Onze Eeuw. Jaargang 21
(1921)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
Dr. A. Kuyper
| |
[pagina 273]
| |
onderscheiding: God-schepping. Want terwijl alle leden der reeksen zich laten herleiden, verzoenen, zoo al niet voor het denken dan toch in het leven, in zooverre alle zich laten afleiden uit een hooger beginsel, uit God - God en schepping blijven twee. Bij alle relatie tusschen beide, bij alle spanning van geloof en innigheid van liefde - het leven uit God vereenzelvigt zich nooit met het leven Gods. De opperhoogheid van God en de vrijheid zijner genade - ziedaar de beide grenssteenen, waarbij het schepsel ootmoedig stilstaat en neerknielt. Volgens Dr. Kuyper wordt dit door het Calvinisme religieus het diepst beseft en theologisch het duidelijkst uitgedrukt: ‘Het zoekt God niet in het creatuur, gelijk het Paganisme, het isoleert God niet van het creatuur, gelijk het Islamisme, het stelt tusschen God en het creatuur geen middellijke gemeenschap, gelijk Rome, maar het proclameert de hooge gedachte, dat God, hoog in majesteit boven alle creatuur staande, nochtans met dat creatuur onmiddellijk gemeenschap oefent door zijnen Heiligen Geest’Ga naar voetnoot1). Deze teekening acht ik teekenend. Ook in zooverre zij toont hoe Dr. Kuyper behoefte heeft aan forsche lijnen, scherpe karakteristiek, grootsche architectuur. Hij leidt alles af uit eene idee en herleidt het tot een stelsel. Daarbij zijn hem Calvinisme en andere ismen onmisbaar. In zulke woorden vat hij stroomingen en richtingen samen. Zoo kan hij het beweeglijke leven overzien, waardeeren, invoegen in eene groote wereldconstructie. Hij idealiseert alles, ziet het groot, naar gelang van de plaats in het geheel licht of donker. Alles komt hierbij in aanmerking: het geestelijke en het stoffelijke, ethisch-religieuze, logisch-speculatieve, economisch-materieele factoren. Evenals hij in de zooeven genoemde schets godsdienst-historische omtrekken geeft, ontwerpt hij elders een cultuur-historisch proces of een ontwikkelingsgang van de verschillende fazen der ge- | |
[pagina 274]
| |
schiedenis in haar geheel. Maar in alle gevallen is het een proces, is er ontwikkeling, logisch en feitelijk, en de logica der feiten is evenzeer van ijzer als die der beginselen. Ziehier een verbinding van realisme en idealisme, van zich gewonnen geven aan de werkelijkheid van het leven en een construeeren van deze werkelijkheid door het denken, die ons telkens weer in Dr. Kuyper treft. Theologisch laat zij zich afleiden uit het geloof aan de schepping door den goddelijken Logos en vooral aan de incarnatie, de vleeschwording van God, die immers in den menschelijken, historischen persoon van Jezus Christus de openbaring der godheid zelve ziet. Hierbij past de werkelijkheidszin, die Dr. Kuyper zijn geheele leven door, hoe dan ook, kenmerkt. Ook de wijze, waarop hij alles op de eene of andere wijze uit God afleidt. Hij waardeert de godsdiensten naar de wijze, waarop zij dit doen. Daarom verwerpt hij het idealisme voor het theïsme, de evolutie voor de openbaring. Hij ziet vooral in de revolutie de geesteshouding, die het niet doet, die dus a-theïstisch is en hij brandmerkt als atheïstisch elke richting, die, op welk terrein dan ook, het verband met God in beginsel of feitelijk ontkent. Vandaar zijne antithese tegen het liberalisme, dat, in politicis althans, den godsdienst uitschakelt, en zijne coalitie met de R. Catholieken, die op elk levensterrein het gezag van den godsdienst laten gelden. Ik oordeel nu niet over de juistheid en de grenzen der toepasselijkheid van Dr. Kuyper's theologisch beginsel. Ik leg alleen nadruk op de beteekenis van dit beginsel, in zooverre daardoor het geheele leven en alle levenssferen religieus worden belicht en bezield. Zulk een beginsel is alles of het is niet. ‘Alleen wie in God zijn standpunt kiest, kan het geheel overzien, omdat uit Hem aller dingen oorsprong, in Hem aller dingen bestand en samenvatting, en in Hem aller dingen einddoel is’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 275]
| |
Toch past hij dit beginsel niet zonder rest toe. Wel is waar zou op elk levensterrein de wil van God eigenlijk onmiddellijk moeten worden toegepast, maar de werkelijkheid gedoogt dit niet. Er zijn nu eenmaal twee werelden: deze en de toekomende. En deze wereld is zóó samengesteld uit natuurlijke en bovennatuurlijke, tijdelijke en eeuwige bestanddeelen, dat bij provisie een keus moet worden gedaan. Eén stuk leven moet geheel, direct, voor God worden gereserveerd: het is de sfeer der kerk; de rest kan slechts in het algemeen, indirect, godsdienstig worden doordrongen: het zijn de sferen van het natuurlijke leven: staat, gezin, maatschappij, wetenschap en cultuur. Toch moeten ook op deze terreinen de geloovigen zich zelfstandig