levende kunst, immers het werk van den man, die zien kan, zien, in gloed van leven, waar de gewone mensch slechts vagelijk zich voorstelt. Dit zien, omgezet tot grootsche uitbeelding, zoodat ook wij als een tweede werkelijkheid het aanschouwen, het is in ‘Iskander’ niet allereerst in de afzonderlijke mensch-scheppingen te zoeken, maar in de landen, de steden, de groote epische gebeurtenissen. De kunstenaar Couperus leeft in de beschrijvende gedeelten van zijn werk. En dit is hier niet een bijkomstigheid, waarin de schrijver dan wel geslaagd is: de aard van dit werk brengt mee, dat de schildering eener vergane wereld er een eerste plaats inneemt. Onder Couperus' handen is dit geworden een herscheppen van de vreemde streken en beschavingen en gebeurtenissen, waarvoor toch in de voorstellingswereld van den lezer weinig aanknoopingspunten aanwezig zijn. En dit geschiedt met eenvoudige, haast opzettelijk eenvoudige en eentonige middelen en zóó, dat er geen moeizamen wil tot voorstelling van den lezer gevraagd wordt. Het tafreel dringt zich als van zelf op en is nooit vaag.
Ik weet wel dat hier aanmerkingen te maken zijn, dat er is een telkens toegepaste herhaling van dezelfde woorden en wendingen, die men pretentieus kan noemen, ook, dat er soms een zeker onvermogen om het grootsche
| |
| |
geheel recht te doen, spreekt uit het zeer veel gebruiken van een woord een ‘immens’ - maar wat is dit ten slotte tegenover die wonderbare gemakkelijkheid, waardoor alles zóó voor onze oogen oplicht. Het is gemakkelijker uiteen te zetten hoe de schepping van Alexanders persoonlijkheid onbevredigd laat, dan in weinig woorden recht te doen aan de pracht dezer beschrijvingskunst. Want alleen een reeks uitgebreide citaten zou hier een denkbeeld van kunnen geven. Op één eigenaardigheid van Couperus' manier kan ik echter niet nalaten te wijzen. In zijn schilderingen, hoe wijd en warrig het gegeven ook zijn mag - het menschen-wemelende Babylon bij legerschouw of intocht, een veldslag in onmetelijke vlakte - weet hij met feilloos instinct die momenten op den voorgrond te brengen, die als van zelf de verbeelding vastgrijpen en een uitgangspunt geven, vanwaar uit de fantasie gemakkelijk al volgend voortbouwt. En te geringer is de kans door 'n hinderlijke veelheid van details tot 'n zelf moeizaam samenstellen van z'n fantasiebeeld gedwongen te worden, omdat Couperus bovendien dat steungevend detail bijna altijd weet te betrekken in de handeling, zoodat we het meer beleven dan enkel maar zíen. Een enkel voorbeeld moge dit duidelijk maken. Na de wapenschouw te Babylon, waarbij wij een indruk hebben gekregen van de menschen-wemelende wereldstad, komt de sombere pracht van het winterpaleis tot ons, doordat we Dareios, in den nacht een enkele galerij zien doorgaan.
‘Dareios werd, badende in zweet, wakker. Hij richtte zich op met een schok en zag verschrikt om zich rond. Het vorstelijk slaapvertrek, wijd wijkende met de blauw glazurige tichelwanden en de zwart verdonkerde, eeuwoude, cederen zoldering, was doorspookt met allervaagsten schijn van maan, die uit het steenen, zich naar boven versmallend raam door den blauwen, windbewogen voorhang heen, schemerzeefde. Dareios was opgestaan en rillende sloeg hij den witten kaschmiren mantel om, die sleepte van eenen zetel. Zijn bevende
| |
| |
hand tastte uit en greep een albasten lampe-nap, aan wier tuit nauw meer vlamde de stervende, gele tong - hij spilde daarbij de olie voor zijne voeten. Toen opende hij met bronzen sleutel een kleine, bronzen deur en liep een lange galerij af. Door drie ramen van steen, zich naar boven versmallende, zag hij in de diepte den Euphrates en de maanovertogen blokkenmassa's en de verijlende lijnen der stadsgezichten. De maan, door het dauwige nachtwaas, vergleed achter den toren van Bel. Hij, rillende, den mantel van zijn schouders sleepende, de lamp voor zich uitgestrekt in het slechts vaag mane-doorlichte duister, liep met angstige oogen, gebogen, langs de gebaarde, gemijterde, gevleugelde, manhoofdige sterren, die als versteende, goddelijke wachters uit stonden, gehouwen in hoog relief uit den wand, de antieke, heilige spreuken in Assyrisch spijkerschrift op steenen tafelen gevat tusschen hunne mytische vormen in. Toen opende hij een deur, gelijk aan de eerste en riep: Stateira! -’
En in het tweede deel, als Alexander zijn intocht heeft gedaan in Babylon en in datzelfde vertrek overnacht, herhaalt Couperus met bijna dezelfde woorden dit tafreel, en, soortgelijk is ook de stemming, daar Alexander onrustig is onder het overweldigend groote en vreemde van de stad, die hem heeft ontvangen en weemoedig om den dood van Stateira. Door die herhaling wordt de oude indruk in ons versterkt, en ons geheel gesuggereerd die stemming, die ook Alexander beklemt: ‘Wat was het alles groot, wijd, vreemd, eenzaam. -’
En er is in dezen roman van ruim 600 bladzijden haast geen beschrijving, die niet dit volkomen suggestieve heeft. Eenvoud mag niet steeds hun kenmerk zijn, als men eenvoud neemt als tegenstelling van alle gezochtheid, -, maar wel is er eenvoud in den zin van rust en klaarheid. Hierin ligt de pracht van dit werk. Couperus betoont zich hier de groote kunstenaar, omdat hij ziet, zijn visioenen van verren tijd en verre landen beeldt
| |
| |
hij uit, zoo gaaf en levend, dat ze den lezer worden tot een blijvend bezit, waar ze hem niet loslaten, maar telkens weer rijzen voor zijn verbeelding, hem dringend tot die blijde verwondering, die een zoo groote factor is van alle kunstgenot.
