Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Socialisatie
| |
[pagina 316]
| |
een rechtvaardiger maatschappij. Jeremy Bentham's formule van ‘the greatest happiness to the greatest number’ onderschrijven wij gaarne, al zegt ze niet veel. Want wat is geluk? De mensch is zóó aangelegd, dat hij veel beter weet wat ongeluk is dan wat geluk beduidt. Voor verreweg de meesten is het geluk gelegen in ‘dat wat je niet hebt’. Zoodra de wensch vervuld is, gaat iets en soms veel van den glans verloren. Zoo kan geen ordening der samenleving het persoonlijk geluk waarborgen. Wij mogen blij zijn, wanneer zij het terrein van leed, dat door uitwendige toestanden wordt ondergaan, inperkt. Meer kan men nooit verwachten van welke hervorming ook. Daarom moet men niet zulke groote woorden gebruiken als heilstaat e.d. Want door overspanning wordt dan het bereikbare in gevaar gebracht, en dat zou jammer wezen. Na het voorgaande zal het duidelijk zijn, dat een betere maatschappij slechts kan beteekenen betere uitwendige omstandigheden, waardoor ieders persoonlijkheid zich vrijer kan uitleven en het woord tot volle waarheid kan worden, dat ‘jeder der Schmied ist seines Glückes’Ga naar voetnoot1). Ik zeide zooéven, dat wij allen eigenlijk hetzelfde beoogen. En nu wijs ik op Pierson, en wel op dàt deel uit zijn Leerboek, waar hij op uitnemende wijze den toenmaligen stand van het socialisme uiteenzet. Aan het slot vindt Pierson deze schoone woorden, die nog niets van hun frischheid hebben verloren: ‘Begrijpelijk is de afkeer der socialisten van een wereld, waarin het eigenbelang ten troon zit, begrijpelijk, dat zij het ideaal niet loslaten van een regeling der voortbrenging op anderen voet. Ook ons blijve dat ideaal voor oogen staan. De strijd tegen het socialisme, - hoewel nog meer tegen het communisme, want het socialisme, wel bezien, is een compromis - is een strijd, waarin men moet wenschen verslagen te worden; in dien zin namelijk, dat men wenschen moet te kunnen gelooven aan de nuttig- | |
[pagina 317]
| |
heid en uitvoerbaarheid van hetgeen van die zijde wordt voorgesteld’. Wij laten dus aan het ideaal van het socialisme alle recht wedervaren, wat meer zegt: het is ook het onze. Doch wat het socialisme karakteriseert is niet dat ideaal, doch de weg, dien het inslaat om het te benaderen. De strijd gaat om de middelen en om de vraag, wàt voor het gemeenschappelijk doel beter is, de bestaande maatschappij op haar grondslagen verder te ontwikkelen en met haar historische wording rekening te houden of wel die maatschappij hetzij plotseling hetzij geleidelijk door een geheel nieuwe te vervangen en zich van de historie af te maken met een: laat de dooden de dooden begraven. Socialisatie is met de marxistische evolutieleer kwalijk vereenigbaar. Haar wachtwoord is geleidelijkheid. Marx' wachtwoord is de ‘Zusammenbruch’, de economische wereldbrand. Inderdaad, hier gaapt een kloof tusschen Marx en hen, die zich almee zijn volgelingen zijn blijven noemen. Men kan zeggen: socialisatie is niet iets nieuws. Want zij beteekent: vermaatschappelijking van de productie, in den zin van overbrenging van de productiemiddelen in handen van de gemeenschap, waarbij men aan den Staat en de gemeenten kan denken of ook aan zelfstandige publiekrechtelijke lichamen, die voor een bepaalden tak van voortbrenging expresselijk worden gecreëerd. Socialisatie is dus eigenlijk een moderne benaming voor collectivisme. Het nieuwe is dan, dat geleidelijkheid aan het roer zit. Stap voor stap wil men voortschrijden, van het eene terrein na het andere de kapitalistische productie om winst verdringen, en wanneer dan eindelijk zoo ongeveer alle voortbrenging in dezen zin vermaatschappelijkt is, dan is ook het socialisme werkelijkheid geworden. Hoewel dit punt niet geheel zeker schijnt, zal principieel toch niet de legale weg behoeven te worden verlaten, wederom eene afwijking van Marx' Umsturtz-gedachte. Ook hier noteer ik dan | |
[pagina 318]
| |
vooruitgang, want een zoo in vrijheid gedresseerd volk als het onze zou voor een door een minderheid opgedrongen socialisatie niet te vinden zijn. Mislukking zou in dat geval om politieke en psychologische redenen voor de deur staan. Alleen een ondubbelzinnige stembusoverwinning kan in een land van de politieke rijpheid als Nederland na 70 jaren parlementarisme is, den weg voor socialisatie als methode om tot de verwezenlijking van het collectivisme te komen, bereiden. Doch ik zal het hier verder niet over de politieke voorwaarden van slagen hebben. De economische beoordeeling, waarvan immers voor zoo'n groot deel afhangt of het kiezersvolk zich zal laten vinden, is van nóg meer belang. Ik kom nu tot het socialisatierapport der S.D.A.P. Het beteekent ongetwijfeld een mijlpaal in de geschiedenis der socialistische partijpolitiek hier te lande. Een mijlpaal, omdat voor het eerst met de traditioneele sphynxachtige vaagheid der beginselprogramma's is gebroken en men zich gewaagd heeft aan positief, uitvoerend werk. Nu wil ik beginnen op iets goeds te wijzen. Het socialisatierapport plaatst zich niet op het enge standpunt van het klassebelang van het proletariaat. Het wil de algemeene volkswelvaart vooruitbrengen. En met waardeering leest men de waarschuwingen tegen het ten troon verheffen van speciale groeps- of klassebelangen, die veeleer aan het algemeen ondergeschikt moeten blijven. De drang tot socialisatie van het bedrijfsleven langs lijnen van geleidelijkheid is vooral krachtig geworden sedert de Novemberdagen van 1918. Behalve dat deze geleidelijkheid met Marx' evolutieleer strijdt, volgens welke de nieuwe maatschappij uit een ‘Zusammenbruch’ der oude zal opstaan, is er nog een ander verschil, waarop ik wil wijzen. De revolutie, die in Duitschland aan den oorlog feitelijk een eind maakte, was van overwegend staatkundigen aard. Economische nood moge sterk hebben medegewerkt: de massale teleurstelling | |
[pagina 319]
| |