organiseeren, en daartoe isoleeren, om zoo intensief hunne beginselen toe te passen en extensief te laten gelden. Dr. Kuyper erkent, dat deze onderscheiding, die in de praktijk veelszins eene afscheiding beteekent, het ideaal niet is, zooals zij het ook voor de eerste Calvinisten niet geweest is. ‘Liep èn Overheid èn Kerk in het voor beiden scherp afgebakende spoor, dat aan beide van Godswege was voorgeteekend, dan wierd er, uit zoo schoone harmonie, een zeldzaam schoon volksgeheel geboren, evenals wie een van God doorademde ziel in een volmaakt lichaam mag omdragen, schier te benijden is om zijn gelukstaat’Ga naar voetnoot1). Een soort theocratie dus, zij het al meer een kerk-volk dan een volks-kerk, - d.w.z. eene ten aanzien van de kerk zelfstandige, in het geweten der overheidspersonen aan de belijdenis der kerk gebonden overheid en staat - zooals in Genève tijdens Calvijn en ten deele in ons vaderland onder de eerste Oranje's. Maar dit heeft niet mogen duren, omdat de natie als geheel allengs ontkerstend, gerevolutioneerd is. Dan geldt het recept ‘Wanneer het volksgeheel als zoodanig niet langer orgaan van een belijden en beleven kan zijn, schep dan voor uw Christelijk leven een eigen orgaan, of gelijk | |
[pagina 276]
| |
Groen van Prinsterer het zoo juist noemde, een apart gecreëerd terrein’Ga naar voetnoot1). Deze raad geldt als een recept ten aanzien van het algemeene, natuurlijke leven, d.w.z. in geval dit ziek is. Hij geldt als regel ten aanzien van het bovennatuurlijke leven, dat als zoodanig een apart karakter draagt en dus een apart gecreëerd terrein behoeft: de kerk. Voor Dr. Kuyper is de kerk, als kweekplaats van Gods bizondere genade, van de palingenesie, een grootheid van hoogere orde in de aardsche bedeeling. Zij vormt de vergadering der geloovigen, het mystieke lichaam van Christus. Als zoodanig, ideëel, geestelijk, voorwerp van geloof, is zij onzichtbaar, één. Maar zij is ook als reëel, uit menschen bestaande, eene zichtbare verschijning en bestaat dus in allerlei vormen naar gelang van de geestesgesteldheid, en dus in samenhang met de geschiedenis, de nationaliteit, het type der geloovigen. Hier is plaats voor de leus van pluriformiteit der kerk, die Dr. Kuyper zoo gaarne aanheft. Is de kerk in de eerste plaats gemeenschap van belijders, dan kan zij niet de volkskerk zijn, waartoe de natie als zoodanig behoort. Dan moet zij vrij wezen om haar geestelijk karakter zuiver te kunnen uitdrukken. Dit karakter is het zuiverst kenbaar in den kring, die geloovigen van ééne gemeente verbindt. De plaatselijke kerk vormt dus het uitgangspunt van alle kerk-verband. Zij is souverein in eigen kring, maar op haar beurt volstrekt gebonden aan de souvereiniteit van God. Deze drukt zij uit in hare belijdenis, die dus de lidmaten volstrekt bindt. Het geweten van den enkele moge op zich zelf onschendbaar zijn, binnen de perken der kerk heerscht de conscientie der kerk, die zich gebonden voelt aan de belijdenis, over die van den enkele. In hem mag tot zekere hoogte dwaling en zonde worden geduld; in de kerk zijn deze onduldbaar. Zoo neemt de kerk de centrale plaats in de wereld in, omdat zij de sfeer is, waarbinnen | |
[pagina 277]
| |
Gods bizondere genade de zielen bereikt, herschept en vormt. Zij is zuiver geestelijk van aard, bovennatuurlijk, verlossend en juist daarom draagt zij een bizonder, boven-wereldsch karakter. Met deze wereldbedeeling gaat zij voorbij. Dan bestaat geen geïsoleerd geloofsterrein meer, omdat alles geheiligde natuur is geworden. Maar hier kan alleen zij de ‘vaste basis van operatie’ vormenGa naar voetnoot1). Geen persoonlijke geleerdheid, geen school, geen particuliere bemoeiïng. Vandaar Dr. Kuyper's ijver voor de gezuiverde kerk, zijn teruggrijpen in de geschiedenis, zijn aansluiting bij Calvijn en de historische kerk hier te lande; vooral zijn dwepen met de Pilgrimfathers, de Engelsche Independenten, de Amerikaansche Vrije Kerken, waarin hij een voorbeeld ziet voor de toekomst, na de Doleantie het heden, ook hier te lande: de van den staat vrije kerk, die, plaatselijk georganiseerd en alleen op grond van gemeenschappelijke belijdenis ook in kerkverband ontwikkeld, uit de Calvinistische beginselen leeft. Wij hebben ten slotte slechts de keus tusschen de vrije kerk zooals in Amerika, of de massiviteit van Rome. In de formatie der Gereformeerde Kerken heeft Dr. Kuyper zijne keus beslist gedaan. Deze kerken willen echter niet de eenige zijn, maar ‘in de heilige Catholiciteit van den Doop ons één met heel Christus' Kerk op aarde wetend, koesteren (wij) geen andere pretensie, dan om de citadel in de vesting, of wilt ge in en van die Kerk aller eeuwen en aller volken, de echt-Sionitische, de gaafste, de meest gezuiverde en dus de Gereformeerde openbaring te zijn’Ga naar voetnoot2).
