Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Religie en kunst bij natuurvolken
| |
[pagina 300]
| |
genoeg, alleen van het dansen niet. Als de dorpspolitie niet om twaalf uur 's nachts liet sluiten, zou hij er tot den vroegen morgen mee doorgaan, met een krachtsverspilling tot in 't oneindige. Negers, wier heele streven er bij een bouwwerk bijv. op gericht is, om een steen minder op te laden dan moet, of den wateremmer maar voor driekwart te vullen, dansen tien uren en meer onafgebroken’Ga naar voetnoot1). Hij danst, tot hij in een roes komt, een bedwelming, waarin hij zorgen en misère vergeet. Dat de erotische motieven in een kunst met zulke sterk-zinnelijke trekken niet zullen ontbreken, is a priori waarschijnlijk. Fritsch vestigt er de aandacht op bij de HottentottenGa naar voetnoot2), Grosse bij de AustraliërsGa naar voetnoot3), Parkinson voor de MelanesiërsGa naar voetnoot4). Interessant is het ook, wat twee zendelingen op Nieuw-Guinea, die een eventueel religieus doel wel zouden vermelden, van de dansen der inboorlingen opmerken. Keyser zegt van de Kai: ‘Met bijzonder welgevallen beschouwen de vrouwen en meisjes buitengewoon goede dansers. Het komt zelfs voor, dat een Papoeameisje weigert een jongeman te trouwen, omdat hij een slecht danser is’Ga naar voetnoot5). En Stolz merkt op: ‘Jongens dansen veel; in de eerste plaats om het genoegen, in de tweede plaats om de meisjes te behagen’Ga naar voetnoot6). Verder is het merkwaardig, dat de Kai bij alle mogelijke gelegenheden dansen, maar niet na een sterfgeval, juist de gebeurtenis, die bij uitstek aanleiding tot religieuse ceremoniën is. De ethnologische feiten leiden dus tot dezelfde conclusie als de dier-psychologische en 't is zeker niet toevallig dat Grosse, die den biologischen kant van het vraagstuk niet bestudeerd heeft, ook tot deze conclusie komt: | |
[pagina 301]
| |
‘Het lustgevoel, dat door sterke en rhytmische bewegingen, door nabootsen en door ontlading van geestelijke spanning opgewekt wordt, deze factoren geven een volkomen voldoende verklaring voor den hartstocht, waarmee de primitieve volken de danskunst beoefenen’Ga naar voetnoot1). Natuurlijk kan nu zeer goed een religieus motief de uitwendige motiveering van een gedeelte dier dansen zijn, zoo goed als dat het geval is met strijdlust, een gunstige jacht, een bruiloft, een besnijdenisfeest. Wij hebben er immers reeds op gewezen, dat elke belangrijke gebeurtenis in het leven der primitieven aanleiding kan geven tot dansen; waarom dan ook de religieuse niet. Maar dat zijn slechts de uiterlijke, intellectueele, vormgevende elementen, de kanalen, waardoor het gevoel gespuid wordt; ze zijn middel, geen doel. Als het water van een helling loopt, volgt het meestal een aanwezig bed, maar dat bed is niet de oorzaak van het naar beneden vloeien! | |
VI.Al hebben wij er op gewezen, dat bij natuurvolken het nabootsen een vreugdegevoel opwekt en daarom om zichzelf geschiedt, zoodat wij ter verklaring van het veelvuldig voorkomen der imitatie onze toevlucht niet tot buiten-aesthetische motieven behoeven te nemen, toch moeten wij dit punt nog nader onder de oogen zien, daar één der grondbeginselen der magie is: op elkaar gelijkende dingen oefenen invloed op elkander uit; een principe dus, rechtstreeks ingrijpend en reguleerend het afbeelden. De theorie, die de scheppingen van ornamentiek en plastiek der primitieve volken wil terugvoeren op deze motieven, vindt tegenwoordig heel veel aanhangers. Wij zullen zien, of zij inderdaad toereikend is, de oorspronkelijke kunst in al haar vormen te verklaren. Dat het denkbeeld: afbeeldingen hebben invloed op het origineel, en de conclusie daaruit: met die afbeel- | |
[pagina 302]
| |