van het bedrogen volk, toen het begreep den oorlog te hebben verloren, stelde de militaristische monarchie aansprakelijk voor de met zoo voorbeeldeloos geduld gebrachte offers, die nu doelloos bleken. Zoo zijn, meen ik, de moreele en psychische factoren overheerschend geweest. Voorzoover echter economische medewerkten, stonden deze wel mijlen ver af van hetgeen Marx zich gedacht had als de krachten, die direct tot het socialisme als feit moesten voeren. Geen ten top gedreven en topzwaar geworden productie, die onderging in een afzetcrisis zonder weerga, geen overproductie, doch onderproductie met honger en nood voor de breede lagen des volks heeft mee de meerderheidssocialisten aan het roer gebracht. Niemand was meer verrast door den razenden gang der politieke gebeurtenissen dan de socialistische partijen zelve, toen de 9e November van het jaar '18 haar voor de verantwoordelijkheid plaatsteGa naar voetnoot1). Zij geraakten in de grootste verlegenheid. Er moest positief werk worden gedaan. Men had wel doctrinaire programma's uit den langen oppositietijd, doch niets, wat dadelijk kon dienst doen om de opgewonden gemoederen tot de kalmte te brengen, die voor vruchtdragend werk onmisbaar is. En men geleek eenigszins op een anderen doctrinair van niet minder onverdachte bedoeling, wiens veertien punten als evenzoovele brooze scheepjes op de klip der harde werkelijkheid zijn gestrand. En het bolsjewisme? Was de Russische moejikstaat met zijn meer dan 80% analfabeten bijgeval de hoogontwikkelde industriestaat, die, topzwaar geworden, vanzelf in socialisme moest omslaan? Zoo ergens, dan | |
[pagina 320]
| |
ontbraken in Rusland de praemissen, die Marx' evolutieleer stelde voor de komst van den heilstaat. Het zal goed zijn, te onthouden, dat al wat nu wordt voorgesteld omtrent socialisatie, een volkomen on-Marxistische revolutie tot achtergrond heeft. En men krijgt den indruk, dat er thans met Marx wordt gesold op een wijze, die hijzelf als eerlijk man nooit zou hebben goedgekeurd. Wanneer ik nu eenige algemeene beschouwingen over socialisatie, aan de hand van bovengenoemd rapport, ga leveren, dan stel ik dit voorop: om het socialisme te verwezenlijken, zijn andere menschen noodig, dan die thans onze maatschappij samenstellen. Men richt zich tegen het eigenbelang. Beseft men, wat dat zeggen wil? Meent men in enkele jaren den menschen een andere mentaliteit te kunnen bijbrengen, den ouden Adam te kunnen uitdrijven, waar twintig eeuwen Christendom dat niet hebben vermocht? Friedrich Engels heeft in 1882 zijn bekende boekje geschreven over ‘Die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zu Wissenschaft’. De utopisten kritiseerden wel de bestaande kapitalistische productiewijze, maar zij konden haar niet verklaren en dus niet met haar afrekenen. Het wetenschappelijk socialisme, is, aldus Engels, aan de beide groote ontdekkingen van Marx te danken: de materialistische geschiedbeschouwing en de onthulling van het geheim der meerwaarde: ‘Mit ihnen wurde der Sozialismus eine Wissenschaft, in der es sich nun zunächst darum handelt, sie in allen ihren Einzelheiten und Zusammenhängen weiter auszuarbeiten’. Laat dit een oogenblik zoo zijn, laat deze utopie van de absolute waarheid, die maar ontdekt behoeft te worden om vanzelf uit eigen kracht de wereld te veroveren, door Marx' beide ontdekkingen naar Utopia verbannen zijn, dan vraag ik, of niet bij den positieven opbouw, bij de socialistische praktijk een nog veel gevaarlijker utopie zich doet gelden, de utopie van den mensch, die vóór alle dingen aan gemeenschapsoverwegingen gehoorzaamt? Aan dit optimisme, dat de mensch in snel tempo, | |
[pagina 321]
| |
want anders mislukt alles, deze radicale psychische verandering zal ondergaan, ligt geloof ten grondslag. Men kan er dus moeilijk over discussieeren. Maar wel kan de geschiedenis, die de menschheid achter zich heeft, en wel kan, wat wij dagelijks om ons heen zien gebeuren, ons leeren, dat het eigenbelang grosso modo grooter drijfkracht afgeeft dan de gemeenschapszin, die daarom zooveel lof oogst en eer inbrengt van den kant der welgezinden, omdat hij zoo zeldzaam is. En dan stel ik deze vraag, welk maatschappelijk stelsel met meer beleid en menschenkennis is toegerust, het historisch ontwikkelde kapitalistische, dat onder toenemende gemeenschapscontrole het eigenbelang in dienst stelt van allen, dat principieel ieder aansprakelijk stelt voor eigen lot maar dan ook slaat uit de persoonlijkheid wat er uit te slaan is, óf het onhistorisch socialistische, dat opereert met den onzekeren factor van den mensch zooals hij zijn moet, dat zijn mooi geloof van den mensch die arbeiden wil eerst voor de gemeenschap en dan pas voor zichzelf, substitueert aan de werkelijkheid. En nu is het niet de ‘burgerlijke’ econoom, die hier zijn gegronden twijfel uit, of de menschheid wel rijp is om den vuurdoop der vermaatschappelijking te ondergaan. Er zijn plaatsen in het Socialisatierapport, die van denzelfden twijfel zijn doortrokken. Men wil stukloon behouden en noemt dit niet vernederend. Ik noem het wél vernederend, omdat de werkelijk sociale mensch bij tijdloon stellig even hard voor de gemeenschap arbeiden zal als bij stukloon. Grooter concessie aan het menschelijk eigenbelang kon het Socialisatierapport moeilijk doen, waar het stukloon noodzakelijk acht om van aanjagend toezicht af te komen. Niet echter een of ander loonstelsel, doch de gemeenschapszin, die conditio sine qua non is voor het slagen van alle socialisatie, zou van zulk een toezicht moeten ontheffen. Vroeger heette, en waarlijk in vele gevallen met reden, Akkordlohn Mordlohn. Wat is er sedert veranderd? Veranderd is dit, dat men geen vertrouwen heeft in den gemeen- | |
[pagina 322]
| |
schapszin bij arbeiders, wier klasse-egoïsme voortdurend is aangewakkerd. Men beseft, dat van distels geen vijgen kunnen worden gelezen. Men handhaaft dus stukloon. Dit is ongetwijfeld Realpolitiek en praktisch gedacht. Doch waar blijft het ideaal? En wanneer ik dan verder op diezelfde bladzijde (19) van het Socialisatierapport lees: ‘Socialisatie eischt van de arbeidersklasse een hoog gevoel van gemeenschapsplicht. Voldoet zij daaraan niet, dan zou zij daarmede toonen, nog met de middelen van het kapitalisme geregeerd te moeten worden en voor de socialisatie van het bedrijfsleven nog niet de geschiktheid te bezitten’, zoo geeft ook deze passage blijk van alleszins gerechtvaardigden twijfel of de mensch in het algemeen en de arbeider in het bijzonder reeds tot die zedelijke hoogte geklommen is, waarop hij even flink en goed zich geven zal aan den arbeid voor anderen, als hij thans gecenseerd wordt dat voor zich en zijn gezin te doen. Men zal natuurlijk ook in