Het Calvinisme, zooals Dr. Kuyper het opvat, is het neo-Calvinisme, dat voor de ontwikkeling van Calvijn's beginselen naar tijd en omstandigheden plaats laat en ook maakt. Het erkent de onmogelijkheid om, in den trant van Calvijn, een Christelijken staat en eene Christe- | |
[pagina 278]
| |
lijke wereld te vormen. Het rekent met de werkelijkheid; het sluit daarmede een compromis, welbewust. Door zich te concentreeren meent het zijn karakter te kunnen bewaren en zijn kracht ook naar buiten te doen gelden. Het rekent met de revolutie. Het stelt de anti-these. Het aanvaardt de coalitie. Vandaar de vrijheid der kerk in haar bovennatuurlijken levenskring en de souvereiniteit van elken natuurlijken levenskring op eigen terrein onder de algemeene opperhoogheid van God. ‘Het kerkelijk instituut is een separatum quid, dat met een eigen en zelfstandige organisatie nieuw in het leven der volkeren optreedt; maar noch het huisgezin, noch het nationale leven, noch het staatkundige leven der volkeren wordt door de Kerk van Christus nieuw gecreëerd’Ga naar voetnoot1). Hier worden eenige van de natuurlijke levenskringen genoemd. Er zijn er meer: de wetenschap, de cultuur. Deze moeten enkel worden vernieuwd door den invloed der kerk; ze bestaan reeds; ze zijn natuurlijk en hunne vernieuwing kan altijd slechts zeer gedeeltelijk plaats vinden. Ziedaar de theorie, die Dr. Kuyper reeds in 1874 in een schitterend opstelGa naar voetnoot2) uit de beginselen van het Calvinisme afleidt, in zooverre het in de eerste plaats de gewetensvrijheid en dan de souvereiniteit van allerlei levenskringen onder de oppersouvereiniteit van God heeft geproclameerd. Deze kringen zijn voor hem natuurlijk ontstaan en organisch geleed. Allereerst het gezin, deze maatschappij en staat in den knop, ‘een prachtig kunstproduct van den oppersten kunstenaar’, waarin Dr. Kuyper alle verhoudingen, gezindheden, regelen aanwijst, aan welker toepassing op het terrein van maatschappij en staat het welzijn van deze organismen hangt. Daarom: ‘antirevolutionair ook in uw huisgezin’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 279]
| |
Bij het gezin sluit zich gereedelijk de school aan, die daarom eigenlijk aan de ouders behoort en waarin de zedelijke opvoeding meer waarde heeft dan het louter intellectueele onderwijs. Vandaar zijn strijd voor de vrije school, voor het bizondere onderwijs als regel en het onderwijs van staatswege als aanvulling. Het ligt voor de hand, dat Dr. Kuyper maatschappij en staat niet laat samenvallen, maar aan de eerste de voorkeur geeft. De maatschappij is gegroeid, als een ethisch organisme, terwijl de staat veeleer is gemaakt en een juridisch karakter draagt. Is de maatschappij dus natuurlijk, d.i. met de schepping zelve gegeven, de staat is in zekeren zin onnatuurlijk. Hij bestaat alleen om der zonde wil, als machts- en rechts-staat. Zoolang en zoover de zonde heerscht, dus zoolang de aardsche bedeeling duurt, moet de overheid heerschen, met straffe hand, desnoods met het zwaard. Justitie en politie zijn noodig. Oorlog kan recht- en plichtmatig zijn. Maar niet als machtsmiddel zonder zedelijken grond. Ook kleine naties hebben recht van bestaan. Daarom is het volkenrecht zoo waardevol, dat met het volken-geheel als een organisme en dit in den vorm van een volkenbond, rekening houdt, zooals dit reeds in ‘Ons program’ wordt ontwikkeldGa naar voetnoot1). De staatsrechtelijke theorie van Dr. Kuyper is typisch anti-, niet contra-revolutionair. Is de staat er om der zonde wil, dan moet hij er dus zijn. De overheid is met gezag bekleed en moet om Gods wil worden geëerbiedigd. Maar niet zonder meer. Uit de natie komen de vertegenwoordigers des volks voort, die zijne rechten handhaven. Op de balans van gezag en vrijheid en op de samenwerking, desnoods op de botsing, van overheid en volk berust het bestaan van den modernen staat. Hier vertoont zich het democratische beginsel van Dr. Kuyper, dat hij in den republikijnschen regeeringsvorm het liefst ziet uitgedrukt, maar ook in de constitutioneele monarchie als ten onzent onder de Oranje's | |