dingen kan heel wat kwaads gebrouwen worden tegen den afgebeelde, zeer levend is onder vele volken, bewijst wel het telkens weer opgemerkte feit, dat wilden zich niet willen laten photographeeren, omdat men daardoor macht over hen verkrijgt. Inderdaad, als de Indiaan zijn weerspiegeling in het water en zijn schaduw als zijn ander ik, als zijn ziel beschouwt, dan is het heel natuurlijk, dat hij in zijn photographie of beeltenis een werkelijke projectie van zijn innerlijk wezen ziet, waardoor zijn ziel aan schadelijke invloeden blootgesteld kan worden. 't Is echter duidelijk, dat dit geloof op de ontwikkeling van het afbeelden slechts een negatieven invloed zal uitoefenen: er zullen minder afbeeldingen gemaakt worden. En voor zoover het wèl geschiedt, zal het inderdaad meest zijn, om iemand schade te berokkenen, zal het in het geheim moeten gebeuren, dat niemand er van ziet of weet. De geheele booze magie is een kind der duisternis. Al de echte duivelsproducten, die wij kennen, zijn dan ook gespeend aan alle aesthetische kwaliteiten. De heerlijke rotsschilderingen der Boschjesmannen, de rijke versieringen van huizen, booten en werktuigen van zooveel andere lagere volken kunnen uit het beginsel der zwarte kunst niet verklaard worden. Maar de witte kunst, die het sociale welzijn ten doel heeft, wordt onder heel andere omstandigheden geboren! Zij bedoelt het geluk en den voorspoed van allen, zij vertoont zich in alle openbaarheid, haar scheppers behoeven niet de wraak der gemeenschap te duchten. In het kort: dit beginsel schijnt de voorwaarden in zich te vereenigen voor het opbloeien eener kunst, die, daar zij haar scheppers grooter welvaart en geluk belooft, steeds opnieuw beoefenaars zal vindenGa naar voetnoot1). Een nauwkeurig onderzoek van deze groep van kunstvoortbrengselen leidt tot groote teleurstelling. Wel verre van het origineel nauwkeurig weer te geven, zooals verschillende onderzoekers beweren, zijn de afbeeldingen, die eenige bezwerende macht moeten uitoefenen, uiterst | |
[pagina 303]
| |
nonchalant behandeld, zonder eenige kunstwaarde, blijkbaar ontstaan buiten de geringste behoefte om ook maar in de verte het origineel te benaderen. Lees Kruyt's werk over animisme in den Indischen archipel en gij blijft buiten alle aesthetische verschijnselen, terwijl toch zoovele Indonesische volken zulke schitterende kunstwerken hebben voortgebracht. Het is bovendien zeer opmerkelijk, dat het karakteristieke en tooverkrachtige van de afbeelding dan ook niet schuilt in de overeenkomst van vorm of kleur met het origineel, maar in de toegevoegde eigenschappen: in de besmering met bloed, speeksel, nagelkrabsel, enz. Vaak identificeert men een poppetje met een mensch, door er een haar van dien persoon aan toe te voegen. Bij de Bataks maakt men een beeld, dat door slaan op een gong, door kloppen op deuren en door nachtelijk geschreeuw de bevolking moet waarschuwen, als er oorlogsgevaar dreigt. Welk een menschelijke qualiteiten en vermogens kent men toe aan dat beeld! Gevoelt men nu ook de behoefte, dat dat beeld, waarvan men verwacht, dat het geheel als mensch op zal treden, er nu ook eenigermate als een mensch uit moet zien? Volstrekt niet. ‘Bij de Karo-bataks zijn dit ruw uit steen gehouwen beelden, die soms een menschen-figuur vertoonen, meest echter slechts een hoofd, als het voornaamste deel van den mensch. Het ondereinde dier beelden loopt min of meer spits uit, zoodat het in den grond kan worden gestoken’Ga naar voetnoot1). De menschelijke qualiteiten werden er aan toegevoegd, door van menschelijke lichaamsdeelen een pap te maken en die in gaatjes te stoppen, welke in het beeld geboord werden. ‘Bij de Toba-bataks nam men hiertoe wel eens een jongen, die in den grond werd gegraven, en dien men door honger en dorst de belofte afperste om voor de veiligheid van de menschen te waken. Zoodra het slachtoffer de belofte had geuit, goot men hem gesmolten lood in de keel, opdat hij de | |
[pagina 304]
| |