het gesocialiseerde bedrijf het zonder zeer deskundige leiding niet kunnen stellen. De bedrijfsleiders der toekomst zullen althans ten deele uit den huidigen ondernemersstand moeten worden gerecruteerd. En zij zullen zwaar worden betaald. Uitstekend, zal men zeggen, hier hebben wij gequalificeerden arbeid, dien ook Marx erkende. Maar toch: wordt door deze flinke belooning niet geappelleerd aan het eigenbelang? Men kan op tal van plaatsen lezen, hoe schadelijk en verkeerd de productie, die winst beoogt, voor de gemeenschap is. Ik zie dit niet in. Om tal van redenen. In de eerste plaats: economie is niet moraal. Zij vraagt niet naar beweegredenen, doch naar resultaten. En nu is niet te ontkennen, dat het uitzicht op mogelijke winst energie oproept en tot inspanning en waakzaam speuren aanzet. Er is aan alle kapitalistische productie, naast het altijd aanwezige technische, ook een zeker, soms grooter soms kleiner economisch risico verbonden. Dit risico houdt wakker, doet tijdig de bakens verzetten als het tij verloopt. Het besef, dat winst en verlies in | |
[pagina 323]
| |
de eerste plaats den ondernemer zal toevallen of treffen, behoedt hem voor bureaucratische sleur, doet hem de nieuwste vindingen toepassen, en dwingt hem in den concurrentiestrijd voortdurend de marktbehoefte te peilen ten einde zich zoo snel mogelijk bij haar wisselingen aan te passen. Men praat veel over anarchistische productie, doch in het algemeen is er stellig geen anarchie. Men spreekt van kapitalistische verspilling van productieve energie, doch in het algemeen ontbreekt ook deze. In dergelijke verwijten ligt niets principieels. Om tot een oordeel te komen, moet men niet het aantal sigarenwinkels gaan tellen; of de verspilling aan reclame, aan handelsreizigers. Of de vermorsing van kracht en tijd met de brood- en melkbezorging aan den kaak willen stellen. Zulk een critiek, in een niet-wetenschappelijk geschrift als het socialisatierapport misschien begrijpelijk, is voor de beoordeeling van het kapitalisme als anarchie-verschijnsel zeer stellig niet afdoende. Want wij weten immers allen, dat nergens, en ook hier niet, de volmaaktheid binnen ons bereik valt. Het gaat er altijd om, van twee kwaden het minste te kiezen. Alles heeft zijn voor en tegen, het kapitalisme én het socialisme. Bij het opmaken van de balans vergelijkt men de saldi, dàt is alles. Nu wijst men op de crises als teeken van de kapitalistische anarchie. Maar met de crises en speciaal met een op crises gebouwde leer moet men geweldig oppassen. Bekend is de crisistheorie van Marx. Zij hangt samen met zijn concentratie- en accumulatiegedachte. Steeds sneller op elkaar volgend en steeds grooter in omvang zouden de afzetcrises de zwakkere ondernemers wegvagen ten behoeve van een afnemend aantal steeds wassende groot-industrieën, tot ten slotte de ‘völlige Zusammenbruch’ het kapitalisme zou verzwelgen. Doch was moest in 1909 Eduard Bernstein in zijn Amsterdamsche rede constateeren? Dat er van die heele Zusammenbruchstheorie niets was uitgekomen. Hij zegt, dat Marx' crisisschema vallen moet, ‘und mit ihm fallen alle Zukunftserwartungen, die auf Grund seiner aufgestellt | |
[pagina 324]
| |
worden sind, vor allem der Gedanke an eine wirtschaftliche Riesenkatastrophe, die die moderne Gesellschaft vor den unmittelbaren Ruin, vor den völligen Zusammenbruch stellen werde. Dieser Gedanke hat nicht nur an Wahrscheinlichkeit nicht gewonnen, sondern nimmt steigend an Wahrscheinlichkeit ab. Alle Spekulationen, die früher an dieses Krisenschema geknüpft worden sind, sind hinfällig geworden und können nur schaden’. Maar nu zal men zeggen: de crisis van 1914, hoe staat het daar dan mee? Ik geloof niet, dat iemand in staat is, over dit wereldfeit thans een juist oordeel te geven. Maar negatief wil ik wel volhouden, dat die crisis niet past in Marx' crisisschema. Aan den oorlog mogen ongetwijfeld economische factoren hebben meegewerkt: aan Marx' crises is de statenoorlog vreemd. Wanneer men wijst op de afzetcrisis, die wij na den oorlog beleven, en volhoudt dat het met het oog daarop, gezien de groote werkloosheid, zoo dwaas is aldoor te hameren op het aambeeld dat er toch geproduceerd moet worden en minder verteerd, dan heeft men het bij het verkeerde eind. Want deze zware naweeën van de economische ellende der laatste jaren worden oorzakelijk verklaard uit verdwenen koopkracht bij de afnemers. En waardoor verzwakte die koopkracht? Doordat er meer werd verteerd dan er door productie bijkwam. De productie gold den oorlog en liep in vernietiging dood. Toch leefde men, en boven zijn krachten. Zoo werd het kapitaal naar twee zijden opgeteerd. En nu kunnen onze afnemers en Engelands afnemers en Amerika's afnemers niets in ruil bieden. Waar nu echter de onderproductie of de overconsumtie dien noodtoestand schiep, daar kan hij alleen door meer-productie en minder-consumtie weer verdwijnen. Middelerwijl zitten wij en anderen met massa's onverkoopbare producten. Maar nu moet men toch waarlijk niet zeggen, dat er te veel is voortgebracht, want dan kijkt men niet verder dan zijn economische neus lang of liever kort is. Bij het ruilverkeer moet men op beide partijen letten. Het is de vraag, wie meer be- | |
[pagina 325]
| |
lang heeft bij den afzet, de importeur wiens koopkracht verdwenen is of de exporteur, die met zijn goederen blijft zitten. Er is tenslotte zulk een belangensolidariteit, ook door de internationale arbeidsverdeeling, dat men zich verbaast over de verdwazing, die oorlogen mogelijk maakt. Wij, en Frankrijk, Engeland, Amerika hebben er onnoemelijk belang bij, dat de koopkracht der centralen en straks van Rusland, als dat uit zijn boozen droom eindelijk zal ontwaken, zich herstelt. Zou men meenen, dat voor de leeningen, de kapitaalsleeningen, die daartoe moeten worden aangegaan, niet productie en nog eens productie noodig is bij de geallieerden en de neutralen te gader? En niet uit philanthropie, maar uit het eigenbelang, dat zich bij het uitblijven van herstel van het ruilverkeer benadeeld weet. Wanneer wij dus mee willen werken aan 's werelds heropbouw, dan moeten wij produceeren voor de leeningen, die de meest getroffen volken op de buitenlandsche kapitaalmarkt moeten aangaan. Geld hebben zij meer dan goed voor hen is, doch zij behoeven vóór alle dingen crediet in den vorm van grondstoffen en halfproducten alsmede levensmiddelen. Wanneer wij ons meer richten op kapitaalproductie en in het algemeen op het voortbrengen van die goederen, welke voor het op gang brengen van Centraal-Europa en de overige geteisterde naties onmisbaar zijn, dan zal de afzetcrisis in haar oorzaken worden bestreden en allengs luwen. En dan komen bij ons, met behoud van de voordeelen van het internationaal ruilverkeer, ook betere toestanden terug. Met geforceerde maatregelen, en met het hoofd tegen den muur te loopen wordt echter niets bereikt. Men kan nooit beweren, dat er te veel kapitaal is, wanneer men van een crisis hoort. Er is alleen onjuiste aanwending, en dat die onjuist kón zijn, komt juist doordat er steeds te weinig kapitaal is. De rente, dat is de prijs voor den kapitaalsdienst, bewijst dat. Ware er te veel kapitaal, niemand zou er iets voor over hebben en er zou dus geen rente meer zijn. Daarom moet men | |