[pagina 280]
| |
herkent. Hierbij past een kiesrecht, dat aan heel het volk invloed verzekert en dezen organisch tot stand doet komen. Daarom is lang het huismans-kiesrecht het ideaal van Dr. Kuyper geweest, waarmede hij het gezin door zijn natuurlijk hoofd wilde vertegenwoordigd zien. Hij heeft dit ideaal moeten loslaten voor het massa-kiesrecht, dat hij in elk geval boven het Mammonkiesrecht van de geldelijk bevoorrechten verkoos. In hoeverre kan nu de staat beantwoorden aan de beginselen van het Calvinisme? Hier wijst Amerika den weg, niet Genève; praktische zin, niet ideaal of theorie. Dr. Kuyper rekent met de feitelijke geestelijke samenstelling van ons volk. Deze gedoogt de onvermengde toepassing van het Calvinisme niet. Het maakt alleen mogelijk, dat de groepen, die zekere algemeen-Christelijke beginselen gemeen hebben en deze ook in het openbare leven willen toepassen, op vast accoord samengaan. Dit beteekent de coalitie, waarbij de staat positief optreedt ten aanzien van het natuurlijke en negatief ten aanzien van het bovennatuurlijke leven. Hij late den vrijen loop aan het Evangelie, hij erkenne Gods opperhoogheid, hij kieze tegen dwang vóór vrijheid. Dit komt ten opzichte van den godsdienst praktisch neer op den eisch, dat de staat den eed erkenne, den Zondag heilige en, desnoodig, bid- en dank-dagen uitschrijve. Overigens heeft de staat eene breede taak, maar hij verbreede deze niet noodeloos. Hij erkenne de maatschappij als zijn meerdere, omdat daaruit persoonlijk initiatief en groepsgewijze actie voortkomen, factoren, die de staat niet kan missen en ook zelf niet voortbrengen of vervangen. Vandaar Dr. Kuyper's onvermoeid verzet tegen het socialisme, dat het organisch karakter der maatschappij en het geheim der persoonlijkheid door staatsalmacht te na komt, evenals tegen het oude liberalisme, dat enkel met het initiatief van den enkele rekent. Geen eenvormigheid, deze vloek van het moderne leven. De staat moet op maatschappelijk gebied leiding geven, desnoods ingrijpen, medisch, ook architectonisch. | |
[pagina 281]
| |
Dr. Kuyper heeft reeds in het begin van zijn parlementaire loopbaan aangedrongen op het samenstellen van een wetboek van arbeid en van wettelijk geregelde bedrijfsorganisatie. De sociale quaestie heeft hij van meet aan nadrukkelijk aan de orde gesteld als eene quaestie niet van particulieren, maar van publieken aard, niet van barmhartigheid, maar van recht. ‘In den strijd tusschen het Kapitaal en den Arbeid mogen we niet aflaten van den eisch, dat aan elk burger van Nederland, die goed wil, eene menschelijke, ja wat meer zegt eene Christelijke existentie verzekerd worde; mits niet door staatsvoogdij, wat straks de veerkracht van den werkman breken zou; maar door ook aan den arbeid het recht te geven tot staatsrechtelijke organisatie, om zoo door rechtsstrijd te verzoenen, wat straks dreigt uit te loopen op eene worsteling van macht tegen geweld’Ga naar voetnoot1). Hij heeft naast de politieke volksvertegenwoordiging ook voor eene sociale gepleit, en zelfs gedacht aan herstel van het gildenstelsel en aan corporatieve naast de politieke staten. Bij dezen eisch van betrekkelijke zelfstandigheid der maatschappij voegt geheel de wenk van ‘het ideaal, dat onderwijs en wetenschap vrij en fier eens stoelen mogen op eigen wortel en zoo weinig mogelijk door staatsinvloed worden beheerscht’Ga naar voetnoot2). Het onderwijs staat zóó nabij het leven, dat van de ziel van den enkele en van het gezin, dat deze vrijheid van zelf spreekt. Maar ook de wetenschap berust op het leven en dient het leven. Zij is slechts de reflectie daarvan in het bewustzijn, zij het al niet het naieve, maar het opgeklaarde. Dr. Kuyper's kenleer is in menig opzicht van belang. Zij gaat uit van de onmiddellijke zekerheid, die alle denkwerkzaamheid, waarneming, gewaarwording vergezelt. Waar en hoe ooit het ik zich van het niet-ik onderscheidt is het vertrouwen aanwezig, dat beide bestaan, aan elkaar verwant | |
[pagina 282]
| |