belofte niet zou kunnen herroepen.’ Van hoe groot belang die toegevoegde eigenschappen zijn, blijkt, uit wat Meeraldt van een Bataksch huis schrijft: ‘Er op staat een minder mooi gesneden beeld van een krijgsman met zwaard en schild. Hij is de beschermgod van het huis en heeft, om zijn taak beter te kunnen vervullen, in de uitgeholde borst een tooverkrachtige zalf verborgen’Ga naar voetnoot1). Westenberg schrijft van de Bataksche tooverstaven: ‘Het algemeen geldende beginsel, dat slechts het innig verbinden van eenig voorwerp met de ziel van den een of anderen afgestorvene aan dat voorwerp zijne tooverwijding geeft, is ook voor de tooverstokken van kracht. Soms is er voor het tot stand brengen van dat verband geenerlei kunstbewerking noodig, maar in verreweg de meeste gevallen is het ook hier weer de kostbare poepoek (de brij van lichaamsdeelen), die den geheimzinnigen staven hunne macht geeft. Die poepoek wordt òf ergens in een kleine holte aangebracht, òf het beeldwerk wordt er mee bestreken.’ En dat wij hier niet te doen hebben met een speciaal Indonesische eigenaardigheid, blijkt daaruit, dat de beschrijving van de werking der fetisjen van de negers uit Loango hiermee volmaakt overeenstemt. Wij laten hier onvertaald volgen, wat Pechuel Loesche zegt: ‘Solange nun alle diese Gegenstände durch die Bangänga’ (toovenaars) ‘nicht einer kunstgerechten Behandlung unterworfen und mit Ngilingili (tooverzalf) geladen worden sind, haben sie höchstens einen Wert als Zieraten, als Schmuck und Schaustücke, woran der eine oder andere sein Gefallen hat. Es ist daher ein grober Irrtum, beliebige Kunsterzeugnisse und namentlich Schnitzwerke von auffälliger Gestalt ohne weiteres für Fetische zu halten - von Ahnenbildern gar nicht zu reden’Ga naar voetnoot2). Deze laatste fout wordt geregeld gemaakt door sommige moderne aesthetici, die naar aanleiding | |
[pagina 305]
| |
van wat museummateriaal, zonder voldoende ethnologische kennis, maar raak phantaseeren over het doel en de beteekenis der negerkunst. Duidelijker dan hierboven kan het niet gezegd worden, dat het magische der beeldjes, het fetisj-karakter, niet schuilt in het mooie, het aesthetisch bevredigende. Dit laatste is maar een aardigheid, het kan er zoo bijkomen, wanneer de fetisj-maker aesthetische neigingen heeft, maar het mag evengoed anders. ‘Es bedarf kaum des Hinweises, dass die Fetische, ihre Befestigung und Umhüllung, je nach Phantasie und Geschmack des Verfertigers oder Besitzers, vielfach unwesentliche Zutaten erhalten’Ga naar voetnoot1). En dan noemt hij juist dingen op, als kleuren, veeren, horens, die den aesthetischen zin bevredigen. Ten slotte komt hij tot de uitspraak, die geheel en al overeenstemt met wat voor de Indonesische tooverbeelden werd vastgesteld: ‘Das Menschenähnliche des Aeusseren ist auch bei Gerichtsfetischen durchaus nicht die Hauptsache, vielmehr ist das Ngilingili alles......’Ga naar voetnoot2). En wie weet, met hoeveel zorg die tooverstof Ngilingili bereid wordt, en hoe samengesteld in 't algemeen die onheilbrengende zalfjes zijn, die begrijpt ook, hoe het eigenlijk onmogelijk is, door een afbeelding een dergelijk effect te bereiken. Laten wij de Hafe-tooverij daarvoor bespreken, onder de booze practijken der Papoea's verreweg de algemeenste. 't Is hierbij te doen om den dood van een of anderen vijand te veroorzaken. Natuurlijk zorgt men een haar, een nagel of wat spijsresten van den man te hebben en daarvan wordt dan een pakje gemaakt met een weinig schors van vijf boomen, alle met bijzondere eigenschappen. Twee er van zijn zware boomen, waarvan het hout het pakje zwaar moet maken. Is het pakje licht, dan is de ziel er niet meer in. Dat nu het hout het pakje zwaar maakt, daar bekommeren zij zich niet om. De derde boom is geweldig dik; tot zoo'n omvang moeten de lichamen der betooverden | |
[pagina 306]
| |