[pagina 326]
| |
niet de dwaasheid debiteeren, dat er, bij alle kapitaalvernietiging, blijkens de crisis eigenlijk nog te veel kapitaal en te veel productie zou wezen. Het geheel overziende, ontwaart men een jammerlijk tekort. De rente van 6 à 7% voor lange credieten, waar deze in 1914 ± 4% bedroeg, zegt genoeg. De wereldsolidariteit, die niet een ideaal doch een nuchter economisch feit is, maakt het noodig, dat onze productie zich meer richt naar de nóg grootere kapitaalbehoefte bij onze vroegere afnemers, opdat hun economisch raderwerk weer gaat loopen, wat weer van gunstigen invloed is op het onze. Wat nu verder die anarchie aangaat, welke de kapitalistische productiewijze steeds zou vergezellen, zoo is er veeleer door de werking van de wet van vraag en aanbod op groote regelmaat te wijzen. De productie richt zich naar de winstmarges, welke de vrije prijsvorming doet ontstaan. Gaat het eene artikel in prijs omhoog, al spoedig wordt daar meer van voortgebracht doordat bestaande ondernemingen haar werkkring uitbreiden en er nieuwe bijkomen; stijgt een ander artikel in prijs, dan ziet men daarmede hetzelfde gebeuren. Bij daling van de marktnoteering wordt allengs ook het aanbod minder. Dit mechanisme werkt zóó mooi, dat men er liever bewondering voor moest gevoelen, dan er zich met een groot woord vanaf te maken. En nu bedenke men, dat de beslissende macht berust bij degenen, om wier behoeftebevrediging het gaat: de consumenten. Want wat een zaak, wat een of ander artikel den consument waard is, wat hij m.a.w. er ten hoogste voor over heeft, kan zelfs de machtigste trust niet decreteeren. Behalve ten aanzien der dingen van volsterkte onmisbaarheid heeft de consument de souvereine beslissing, dat hij bij zekeren prijsstand eenvoudig van de zaak afziet. Wie draagt dus niet alleen de moreele maar ook de economische verantwoordelijkheid voor den stand der productie en voor de distributie van de productiefactoren over de verschillende bedrijven? Wie anders dan koning-consument? En nu wijze men weer niet | |
[pagina 327]
| |
op allerlei schadelijke weeldeproductie, die er onder den winstprikkel wél is en die onder het socialisme zou verdwijnen! Want vooreerst beduidt die weeldeproductie heel weinig. Wanneer nu wel algemeen wordt toegegeven, dat een verdeeling van het weelde-inkomen over de arbeidersklasse of over de volksgenooten weinig of niets zou beteekenen voor de algemeene welvaart, dan zal die weeldeproductie ook maar weinig kunnen schaden aan diezelfde welvaart. Bovendien is lang niet alle weelde verkeerd, veel zoo niet alles hangt af van de mate en den vorm, waarin zij zich voordoet. Uit de stuitende gedragingen van O.W.'rs laten zich zeker geen algemeene gevolgtrekkingen afleiden. Doch hoofdzaak is, dat het aanbod door het spel der prijzen de vraag volgt, en dat de laatste en niets anders dan de laatste beslist over de richting, die de productie inslaat. Zonder eenig voorbehoud kan men den regel opstellen, dat in elke economische maatschappij, mits op vrij ruilverkeer gegrond, de productie het spiegelbeeld is van de koopkrachtige vraag harer leden. Maar dan moet men ook de zwarte of vuile vlekken, die dat spiegelbeeld kan vertoonen, bij de vraag zoeken en niet bij een productiesysteem, dat in dezen, behoudens uitzonderingen, door niets zoozeer als door zijn passiviteit is gekarakteriseerd. En wanneer men meent, dat hier een ‘burgerlijk’ econoom den lof zingt van de kapitalistische productiewijze, dan zij hier vermeld, dat de communist Prof. Mannoury precies hetzelfde heeft betoogd in een voordracht voor de Leidsche studenten, waarover een verslag verscheen in de N. Rott. Ct. van 22 Nov. 1919. Hij heeft toen o.a. gezegd: ‘Geen wet, geen onderling overleg, geen landsgrens en geen rasverschil legt aan de uitoefening van de bevoegdheid van den consument om de productie te leiden noemenswaardige belemmering in den weg: de Hollandsche arbeider, die aan het kraampje van den Volksbond voor zijn stuiver aan een kopje koffie boven thee de voorkeur geeft, legt daardoor tevens voor 5 centen gewicht in de schaal, die ten voor- | |
[pagina 328]
| |
of ten nadeele van de cultuur van het eene gewas of het andere kan overslaan, en de burgerjuffrouw, die er over denkt, of zij van haar spaarduitje liever een “spaarpandbriefje” of een “Amerikaansch spoortje” koopen zal, houdt, alweer naar de grootte van gezegd spaarduitje het evenwicht tusschen landbouw en industrie in handen. En met dat eenvoudige middel, met die leven- en gevoellooze panacée voor alle maatschappelijke kwalen, bereikt, dat moet gezegd worden, het kapitalisme wonderen! Wel verre van dat de resultaten van al die millioenen individueele wilsuitingen en machtsuitoefeningen, zooals allicht te verwachten zou zijn, tot een hopelooze chaos voeren, valt werkelijk in het maatschappelijk leven eenige regelmaat en doelmatigheid te bespeuren’. Ligt hierin nu niet deze lof, dat door de prijsvorming in verband met ieders vrijheid om zijn inkomen naar welgevallen aan te wenden, met de beperkte middelen waarover kan worden beschikt wonderen worden gedaan in dien zin, dat de grootst mogelijke behoeftebevrediging ook werkelijk wordt bereikt? - En wat heeft over die fameuze anarchie de socialistische hoogleeraar Lederer den 16en Sept. 1919 gezegd, bij gelegenheid van de te Regensburg gehouden Generalversammlung van den Verein für Sozialpolitik? ‘Der Organisationsgedanke hat auch die Unternehmerschicht erfasst. Infolgedessen können wir von einer Anarchie der kapitalistischen Produktion keineswegs reden’. Van de z.g. wilde concurrentie heet het dan verder, dat zij aan ‘innere Gesetzmässigkeit’ gehoorzaamt. En toch blijft Kautsky nog hameren op het aambeeld der anarchie en verwacht ook ons Socialisatierapport van het verdwijnen dier anarchie groote toeneming der productiviteit van kapitaal en arbeid beide. Des te meer waardeering verdienen de uitspraken van mannen, die, als de genoemde, de objectieve werkelijkheid stellen boven het dogma. Is er dan onder het kapitalistisch regiem géén verkwisting? Natuurlijk! En zij zal onder elk stelsel be- | |