Dit schitterend geslaagd-zijn tegenover het onbevredigende van Alexander als mensch-schepping doet onwillekeurig zoeken naar een eindoordeel over Couperus' kunst, zooals die zich hier openbaart. Is hij de kunstenaar die zien kan en herscheppen het Leven, maar dan alleen zóó, dat hij het ziet in den rijkdom zijner verschijning, in al zijn wijdheid en verscheidenheid, maar niet zóó, dat hij 't doorziet in zijn diepte en iets peilt van zijn wezen? Dit schijnt wel zoo, want Couperus blijft met een zekere aanvankelijkheid, negatief tegenover het Leven staan. Hij komt niet verder dan tot den grooten weemoed om het betrekkelijke en voorbijgaande van zelfs het grootste, zooals in een der meest innerlijke bladzijden van dezen roman, in de mooie scène van Alexander bij het graf van Cyrus, waar hem de ‘ontzettende openbaring’ gewordt van ‘de nutteloosheid en het niet aller aardsche grootheid,’ een motief dat dan uitklinkt in de beschrijving van zijn triumphtocht, wanneer hem wisselend beheerscht: ‘het opveeren van zijn hoogmoed, het naduizelen van zijn weemoed om het Niets’.
In dit gedeelte nadert Couperus' Alexander het meest tot dieper menschelijkheid en nadert de schrijver zelf tot 'n doorzicht in het wezen der dingen, een flits van vermoeden, die opeens aan het gebeuren een grooter belangrijkheid geeft. Dat licht uit de innerlijkheid straalt al over het teruggrijpend verhaal van Alexander's eindelijken aanblik van den Oceaan.... ‘Toen heeft Alexander zich klein gevoeld en wederom zich voelen groeien in een deining zijner ziel, mee met de stormende, luchthooge en dan bodemdiepe baren en hij heeft geweten voor zich, dat onomvatbaar voor handen is wat de gedachte zich denken kan, maar ook dat hij - bijna
| |
| |
wellicht! - het omvatbare in zijn macht op dat oogenblik heeft omhelsd. Groot heeft hij zich bij dat bewustzijn weder gevoeld en zich toen wederom voelen slinken tot allernederigste kleinte toe, niet uit te zeggen, zelfs Hephaistion niet’.
Door deze aanvoeling van het oneindige wordt zijn weemoed meer dan een droefheid om het vergankelijke, meer dus dan een louter negatieve levenshouding. Als bij Cyrus' graf hem de waardeloosheid aller aardsche grootheid overweldigt, schijnt het hem tevens ‘of er iets anders was, waardevoller...... En ‘het vreemde heimwee naar dat andere, naar dat meerdere, dat Hoogere dat hij niet zich uit denken kon, week niet uit zijn geest’. Dit Andere staat voor hem tegenover al het bereikte, vreemd en onverzoend; hij kan geen betrekking tusschen die beide levens-openbaringen vinden en uit deze breuk welt zijn weemoed.
Dit diep-menschelijke, daarom verheven-tragische is niet geworden de kern van den roman, dien Couperus gesteld heeft in het noodlot-Bagoas-motief, maar dát desondanks deze bladzijden geschreven zijn, is wel een teeken, dat een waarachtig kunstenaar geen werk kan schrijven, waarin hij zijn ziel legt, zonder éénmaal althans, door te dringen achter de verschijningen, ook al overweldigen hem de visioenen der meest bonte en boeiende gebeurtenissen.
|
|