uitzetten. De vierde en vijfde rieken zeer kwalijk en moeten ziekte en dood veroorzaken. Tenslotte wordt alles met een liaan omwonden, die zeer snel verwelkt en vergaat. Zoo zal ook het slachtoffer spoedig wegteren en stervenGa naar voetnoot1). Men ziet, hoe gecompliceerd zoo'n tooverhandeling is, hoe nauwkeurig zich de toovenaar van elk gewenscht effect door bijzondere qualiteiten van zijn materiaal tracht te verzekeren. Het zou eenvoudig ondoenlijk zijn al die wenschen in een teekening of beeldje weer te geven. In een dramatische scène, waarin de toovenaar het gewenscht effect door zijn handelingen kan weergeven en daardoor oproepen, zou dat nog kunnen, maar een afbeelding leent zich daartoe niet. Wordt toch een afbeelding bij het tooveren gebruikt, dan uit men zijn wenschen, door er stoffen met bijzondere eigenschappen aan toe te voegen en wij hebben nu voldoende gezien, dat de eigenlijke tooverkracht in die stoffen zit en de aesthetische eigenschappen quantité négligeable zijn. Evenzoo is het waarschijnlijk met praehistorische magie geweest. Bij die praehistorische zaken, waarvan men vrijwel met zekerheid aan mag nemen, dat ze animistische of magische beteekenis hebben gehad, spelen aesthetische qualiteiten een onbeduidende rolGa naar voetnoot2). Ook de wijze, waarop primitieven tegenover dit soort van afbeeldingen staan, wijst er op, dat van aesthetisch genieten in onzen zin geen sprake is. ‘Er bestaat niets zoo ruw en primitief als de begrippen der Navajo's over de genezende invloeden van hun beroemde zandfiguren. De genezing komt naar hun meening niet daardoor tot stand, dat de patient de figuren aanschouwt, maar door er over heen te rollen, of door de kleuren van het mozaiek op de overeenkomstige deelen van zijn eigen lichaam aan te brengen. Hoe meer van het geheiligde zand hij op deze manier op zijn lichaam kan krijgen, des te afdoender is de genezing...... De kracht | |
[pagina 307]
| |
van een schildering of van een beeld heeft niets uit te staan met zijn geestelijke werking op de toeschouwers’Ga naar voetnoot1). Wij merken dus steeds weer op, dat de tooverwerking niets met de aesthetische eigenschappen heeft uit te staan; beide staan los van elkaar, meestal zonder eenig verband. Uit de tooverwerking de schoonheid van een beeld te willen verklaren is onmogelijk, en de bewering van Einstein, dat de primitieve kunstenaars in hunne aesthetische vormgeving gebonden waren door de toovertraditie en dat slechts een omwenteling in de religieuse grondbeginselen een verandering der kunstbegrippen zou kunnen bewerken, is absurd. De schoonheid is opgegroeid in gansch andere sfeer dan de magie. Tooverij is hebzucht, hebzucht van den zwakkere, die door geheime machten dat wil veroveren, waarvoor zijn eigen krachten te kort schieten. De kunst van den wilde heeft niets daarmee te maken; zij zoekt geen bevrediging van materieele behoeften, integendeel: zij geeft, zij is overgave van eigen persoonlijkheid, liefde voor realiteitswedergave, ontvankelijkheid voor schoonheidsemotie. Als beide gecombineerd worden, is het niet óm, maar óndanks elkaar. | |
VII.In 't voorbijgaan willen wij een vraagstuk vermelden, dat in de praehistorische literatuur zeer dikwijls besproken is, n.l. het probleem der grot-schilderingen, de merkwaardige bewijzen van den kunstzin onzer verre voorouders, die ook het lot ondergingen van zooveel kunstvoortbrengselen en...... wier ontstaan ook aan magische motieven werd toegeschreven. In verschillende holen van Zuid-Frankrijk en Noord-Spanje heeft men, naast talrijke overblijfselen van diluviale, nu gedeeltelijk uitgestorven, diersoorten en allerlei primitieve werktuigen van steen, ivoor en been, | |
[pagina 308]
| |