[pagina 329]
| |
staan, zoolang er individueele verkwisters zullen zijn en de curateele wegens verkwisting in de burgerlijke wet geen luxe-instituut is geworden. Er is te veel reclame, er is lichtverspilling in de winkeletalages, er zijn te veel sigarenwinkels en handelsreizigers. Maar wat ik volhoud is tweeërlei: dat ook hier lang niet alles verspilling is, dat er b.v. ook nuttige en noodige reclame is en welvaart dienende bemiddeling door handelsreizigers. Maar verder en vooral, dat de verspilling in, bij en door socialisatie afmetingen moet aannemen, waarvan wij ons zelfs niet bij benadering een voorstelling kunnen maken. Daar heeft men allereerst het individueele sparen, waaraan niet meer en niet minder dan de heele kapitaalvorming vast zit. Ten aanzien van de groote bedrijfswinsten pleegt men niet van sparen doch van reserveeren te spreken, maar dat is van minder belang. Alle kapitaalvorming heeft arbeid tot vader en zuinigheid tot moeder. Wanneer nu echter de kapitaalrente en de bodemrente als vormen van arbeidsvrij inkomen worden tegengewerkt met de bedoeling er eens voor goed een eind aan te maken, dan spaart natuurlijk zoo goed als niemand meer. Dan maakt ieder zijn inkomen, dat de fiscus hem laat, op tot den laatsten cent. Alle kapitaalvorming, die thans van de particulieren komt, wordt onder de socialisatie gemeenschapszaak. Tot heden echter, wij weten het allen, is er van kapitaalvorming door de gemeenschap niets terecht gekomen. De overheidsbedrijven zijn daar, om het te bewijzen. Een werkelijk rendeerend overheidsbedrijf is een witte raaf. Gemeenschapsbezit, we mogen het betreuren zooveel we willen, is in de oogen der overgroote meerderheid zooveel als goede prijs. Ieder wil er van halen en er wordt op de meest roekelooze wijze mede geleefd. Hoe is er omgesprongen met geld en goed der gemeenschap, door hoog en laag, hetzij in dienst bij het leger, hetzij in dienst bij de tallooze crisisinstellingen, in den mobilisatietijd? Wanneer niet bureaucratie doch commercieele zin de regeeringsdaden had bestuurd, onze crisisschuld zou | |
[pagina 330]
| |
eenige honderde millioenen lager zijn geweest. Komt dit nu alleen, doordien onze Overheid en onze publieke diensten fungeeren onder het kapitalistisch regiem? De beschuldiging is gemakkelijker geuit dan bewezen. Met alle ervaring voor oogen is toch de vraag gewettigd of plots bij socialisatie de geest der gemeenschap vaardig zal worden, waar hij thans bij zoo talloos velen, en niet alleen bij de arbeiders, ontbreekt. Socialisatie als methode met het socialisme tot einddoel trekt wel een wissel op een zeer onzekere toekomst en op een mentaliteit, die er, naar den regel gesproken, nog zal moeten komen. Dat niet alleen de fout bij de arbeiders schuilt, zal ieder, die met ambtenaren, den goeden niet te na gesproken, heeft gewerkt, moeten erkennen. En dan is de hoogere ontwikkeling der laatsten zeker een verzwarende omstandigheid. Wij moeten echter de feiten nemen zooals zij zijn en ze niet bekijken door de flatteerende bril onzer wenschen. Wie op het eigenbelang een beroep doet en dit tracht te leiden in de banen van algemeen belang, staat, psychologisch bezien, op heel wat steviger bodem, dan wie op den gemeenschapszin zijn maatschappij wil bouwen. Aan de Haagsche gasfabriek brak een staking uit. Ongeveer 50 man legden het werk neer. Het bleek, dat zij best konden worden gemist, en toen zij zich weer aanmeldden, kregen zij geen gehoor. Hoe lang hebben de Hagenaars te duur gas betaald? Zulke ongelooflijke dingen zijn in het particuliere bedrijfsleven, vooral bij concurrentie maar ook waar concurrentie niet bestaat, vrijwel ondenkbaar. En dat komt door de werking van den winstprikkel, die, zich keerend tegen lijntrekkerij, indirect de gemeenschap dient. Wie meent, dat de arbeiders beter en harder zullen werken, wanneer zij de gemeenschap rechtstreeks dienen dan wanneer zij in een particuliere onderneming werkzaam zijn, vergist zich schromelijk. De lust tot den arbeid moet op andere wijze komen, door persoonlijke ontwikkeling en door een zekere mate van medezeggenschap. Daarop kom ik straks nog terug. | |
[pagina 331]
| |
Een ander sterk voorbeeld, dat nu eens niet de arbeiders betreft, maar dat wel typisch illustreert, hoe de zaken alzoo gaan, wanneer bezuiniging en commercieele gedraging niet aan de leiding, doch aan de gemeenschap ten goede komen, las ik in het Zondagsblad der N.R. Ct. van 6 Maart j.l. Het gold daar het beheer van woningbouwvereenigingen, den altruïstischen wowingbouw dus. In de Verslagen en Mededeelingen betreffende de Volksgezondheid over 1920 doet de voorzitter van den gezondheidsraad mededeeling van in hooge mate ergerlijke voorbeelden van verspilling op kosten van de gemeenschap, die al evenzeer ondenkbaar zouden zijn geweest bij den speculatieven woningbouw, welks eenzijdig gesmade winstprikkel excessen, waarop deze Verslagen het oog hebben, van meet af buitensluit. Een tipje wordt opgelicht, waardoor ons duidelijk kan worden, hoe het komt dat de altruïstische woningbouw met zijn kunstmatig lage huren de gemeenschap zoo ontzettend veel geld kost. Het is een normaal en gezond beginsel, dat de huren zoodanig zijn, dat zij mede de onderhoudskosten dekken. Geschiedt dat niet, dan beteekent de te lage huur een cadeau van de belastingbetalers aan enkele zonder reden bevoorrechte huurders. Een woningbouwvereeniging ‘Samenwerking’ te Middelharnis en de stichting ‘De Eendracht’ te Coevorden hebben zich onsterfelijk gemaakt door de kosten van onderhoud op het Rijk te willen leggen. Tot huurverhooging werd eerst besloten na weigering van bijdrage en voorschot. Voor den naar zuinigheid georiënteerden winstprikkel komt hier een strooptocht op de publieke financiën in de plaats. Ging deze vlieger niet op, zoo staat de zaak veel ernstiger met de bouwvereeniging ‘Vooruitgang’ in Ridderkerk. De Verslagen verdienen allen lof, dat zij niet schuwen de namen der bestuurders openlijk te vermelden. Ik zal ze hier niet noemen. Maar kort en goed: die vereeniging kreeg voorschotten voor twee bouwplannen. En nu zegt het verslag, dat bij de controle bleek, hoe ten aanzien van den eersten bouw | |