zijn, op elkander invloed oefenen, waarbij het ik in de eerste plaats receptief is en werkt met gegeven stof. Geen leven zonder geloof, reeds als ‘die formeele functie van ons zieleleven, die aan elk feit in ons menschelijk bewustzijn ten grondslag ligt’Ga naar voetnoot1). Vandaar dat, in het algemeen, geloof en wetenschap niet met elkaar in strijd kunnen zijn. Geen geloof ook zonder liefde, d.i. zonder affiniteit tusschen subject en object. Geen waarneming zonder een ik, dat waarneemt, zonder een persoon, die in het voorwerp zijner waarneming zich zelf vindt en terugvindt. Vandaar Dr. Kuyper's liefde voor de wetenschap in elken vorm. Alles is belangrijk, reeds omdat het is, en omdat het organisch behoort tot het geheel der dingen. Een teekenend voorbeeld vind ik in wat mij is verteld uit zijn ministertijd. Hij liet toen Prof. Dubois ontbieden, den ontdekker van den opzienbarenden pithecanthropus erectus, en bood hem zijne hulp aan tot het doen van nieuwe onderzoekingen in Indië op het gebied der palaeontologie. Op deze algemeene psychologische onderstellingen berust alle kennis en wetenschap. Zij brengen mede de erkenning van eene organische eenheid van de objecten der waarneming: de wereld; en evenzoo van de subjecten der waarneming: de menschheid; van beider wederzijdsche eenheid en onderlinge verwantschap; en ten slotte van den grond daarvan in eene hoogste eenheid, in God. Ook in de sfeer der wetenschap trekt Dr. Kuyper de antithese door. Soms zeer scherp en diep, zoodat op elk terrein van wetenschap de palingenesie doorwerkt. Soms minder energiek, als hij onderscheidt tusschen de wetenschap der stoffelijke wereld, die onpersoonlijk is en dus vrijwel buiten de persoonlijkheid van den onderzoeker omgaat, en de wetenschap der geestelijke wereld, die van meet aan een beroep doet op de persoonlijke gesteldheid van den vorscher. Hij raakt hier de bekende onderscheiding van natuur- en cultuur-wetenschap der neo-kantiaansche school zeer van nabij. | |
[pagina 283]
| |
Toch zou hij deze niet onbevangen, zonder meer kunnen toepassen, omdat hij voor de theologie een zeer bepaald voorwerp en bizonder karakter opeischt. Zij heeft tot voorwerp de kennis van God, niet de godsdienstige gevoelens en denkbeelden als zielkundige verschijnselen. Deze vormen het object der godsdienst-wetenschap. De theologie, en ziehier haar bizonder karakter, onderstelt het geloof, d.i. God. Voor haar zijn dus de z.g. religieuze verschijnselen van het Christelijke leven enkel reacties op de goddelijke actie, gewrocht van openbaring. Daarom is het voor haar een petitio principii, dat zij met den levenden God te doen heeft. Dit heeft zij met de kerk gemeen. Zij heeft het aan deze ontleend, want de theologie is de wetenschappelijke reflectie van het leven der kerk, en de kennis van God, die de eenvoudige geloovige bezit, vaak nauwelijks bewust en in elk geval zonder samenhang met wetenschap en leven in breeder zin, vormt den vruchtbaren bodem van wat de theologie, als koningin der wetenschappen, recht geeft zoo te heeten. In zooverre is zij gebonden, maar deze gebondenheid aan haar voorwerp is niet anders dan hare wezenlijke vrijheid. De stichter der vrije Universiteit heeft dikwijls en gaarne getracht deze paradox als redelijk voor alle faculteiten te bewijzen, maar als hij het voorwerp zijner wetenschap vastlegt in den volledigen inhoud der H. Schrift, zonder overschot of tekort, als in ‘het eenige beginsel der geopenbaarde godskennis’, wordt hiermede beslag gelegd op een groot aantal gegevens van feitelijken, historischen, ook natuurwetenschappelijken aard, die trouwens van zelf als een onlosmakelijk geheel worden opgevat, in zoo verre de wereld, als schepping, eene eenheid vormt, zoowel de macro- als de microcosmos. Dit beteekent eene principiëele afwijzing van de bovengenoemde onderscheiding van natuur- en geesteswetenschap als geheel onafhankelijk van elkaar in stof en methode. Het eischt ook een beroep op den factor van gezag, niet bot, maar inhoudrijk, dat van eene boven-persoonlijke werkelijkheid, waarin de enkele zich | |