schitterende afbeeldingen gevonden van bisons, mammouths, gazellen, die van de toen levende menschen afkomstig moeten zijn, van rondzwervende jagers dus, die nog niet eens steenen konden polijsten, die hun speren en andere wapenen van behakte vuursteenen vervaardigden. Het is begrijpelijk, dat men hier twijfelde aan het bestaan van zuiver aesthetische motieven. Zouden die arme zwervers tijd en lust gevonden hebben die prachtige afbeeldingen van hun jachtdieren met zooveel liefde en toewijding en geduld op de grotwanden te schilderen alleen uit aesthetischen aandrift, omdat het afbeelden hun een genot was? Men meende, dat in zulk een maatschappij, als men dat woord gebruiken mag, waar nood en gebrek bijna de normale toestand waren, dat daar het opbloeien van een kunst uit zuivere liefde voor vormen en kleuren een onmogelijkheid was. De strijd om het bestaan zou op zoo laag cultuurniveau zoo allesbeheerschend zijn, zoo geheel en al het denken en handelen van den mensch in beslag nemen, dat het ondenkbaar zou zijn, dat hij zich buiten den voortdurenden strijd om voedsel in die mate kon wijden aan ideëele dingenGa naar voetnoot1). Wij kunnen het daarmee niet eens zijn. Vooreerst omdat de waarde van dergelijke deducties twijfelachtig is. De ‘surplus of vigour’-theorie van het spel onderstelt, dat zelfs bij dieren meer energie beschikbaar is dan in den strijd om het bestaan opgebruikt wordt. Mach vertelt van apen-belangstelling, ver boven de opmerkzaamheid voor voedsel en wat daarmee in verband staat, uitGa naar voetnoot2). Fabrieksarbeiders, die de heele week hard moeten werken, besteden den Zondag niet om uit te rusten, maar om te voetballen. Een hard werkend geleerde gaat 's avonds geen siesta houden, maar spant opnieuw zijn hersens in bij het schaken. Er blijkt dus bij maximale arbeidsprestaties toch nog lust genoeg over te schieten | |
[pagina 309]
| |
voor verschillende soorten van ontspanning, die feitelijk inspanning zijn, mits het spelkarakter maar aanwezig zij, het uitvoeren van de handeling om het genot, dat zij schenkt. En deze voorwaarde geldt voor het scheppen van kunst waarschijnlijk in nog hooger mate dan voor het beoefenen van een spel. Dat wij hierin ook werkelijk de motieven voor de kunst der palaeolithische jagers moeten zien, lijkt mij aannemelijk. Deze schilderingen, tenminste een groot gedeelte er vanGa naar voetnoot1), lijken in geen enkel opzicht op de producten der magische techniek, welke wij bij de verschillende natuurvolken leerden kennen. Waar deze steeds een totale verwaarloozing der aesthetische elementen vertoonen, spreekt uit die oude holen-fresco's zoo'n uitgesproken kunstzin, dat wij hier in de eerste plaats aan aesthetische motieven moeten denken. Niet voor niets heeft men die holen wel ‘het Louvre van het Quartair’ genoemd. ‘Men kan gerust verklaren, dat de post-glaciale holbewoners van West-Europa in waarheid hongerden naar afbeeldingen, dat zij een uitgesproken zin voor het schoone bezaten, die hun een groote, intense vreugde verschafte...... Men heeft hier werkelijk kunst, geschapen uit liefde voor de kunst’Ga naar voetnoot2). Het eenige pendant van die oude holenkunst bij de huidige natuurvolken is de kunst der Boschjesmannen, die in hooge mate op die der praehistorische Europeanen gelijkt (Zie de afb. in G.W. Show, H. Tongue, O. Moszeik, e.a.). Op wonderbaarlijke wijze stemmen stijl en uitvoering van die tijdelijk en ruimtelijk zoo uiteenloopende ‘kunstscholen’ overeen. Bij beide worden in hoofdzaak dieren afgebeeld, afzonderlijk en in troepen, maar ook geheele jachttafereelen op zoo volkomen dezelfde wijze, dat men ze, zonder de herkomst te weten, verwarren zou. De jagers zijn afgebeeld in vliegende vaart, met wijd uitgestrekte, soms overdreven lang geteekende, | |
[pagina 310]
| |