[pagina 332]
| |
ongeveer f 7000 niet was verantwoord, omdat van de aannemingssom een deel was ingehouden met het doel eenige werken voor eigen rekening te gaan uitvoeren. Van die uitvoering was geen enkel bewijsstuk aanwezig. Voor zaalhuur en reiskosten was f 347.16 in rekening gebracht bij een plan, dat maar 20 woningen omvatte. Bij het tweede plan maakte dit altruïstisch bestuur het nog bonter. Om voor f 2592.10 steenen te koopen maakte men f 775. - reiskosten! Voor verdere bijzonderheden moge ik den lezer naar de Verslagen zelf verwijzen. Wordt dus ons geloof in de zuinigheid van gemeenschapsproductie vergeleken bij de kapitalistisch-commercieele door het voorgaande, zacht uitgedrukt, niet versterkt, de zaak wordt er niet beter op, wanneer wij denken aan de schadevergoeding, die het socialisatierapport in uitzicht stelt ten behoeve van de door socialisatie getroffen ondernemers. Nu zal ik de beginselen, waarnaar die schadevergoeding gegeven wordt, niet bespreken. Ik deed het elders. Maar die vergoeding wordt opgebracht door het bezit in den vorm van belasting en staatserfrecht. Nu bedenke men, dat, wanneer schadevergoeding iets zal beteekenen, het dadelijk om reusachtige bedragen gaat. Wat gebeurt er nu met die kapitaalheffingen, waaruit de schadevergoedingen wegens socialisatie zullen worden bestreden? Is men consequent in zijn politiek van beperking van het arbeidsloos inkomen, dan neemt de beleggingsgelegenheid voortdurend af. Het eind van het lied is, dat belegging onmogelijk wordt. Doch reeds voor dat dit eindpunt is bereikt, zal men beleven, dat de ex-kapitalisten hun schadevergoedingen zijn gaan opteren. Vroeger leidde het eigenbelang tot kapitaalconserveering en accumulatie, nu wordt de prikkel om het kapitaal, dat men niet meer beleggen kan, te verbruiken, voortdurend grooter. Vooral wanneer dan, wat te verwachten is, het bezit bijzonder zwaar wordt belast. De eenige manier om er nog iets aan te hebben, is dan omzetten in direct genot. De inperking van het erfrecht, waarbij trouwens alleen genotsgoed zal | |
[pagina 333]
| |
kunnen overgaan, werkt natuurlijk in gelijke richting. Ik zie niet in dat men bij socialisatie aan deze geweldige kapitaalvernietiging zal ontkomen. En luidt dan het antwoord, welnu: dan geven wij geen schadevergoeding, zoo verwijs ik naar het socialisatierapport zelve, dat volkomen juist schadevergoeding noodig acht, omdat anders de door socialisatie bedreigde ondernemingen zouden verkommeren, omdat er roofbouw op zou worden gepleegd en bij den overgang aan de gemeenschap slechts ruïnes zouden zijn overgebleven. Hoe zal, bij veldwinnende socialisatie, de kapitaalvorming plaats hebben? Waar kapitaalbezit den particulieren geleidelijk wordt onttrokken tot ten slotte het algeheele verbod kan worden afgekondigd, daar spreekt het vanzelf, dat wederom verkwisting voor de deur staat. Thans in den vorm van kosten, die het kapitalistisch stelsel niet kent. Voortaan worden kapitaalinstandhouding en -nieuwvorming een speciale tak van dienst. De gesocialiseerde gemeenschap moet natuurlijk steeds het geheel kunnen overzien en zal dus ook hier, centraliseerend, de teugels in handen moeten hebben. Zij zal in laatste instantie de verdeeling van de kapitalen over de verschillende bedrijfstakken moeten regelen. Maar terwijl onder het kapitalisme dat alles van zelf plaats heeft zonder kosten, door de werking van vraag en aanbod onder den impuls van de particuliere besparing eenerzijds en van de richting, die de vertering inslaat anderzijds, is er bij socialisatie een kunstmatig apparaat noodig, dat het kompas der prijsvorming mist en zich op statistieken zal moeten baseeren. Dat zoo'n nieuwe diensttak wel heel pleizierig is voor de baantjesjagers, doch puur verlies beduidt voor de volkswelvaart, welke het tot dusver zonder stelde, behoeft wel geen nader betoog. En nu de quaestie van de behoeftebevrediging zelve, waarom het ten slotte gaat. Meent men nu werkelijk, dat bij uitschakeling van het lenige particuliere bedrijf en zijn vervanging door een stelsel, waar alleen gesala- | |
[pagina 334]
| |
rieerden, die heel moeilijk kunnen worden ontslagen, het voor het zeggen hebben, waar ancienniteit, hierarchie en antecedent de goden worden waarvoor men knielt, de behoeftebevrediging zal winnen door minder anarchie en grooter zuinigheid? We stuiten wederom op geloof, op een even beminnelijk als gevaarlijk optimisme, dat geen steun vindt in de werkelijkheid. Neem nu eens het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie. Dit is een terrein, waar we elkaar allen de hand kunnen reiken. Niemand wil een particuliere post. Monopolie leidt tot de beste behoeftebevrediging. En toch! Heeft niemand, heeft niet wel eens de meest fanatieke aanhanger van het gemeenschapsbedrijf de zucht geslaakt, dat het er op lijkt, of het publiek er is voor de post en niet de post voor het publiek? Alweer den goeden, die bij een zoo talrijk personeel ook velen zijn, niet te na gesproken! Maar hoeveel ambtenaren der publieke bedrijven leggen door hun daden getuigenis af van het feit, dat hun ambtelijke bestaansreden alleen te zoeken is bij het publiek, welks dienaren zij zijn? Bij de spoorwegen hetzelfde. Het is de bureaucratie, die de ware verhoudingen door zoovelen uit het oog doet verliezen. Maar die bureaucratie is niet van gisteren, om morgen te verdwijnen! Ze is overal, waar de echte coulante zakengeest wordt uitgedreven. Ze leeft van gewichtig doen en van sleur. En zij zal de socialisatie doordringen en vergiftigen, ondanks al het decreteeren van het tegendeel in het Socialisatierapport. Want men kan wel zeggen, dat dit moet en dat niet moet, doch het komt alleen aan op de grondslagen en waarborgen, dat hetgeen moet ook geschiedt en dat hetgeen niet-moet ook werkelijk uitblijft. Hoe blind men is voor de werkelijke moeilijkheden, die toch de dagelijksche ervaring kan leeren, bewijst het voorstel omtrent de organisatie van de bedrijfstakken. Ik kan dit punt slechts aanstippen. Elders heb ik mij er uitvoerig over uitgelaten. Doch alleen dit: het organisatievoorstel in het Rapport, dat alle politiek en bureaucratie wil buitensluiten, beteekent in dit op- | |