[pagina 284]
| |
invoegt. Deze werkelijkheid geldt het organische verband tusschen datgene, waarvan de bijbel als 't ware de photographische afdruk is, het ééne groote geheel van goddelijke openbaringen, en tusschen dit organisme en den enkelen geloovige als lid van het organisme, dat door deze openbaring wordt gevormd en gedragen: de kerk. Wordt zoo de wetenschap in al hare uitingen aan het leven gebonden, het hoogere en het lagere, dat zij tot bewustzijn, begrip, stelsel tracht te verhelderen, op de kunst en de cultuur in het algemeen rust eene dergelijke taak. Ook de kunst is ondergeschikt aan het leven. Zij schept dit na, zooals de wetenschap het nadenkt en de cultuur het tracht na te vormen. Alle drie zijn zelfstandige levensuitingen, maar zij kunnen zonder hoogere, bepaaldelijk religieuze bezieling niet bloeien. Met name de kunst drukt eene hoogere werkelijkheid uit in deze ontredderde wereld. Zij heeft ‘de mystieke taak om door het heimwee naar het verloren schoon tot de vooruitgenieting der komende heerlijkheid op te klimmen’Ga naar voetnoot1). Het Calvinisme heeft haar in de kerk niet noodig. Hier is de waarheid uit het symbolische tot het klaar bewuste verhelderd. Maar buiten de kerk heeft de kunst hare roeping. Naast Calvijn staat Rembrandt. Ook hier leidt Dr. Kuyper dus de werkelijkheid uit de idee, den wisselenden vorm uit de rustende norm af. Aan het theologische schema is bij hem alles georiënteerd. Men moge over zijne conceptie denken zooals men wil, stijl en stemming zal niemand haar kunnen ontzeggen. Als zoodanig is zij magistraal.
De man, die zulk een stelsel concipiëert moet wel een zeer forsche natuur zijn. Hij is gigantisch, zoo niet titanisch. De dokters noemden Dr. Kuyper een ‘medisch phenomeen’ om zijne intense levenskracht. Hij was in elk opzicht phenomenaal. Men zou hem een uomo | |
[pagina 285]
| |
universale kunnen noemen, zij het al in anderen zin dan in dien der renaissance. Zijn leven staat strak gespannen en het verwondert mij niet, dat hij nu en dan eene inzinking of ineenstorting heeft gehad, die hem langen tijd physiek en moreel ongeschikt maakte voor elken arbeid. Wij hebben hem in verschillende functies werkzaam gezien: als predikant en theoloog, als geleerde en staatsman, als journalist en redenaar, als leider vooral - maar tot welke soort van menschen behoort hij ten slotte? Is hij dichter of denker, lyricus of didacticus, klassiek of romantisch, profeet of leeraar, man van den droom of van de daad? Ik zou niet durven kiezen, omdat ik meen, dat zijne wonder-samengestelde figuur de keuze onmogelijk maakt. Soms is men geneigd te meenen: hij is klassiek, man van de onbeweeglijke idee, de vaste lijn, de Olympische rust, die de liefde voor Plato van Groen van Prinsterer heeft geërfd en in het spoor van Thomas Aquinas eene Gereformeerde scholastiek ontwerpt. Dan weer is hij de romantieker, die het bewogen leven aangrijpt, zooals dit hem heeft aangegrepen, en alle golvingen daarvan volgt; die de sidderende gevoeligheid, het diepe heimwee kent, waardoor de door hem bijna afgodisch vereerde Bilderdijk werd verteerd. Moest ik hem bij eenig historisch type vergelijken, - aan indeelen denk ik niet eens - dan zou ik soms geneigd zijn Dr. Kuyper aan de romantiek toe te wijzen, met name aan de Duitsche in hare tweede faze, toen zij, den subjectieven overmoed der ouderen afwijzend, de levende eenheid van alle dingen trachtte te vinden in gebondenheid aan de traditie en te verwerkelijken op alle terreinen van het leven, zonder aan de fantasie de vrijheid te ontnemen om zich in de meest verscheidene toestanden te verplaatsen. Maar ik zou hierbij slechts eene formeele gelijkenis volgen. Ik zou te kort doen aan de realiteit van Dr. Kuyper's stelsel, dat meer is dan het dilettantisme der romantiek; vooral aan de realiteit van zijn theologisch beginsel, dat alle leven en levensbesef afleidt uit de eeuwige Levensbron, | |
[pagina 286]
| |
m.a.w. aan zijn Calvinisme als religieus beginsel. Ik vergelijk dus niet. Ik tracht alleen te schetsen.