beenen (wat overigens de geweldige haast nog beter uit doet komen); op dezelfde typische manier voeren zij pijl en boog, de sexueele kenmerken zijn bijzonder ‘hervorragend.’ De overeenstemming is zoo frappant, dat een nadere bestudeering en vergelijking niet uit zal blijvenGa naar voetnoot1). Echter is het voor ons doel niet noodig hier nader op in te gaan; evenmin als voor de meeste palaeolithische kunstvoortbrengselen kunnen wij voor de kunst der Boschjesmannen de magische theorie aanvaarden. Nog één opmerking willen wij hierover maken. Van de animistische voorstelling uit het Palaeo- en Neolithicum weten wij uiteraard heel weinig. Echter is het zeer waarschijnlijk, dat de intensiteit van het animistisch geloof, of de ontwikkeling der religie, al naar men het noemen wil, in het Palaeolithicum niet zoover gevorderd was als in het Neolithicum. In het laatste vinden wij idolen, voorvaderbeelden, heilige figuren, offers, trepanaties, alles wijzend op een vrij ontwikkeld zielen- of demonengeloof, terwijl van dat alles uit het Palaeolithicum zoo goed als niets bekend is. In het Neolithicum moet dus zeker in even groote mate de drang tot bezwering der geesten door handelingen of afbeeldingen bestaan hebben als in het Palaeolithicum, zouden dus evengoed als in het Palaeolithicum die schitterende rotsteekeningen moeten voorkomen, terwijl zij inderdaad in het Neolithicum geheel verdwijnen. Hoe verklaart men dat volgens de magische theorie? | |
VIII.Neen, uit animistische motieven kunnen wij de kunst der primitieve volken niet verklaren. Het is zeker waar, dat de magie gebruik maakt van afbeeldingen, dat de keuze der onderwerpen mede bepaald wordt door voorstellingen van geesten en demonen, dat bezwerings- | |
[pagina 311]
| |
motieven dikwijls de eenige zijn geweest, die tot afbeelden voerden. Maar dat hebben afbeeldingen gemeen met alle mogelijke zaken, die in het leven der wilden voorkomen. Uit het Neolithicum van Zwitserland kennen wij bijlen, die voor religieuse doeleinden gebruikt worden, eveneens uit Egypte en Benin, maar wat zou Prof. Veth er van zeggen, als een hoogleeraar in de werktuigkunde zijn eerste openbare les begon met de stelling, dat de eerste werktuigen vervaardigd zouden zijn met magische doeleinden. Th. Preuss vertelt van de Huichol-Indianen, dat zij hun vuurgod uitrusten met stokken, veeren, pijlen, enz., alle met magische beteekenis. Van de pijlen wordt gezegd: ‘Dat zijn volstrekt geen onschuldige dingen, die iedereen maken kan, maar hoogst gevaarlijk toovergereedschap, waarvan het gebruik zeer gemakkelijk schade, in 't bijzonder ziekte kan veroorzaken’Ga naar voetnoot1). Zie, dat loopt volkomen parallel aan het vervaardigen van afbeeldingen, die ook zulke gevaarlijke dingen kunnen zijn. Nu zullen die pijlen oorspronkelijk wel vervaardigd zijn om hun practische beteekenis, evenals andere steenen, beenen en houten werktuigen. Maar als zij een keer bestaan, erlangen zij in de primitieve maatschappij ook dadelijk een religieuse beteekenisGa naar voetnoot1). Alle dingen, die een mensch kunnen dienen, bijv. zijn kleeren en werktuigen, worden in den droom gezien en moeten dus een ziel hebben. Daarmee krijgen ze een magische functie en kunnen speciaal vervaardigd worden, om als gereedschappen voor geesten te dienen, want door bepaalde handelingen kan die werktuig-ziel dan met den doode naar het hiernamaals gaan. Op dezen algemeenen regel maken afbeeldingen geen uitzondering. Wil men nu toch beweren, dat die afbeeldingen oorspronkelijk zijn vervaardigd met magische bedoelingen, dan moet men dat aannemen voor het geheele materieele cultuurbezit der lagere volken. Men denke hierbij | |
[pagina 312]
| |
nog eens aan het feit, dat dezelfde nauwe en gevaarlijke betrekking, die tusschen een persoon en zijn afbeelding bestaat, ook gedacht worden tusschen een persoon en zijn naam. Dr. Adriani zegt van de Toradja's van Midden-Celebes: ‘Het geloof aan de tooverkracht der menschelijke stem is nog levend onder hen en daarom is bij allerlei gelegenheid luid praten, lachen, schreeuwen, niezen, hoesten verboden. De klank der stem is tooverkrachtig en dus gevaarlijk.’ Men wijst altijd zoo op de vrees der wilden, om zich te laten photographeeren en leidt daar de gevaarlijkheid van afbeeldingen uit af. Maar zendeling Keyser wijst er op, dat zij voor een phonograaf net zoo bang zijn, omdat door dat instrument hun stem, dus ook een deel van hun wezen wordt vastgehoudenGa naar voetnoot1). Evengoed als voor het afbeelden zou men dus de theorie moeten verdedigen, dat de taal, het spreken, in tooverij zijn oorsprong vindt en wij zouden Garner dus moeten vragen, waarom in zijn ‘Sprache der Affen’ geen hoofdstuk over de magie bij de apen voorkomt. Men voelt nu wel, hoe wij in dergelijke verschijnselen de biologische noodzakelijkheid willen zien. Aan één voorbeeld willen wij dit nog toelichten. ‘Ook het nemen van voedsel en het drinken is voor den Indonesiër niet alleen een voldoen aan een lichamelijke behoefte, maar voor hem ligt er in opgesloten, dat hij, door eten en drinken, aan zijn eigen zielestof andere zielestof toevoegt.’ Of, eenigszins anders uitgedrukt: de bijzondere geaardheid der spijzen veroorzaakt in den consument diezelfde geaardheid. Daaruit spruit een heele reeks van spijsverboden voort. Bovendien bestaan voor zekere spijzen bepaalde gebruiksregelen en voor bepaalde religieuse ceremoniën wederom bepaalde spijzen. Nu zal men zeker in dit geval niet beweren, dat de mensch om magische beweegredenen is gaan eten: de biologische noodzakelijkheid is hier nog wat te duidelijk. Maar onderstel eens, dat het eten inGa naar voetnoot2) | |
[pagina 313]
| |
mindere mate noodzakelijk was, alleen zoo af en toe en dan nog niet eens voor allen, zoodat de physiologische functie niet zoo verbazend duidelijk een noodzakelijkheid bleek, meer gecamoufleerd werd door animistische gebruiksregelen, wat zouden onderzoekers als Karsten, Einstein, Gerland op die uiterlijke ceremonieele aankleeding afvliegen en weer over een religieusen oorsprong gaan praten. De aanloopjes zijn er al: Kruyt vertelt, dat de vrouwen op Boeroe geen kippen, paling, varkenslever of visch mogen eten, want dan veranderen ze in heksen (Animisme, blz. 51), Pechuel Loesche zegt op bl. 143, dat niemand den koning van Loango op straffe des doods mag zien eten en drinken. De Polynesische hoofden mogen zelf niet eten, maar worden gevoerd. In deze gevallen drukt de magie op sommige levensuitingen een zekeren stempel, zonder die uitingen zelf natuurlijk ook maar in het minst te veranderen. De mensch heeft altijd gegeten en zal het ook wel blijven doen, al veranderen of verdwijnen zijn magische begrippen geheel en al. Maar als zij consequent waren, zouden genoemde heeren ook moeten bepleiten, dat het nemen van spijs in den oorsprong niets anders was dan bare tooverij. Onze eigen meening is nu voldoende duidelijk gebleken. Zij komt niet neer op een eliminatie der animistische elementen in de primitieve kunst, maar op terugbrenging tot bescheidener rol. De wilde is niet zoo'n gansch ander mensch als sommigen het wel voorstellen. Hij bezit even goed zijn liefde, zijn haat, zijn honger, zijn naijver, zijn afgunst, zijn bewondering; hij heeft dezelfde emoties en hartstochten, denzelfden smaak, neigingen en gewoonten in vele opzichten. Op al deze dingen werkt zijn geloof in, zoo goed als ook in onze moderne maatschappij de godsdienst invloed zal hebben op der menschen handelingen. Maar waar men voor onze samenleving wel zal toegeven, dat het geloof niet een alles overheerschenden invloed op alle levensuitingen heeft, zijn er toch altijd nog velen, die in de primitieve maatschappij in dat opzicht een antipode van de moderne zien. Niet alleen op | |
[pagina 314]
| |
het gebied dat wij behandelden, maar voor het leven der wilden in zijn ganschen omvang. Deze beschouwing is vrij zeker onjuist. Bijna al onze gevoelens en begeerten kent de wilde in minder verfijnden vorm ook; ze vormen ook de kern van zijn wezen, waarop de vrees voor en de vereering van bovennatuurlijke machten wel in veel grootere mate dan in onze samenleving haar invloed doen gelden, maar die toch per slot van rekening als modificeerende factoren beschouwd moeten worden, die al de andere levensinhouden intact laten. |
|