[pagina 335]
| |
zicht een volslagen mislukking. Men wil het volgende. De politieke vertegenwoordigende lichamen krijgen de opperste controle, bestaande in het nazien van de winst- en verliesrekening en van de balans, waarbij nog komt de bevoegdheid om richtlijnen aan te geven. Zij mogen zich niet mengen in loons- en prijsbepalingen. Verder is er een Directie voor elk bedrijf, met een Raad van Beheer en Toezicht. De Directie, bestaande uit een of meer directeuren, is belast met de dagelijksche leiding. Elk bedrijf als complex van gelijksoortige overheidsondernemingen krijgt zijn eigen Minister als schakel met den oppercontroleur, het politieke vertegenwoordigend lichaam. Hoe wordt nu de Directie benoemd? Dit doet de Bedrijfsminister op voordracht van den Raad van Beheer en Toezicht. En deze Raad? Zijn leden worden aangewezen door de vertegenwoordiging van Staat of gemeente, op voordracht van den betrokken Bedrijfsminister resp. wethouder, uit de vertegenwoordigers van alle bij het bedrijf betrokken groepen, aangevuld met dwarskijkers van de gemeenschap en met leden uit de groep der grootconsumenten. Aan dezen aldus tot stand gekomen Raad behoort de algemeene bedrijfspolitiek, het beheer en de dagelijksche controle. Hij mag echter nooit het initiatief of verantwoordelijkheidsgevoel der directie ook maar in het minst verzwakken, want de directeuren mogen nooit ambtenaren worden, die in een bureaucratische sleur leven en tevreden zijn. Voorzitter van den Raad is wederom de betrokken Bedrijfsminister. Dan is er nog een Algemeene Economische Raad, die boven alle bedrijven zetelt, en waarin zitting hebben delegaties uit de volksvertegenwoordiging, uit de directies, de centrales der technici, der arbeiders en der consumenten. Deze Raad zorgt voor de eenheid. Hij zal het instrument zijn tegen de zoozeer gelaakte anarchie. Wie benoemt zijn leden? Daarvoor zorgt de Volksvertegenwoordiging, die kiezen moet uit de aanbevolen candidaten van elke groep. Waar alle bedrijven er in zitten, is er natuurlijk voor het Voorzitterschap niet | |
[pagina 336]
| |
een ‘betrokken’ Minister bij de hand, maar gelukkig is er nog een Minister van Nijverheid, die ambtshalve voorzitter zijn zal van dezen algemeenen Raad. Van dit primitieve maakwerk wordt nu verwacht afwezigheid van bureaucratie en politiek en een zoo goed en zoo goedkoop mogelijk functioneeren van het bedrijf voor de gemeenschap. Men vraagt zich alleen maar af, in welke wereld de samenstellers van dit plan hebben vertoefd, toen zij dit organisatieschema in elkaar zetten en er mee voor het voetlicht traden. Heb ik te veel gezegd, dat er wel veel wordt gedecreteerd, doch dat de waarborgen, die den overgang van het geduldige papier tot de weerbarstige praktijk moeten verzekeren, ten eenenmale zijn verwaarloosd? En de behoeftebevrediging zal niet langer naar de bij de vrije prijsvorming zich voordoende winstmarges zijn georiënteerd. Waarom staat in onze maatschappij op het slagveld der behoefteverzorging de speculatieve particuliere ondernemer zooveel sterker dan de coöperatieve verbruiksvereeniging? Omdat de consument, waar hij in vrijheid kan beslissen, meer baat vindt bij den eersten dan bij de laatste. Pohle heeft het alweer zoo duidelijk gezegd: ‘Um neu entstehenden Bedarf auf dem Wege der erwerbswirtschaftlichen Produktion zu befriedigen, genügt es dass eine einzelne oder höchstens einige wenige Personen die Uberzeugung von dem Vorhandensein des neuen Bedarfs gewinnen und bereit sind, ihre Arbeitskraft und ihre Mittel in den Dienst der neuen Production zu stellen. Um dasselbe Ziel in der Form der Konsumgenossenschaft zu erreichen, müssen dagegen grössere Personenzahlen unter einen Hut gebracht und zu gemeinsamem Vorgehen vereinigt werden. Dieses zweite Verfahren, die Vereinigung der Konsumenten zur Schaffung gemeinsamer Produktionsanlagen, ist der Natur der Sache nach viel umständlicher und schwerfälliger...... Der Konsumgenossenschaft fehlen gleichsam die Organe zur Erkenntnis neuen volkswirtschaftlichen Bedarfs, oder die Organe, die sie besitzt, | |
[pagina 337]
| |
reagieren in dieser Hinsicht wenigstens viel schwächer auf Anregungen von aussen als die entsprechenden Organe der Erwerbswirtschaft’. Welnu, dit noodlot, dat zich dagelijks onder onze oogen aan de verbruikscoöperatie voltrekt, die als een socialisatie in het klein met uitschakeling van den winstprikkel is te beschouwen, het zal ook de socialisatie als algemeene of hoofdzakelijke productiemethode van haar wieg tot haar graf vergezellen, waarbij dezelfde verschijnselen, alleen op veel grooter schaal, zich zullen voordoen. En wanneer dan de beoordeeling van de maatschappelijke behoeften door de vrije prijsvorming verdwijnt, dan blijven alleen verbruiksstatistieken over. Een kolfje naar de hand der bureaucratie, die altijd naar het verleden kijkt en naar voorbeelden zoekt, en een ingekankerden afkeer heeft van het inslaan van nieuwe wegen. Maar hoe zal men dan de nieuwe behoeften beoordeelen? In de praktijk zal socialisatie, als stelsel, neerkomen op van hooger hand, door eenige ambtelijke instanties, opgelegde rantsoeneering van ons aller behoeften. Dat daarmede de algemeene welvaart, om van de persoonlijke vrijheid maar te zwijgen, een duw naar omlaag krijgt, spreekt van zelf. Ik ben niet tegen alle socialisatie, maar ik ben tegen socialisatie in den zin van het Rapport, nl. als een middel om geleidelijk tot socialisme te komen. Dat bedrijven als de post, de spoorwegen, het mijnwezen, de levering van electrischen stroom worden gesocialiseerd of onder beslissenden invloed der gemeenschap worden gebracht, dat natuurlijke monopolies niet ten bate van enkelen worden geëxploiteerd, heeft mijn instemming, al blijft het ook dan nog soms de vraag, of het productief resultaat er bij winnen zal. Maar ik erken, dat hier ook een moreele zijde aanwezig is, en dat het afkeuring kan verdienen, wanneer een groote economische macht in handen van enkele bezitters als het ware een Staat in den Staat zou gaan vormen. Terwijl ik kartels en trusts niet per se verwerp, doch mijn oordeel afhankelijk stel | |