Ik noemde zijn beginsel. Maar beginsel en toepassing zijn twee en juist in de betrekking tusschen deze beide vind ik de spanning van Dr. Kuyper's leven en werken het meest intens - en critiek. Op meer dan ééne wijze laat zich het een en het ander aanwijzen. Idee en werkelijkheid, absoluut en relatief, onbewust en bewust, normaal en abnormaal, theorie en praktijk - zie hier eene reeks van onderscheidingen, die zich laat verlengen en wijzigen al naar men het leven en werken van Dr. Kuyper in verschillende verhoudingen zich ziet ontwikkelen en doorzetten. De onderscheiding van idee en werkelijkheid moet bij hem vóór alles religieus en theologisch worden gemaakt. De idee is de volle, levende werkelijkheid; de zoogenaamde werkelijkheid is daarvan slechts de afdruk, indien al een. Deze onderstelling is schoon en vruchtbaar. Zij is de onderstelling van het geloof, bepaaldelijk van het Christelijke geloof, dat in den levenden God den grond vindt van al wat bestaat, hoe of waar dan ook. Als dit zoo is, dan ligt intusschen de verzoeking voor de hand om de werkelijkheid onmiddellijk van de idee af te lezen, d.i. om de werkelijkheid te construeeren volgens de eischen van eene idee. Maar deze idee, noem haar God, of Gods raad of wil, is den mensch toch slechts ten deele bekend en dan toch altijd in de eerste plaats in haar religieuzen inhoud. Is het nu niet voorbarig, ook op niet-religieus terrein, laat het zijn op dat van het lagere leven of van de wetenschap, uit deze idee onmiddellijk te besluiten tot wat werkelijk is en waar? En laat al dit besluit voor de algemeene beginselen van waarheid en waarde gelden, kan men het ook uitstrekken tot de bepaalde regels, die men volgen, en de feiten, die men erkennen moet? Dr. Kuyper heeft zich niet altijd tegen dit gevaar verweerd, zelfs niet gewapend. Hij werkt gaarne met de logica, hetzij dan die van de | |
[pagina 287]
| |
feiten of van de stroomingen, de beginselen, en trekt de consequentie - de zijne - als de ijzeren, die alle persoonlijke wenschen en berekeningen omver werpt. Vandaar de betoogtrant, dien men zoowel in zijne wetenschappelijke als populaire geschriften zóo voortdurend terugvindt, dat men hem ten slotte niet meer opmerkt, en die geteekend wordt door woorden als: derhalve, moet, ten slotte. Zoo spreekt het voor hem van zelf, dat de idee zich op eene bepaalde wijze realiseert, concretiseert, evolueert. De geschiedenis, zooals hij haar ziet, de partij, zooals hij haar sticht, de daad, zooals hij haar noodig acht, ziedaar in deze wereld van ruimte en tijd de uitdrukking der idee op eene wijze, die vorm en inhoud, zij het al niet geheel zonder rest, verbindt. Vandaar zijn hartstochtelijke gehechtheid aan het Calvinisme als historisch-geestelijke grootheid, waarin hij een steunpunt vindt voor zijne persoonlijke overtuiging, wereldbeschouwing en operaties op elk levensterrein. Vandaar de zelfbewustheid, waarmede hij de antithese stelt en de coalitie smeedt, de verzekerdheid, waarmede hij de reformatie der kerk volgens een gedetailleerd program voorbereidt en metterdaad ‘ter hand neemt’. Deze onderstelling in het algemeen is groot. Ik aarzel niet haar grootsch te noemen, in zooverre zij uitgaat van de idee, en deze, in God, levend, redelijk, goed, schoon bevindt. Ook in zooverre zij deze idee ziet uitgedrukt in de historische openbaring, die in Christus, als de menschwording van Gods Zoon, hare voleinding bereikt en in de H. Schrift haar neerslag werpt. Maar zij leidt, op korten termijn en op elk levensterrein zonder reserve toegepast, tot bedenkelijke gevolgen. Dan denkt zij niet slechts na - zij denkt uit. Zij schept niet enkel na - zij schept zelve. Zij oordeelt niet alleen mede - zij oordeelt zelfstandig. Ziehier een te kort, zoowel op wetenschappelijk als praktisch en ethisch terrein, waaraan Dr. Kuyper niet ontkomen is. Het is de schaduw van eene groote figuur, maar de schaduw is er dan ook te dieper om. Ik denk b.v. aan zijne opvatting van het | |
[pagina 288]
| |