[pagina 338]
| |
van de omstandigheden van elk concreet geval - in ons land b.v. behoeft men, zoolang vrijhandel bestaat, voor uitwassen op dit gebied alleen te vreezen bij die producten, waar buitenlandsche mededinging ontbreekt -, erken ik de mogelijkheid, dat een zekere kartelpolitiek naasting door de gemeenschap zal wettigen. Maar het kapitalisme is niet door kartelleering, doch door economische vrijheid gekenmerkt. Vrijheid op het gebied van beroeps- en bedrijfskeus, vrije mededinging, vrijheid van het contractenrecht, vrijheid voor ieder zijn inkomen behoudens de strafwet naar welgevallen te besteden en aldus de richting der productie te bepalen, vrijheid voor elk individu om zijn gaven te ontwikkelen in de richting, die aanleg en voorkeur dicteeren. En een juiste opvatting van economische democratie leidt er toe, dat gestreefd moet worden dat geen economische hinderpalen het individu bij zijn zelfontplooiïng in den weg staan. Zelfverantwoordelijkheid maakt sterk. Staatswelvaartsgarantie maakt zwak, en aan niets heeft de gemeenschap meer behoefte, in onze dagen meer dan ooit, dan aan versterking der individueele persoonlijkheid. Dit brengt mij, ten besluite, tot het vraagstuk van de medezeggenschap der arbeiders. Hiervoor voel ik, binnen zekere grenzen, zeer veel. Het is niet goed, dat de arbeider zich een nummer gevoelt. Hij heeft recht, als mensch te worden behandeld, en daarmede is strijdig een opvatting, die hem, om met Mc. Culloch te spreken, zou stempelen tot een machine, genaamd mensch, of volgens anderen tot een verlengstuk van de machine. Het socialisatierapport kent Groepsraden en Personeelraden. Men kan zich de organisatie zeer verschillend denken en ook twijfelen omtrent de beteekenis van de vakorganisaties voor de medezeggenschap. Het Duitsche stelsel is gebaseerd op de ondernemingsraden. Ook dit heeft voor- en nadeelen. Een voordeel van een raad in elke onderneming is, dat de politiek er buiten blijft en niet alles dadelijk aan de groote klok wordt gehangen. Doch een nadeel is, dat het personeel eener onderneming | |
[pagina 339]
| |
veelal niet zoo sterk staat als de centrale vakvereeniging, en ook geneigd is het kleinere groepsbelang hooger te stellen dan het algemeene vakbelang. Maar ook dit laatste is eenzijdig, en zoo zou er toch behoefte komen aan een bemiddelende, boven de partijen staande instantie, wat weer bureaucratische gevaren medebrengt. De zaak is heel moeilijk, maar zij is in hooge mate sympathiek. En daarom moet alle aandacht gericht zijn op een gezonde oplossing in democratischen geest, zonder dat de orde in het bedrijf en de vlotte gang worden gestoord. - Sociaal medezeggenschap in zake de arbeidsvoorwaarden bestaat overal, waar de ondernemers de vakbeweging hebben erkend. De groei der collectieve arbeidsovereenkomst, die zeer aanmerkelijk is, beduidt de groei van deze medezeggenschap. Daarbij moet nu m.i. komen het kennen van het personeel in de organisatie van het bedrijf naar de technische zijde, de werkverdeeling, de invoering van nieuwe methoden, het recht van inzage in de finantieele bedrijfsresultaten. Vooral dit laatste kan veel wantrouwen voorkomen of wegnemen, wanneer looneischen niet kunnen worden ingewilligd. Waar echter het economisch risico in de eerste plaats op den ondernemer drukt, moet, behoudens eenige punten waarbij medezeggenschap medebeslissingsrecht kan geven, bij dezen de beslissing liggen. Doch de wet verplichte hem, officieel de vertegenwoordigers van arbeiders en beambten te hooren. Fabrieksgeheimen moeten gewaarborgd blijven, mededeelingen daaromtrent kunnen niet worden verlangd. Het bestaan der onderneming kan daarvan afhangen en een enkele ondoordachtheid mag dit niet in gevaar kunnen brengen; nog te zwijgen van verraad uit wraakneming of door corruptie. En verder kan de commercieele gestie nimmer voorwerp van overleg en debat zijn. Snelheid en soepelheid zijn hier de onmisbare voorwaarden voor succes. Bij een veelhoofdige directie is het ook thans gebruik, aan één der directeuren volmacht te geven om transacties af te sluiten. Verplichte raadpleging van een arbeiders- | |
[pagina 340]
| |
parlement is hier volstrekt onaannemelijk. Overigens zal de rechtspositie van de arbeiders en de geëmployeerden in die ondernemingen het gunstigst kunnen zijn, tot welker constitutie winstdeeling en mededeelhebberschap behooren. In den arbeider-deelhebber vindt het vraagstuk der medezeggenschap een automatische oplossing. Het is mijn vaste overtuiging, dat zelfs een ideale maatschappelijke organisatie op papier schipbreuk moet lijden, wanneer de intellectueele en moreele toestand der volksgenooten daar in eenigszins belangrijke mate beneden zou blijven. Alle instellingen en maatregelen kunnen alleen dan succes hebben, wanneer zij de ontwikkeling der individueele persoonlijkheid door het scheppen van een betere atmosfeer, ondersteunen. Zij zijn echter tot mislukking gedoemd, zoodra zij, wat alleen innerlijke groeikracht kan uitwerken, door drang van buiten af trachten tot stand te brengen. De jeugd heeft haar droomen. Daaruit is voor een groot deel de aantrekkingskracht van het socialisme op de jongeren te verklaren. Er is ontzaglijk veel gevoels- en gemoedssocialisme. Maar met hartstochtelijke verlangens bouwt men geen betere wereld. En al gaat ons hart uit naar de prophetische woorden van den markies von Posa uit den Don Karlos: ‘Sagen Sie ihm, dass er für die Träume seiner Jugend soll Achtung tragen, wenn er Mann sein wird, Nicht öffnen soll dem tötenden Insekte gerühmter besserer Vernunft das Herz der zarten Götterblume - dass er nicht soll irre werden, wenn des Staubes Weisheit Begeisterung, die Himmelstochter, lästert’, - zoo mogen wij bedenken, dat de wiekslag van den dichter ons aan de werkelijkheid ontvoert, doch dat wij deze het meest en het vruchtbaarst dienen door harden arbeid, die bij ons zelven begint. En daarbij kunnen wij ons dan het woord van een anderen dichter te binnen brengen, Novalis, die in zijn Psychologische Fragmente gezegd heeft, dat ‘Nichts so sehr vor Unsinn bewahrt - als Tätigkeit, technische Wirksamkeit’. |
|