Calvinisme. Hij heeft zonder twijfel deze geestesstrooming als eene verwante gevoeld en ontwikkeld. Als hij tegenover Prof. Doedes de belijdenis der vaderen uitlegtGa naar voetnoot1) en tegenover Dr. van Toorenenbergen de praktijk der vaderen verdedigtGa naar voetnoot2), heeft hij ook historisch-critisch gelijk en blijkt geestverwantschap eene noodzakelijke voorwaarde te zijn ook voor wetenschappelijk onderzoek. Maar als hij het Calvinisme van Calvijn tot het neo-Calvinisme der vrije kerken en democratische staten van Amerika, en tot het zijne, ontwikkelt, vertoont deze bewijsvoering groote lacunes. De ‘innerweltliche Askese’ van Calvijn is eene andere dan de ‘innerkirchliche’ van later, en de vrije kerk is niet de kerk van Genève en van artikel 36 der Ned. Geloofsbelijdenis. In dit opzicht staat de kritiek van Troeltsch sterkGa naar voetnoot3). Dit wetenschappelijke gravamen brengt een praktisch bezwaar mede. Als Dr. Kuyper de vrije kerk ten onzent sticht en op elk terrein van het openbare leven een eigen groep afscheidt, wordt in naam van het Calvinisme een daad verricht, of, liever, eene gedragslijn gevolgd, die voor het kerkelijke en het geheele volks-leven onberekenbare gevolgen heeft. Ik bedoel niet zoozeer, dat zij de volkseenheid verbreekt en door haar forsche positie eene nog forschere oppositie uitlokt - dit komt ten slotte niet voor hare verantwoording - maar wél, dat zij aan hare positie een eisch stelt, die boven de kracht gaat. Het is niet mogelijk, dat eene groep, eene partij tegenover elke andere deze ideale positie inneemt. Vandaar de gespannen onderscheiding tusschen het persoonlijke en het bovenpersoonlijke, den staat en den toestand, de betrekking, waarin men ten aanzien van de idee gebracht is en de werkelijkheid, waarin deze idee wordt gereali- | |
[pagina 289]
| |
seerd. Zoo ligt het zwaartepunt in wat de dogmatisch gevormde lezer zal vinden uitgedrukt in het woord: zaaksgerechtigheid, tegenover persoonlijke gerechtigheid, in zooverre de mensch wordt beschouwd naar wat hij is volgens het oordeel van God, niet in de werkelijkheid van zijn persoonlijk bestaan. Hij wordt dus in verschillend verband beschouwd, als dit, als dat...... Hoe grootsch en onmisbaar eene dergelijke onderscheiding ook zij, als met het geloof één, in de religieuze sfeer - past men haar rauwelings toe op afgeleid terrein, volgens een program, in deze wereld, waarin zooveel is dooreen-gegroeid en -vergroeid, dan brengt zij voor den enkele, evenals voor de groep, de partij, de school, het gevaar mede van eene dubbele levens-waardeering en -houding. Als lid der groep behoor ik tot ‘het volk des Heeren’ - maar persoonlijk? Volgens het program vormen wij ‘de partij van den levenden God’ - maar feitelijk? ‘Vóór of tegen den Christus’ - maar wordt dit bepaald door de casuspositie, zooals deze zich aan u of mij voordoet in een of ander politiek geval? Ziehier het gevaar van het geestelijke leven als zoodanig, als dit leven per se, altijd en op elk levensterrein wil worden ‘uitgedragen’. Niet zoozeer voor den oprechte, die persoonlijk zonder deze onderscheiding van wat hij is en zijn moet, tusschen wat hij voor zich zelven en voor God geldt, niet leven kan en die overigens, zooals de volkstaal zegt, altijd bij zich zelf leeft. Maar wél voor den onoprechte, den grove, den gewonen mensch. Het gevaar van te leven boven zijn stand, van dubbelheid, zoo niet van dubbelzinnigheid, in elk geval van pose, van opzichtigheid, van het dilettantisme der romantiek. Hier dreigt een ethisch gevaar van belang. In de onderscheiding van idee en werkelijkheid, de eerste der reeks, is eigenlijk elke volgende syzygie ingewikkeld. Wie zóó de idee op den voorgrond plaatst kan kwalijk aan het betrekkelijke zijne volle plaats gunnen naast het volstrekte. Trouwens, wie door het absolute niet slechts gekweld wordt, maar gegrepen is, | |
[pagina 290]
| |
in zooverre hij in God den eeuwigen levensgrond heeft gevonden en in de menschwording van Gods Zoon het mysterie der reëele verzoening van het ongeschapen met het geschapen leven aanvaard, denkt niet meer licht over de verzoeking om het relatieve op eenige wijze absoluut, alleen mogelijk, waar en goed te maken. Dr. Kuyper is aan deze verzoeking niet ontkomen. Het zijn de sterk gepassioneerde naturen, die zoo gereedelijk op de werkelijkheid beslag leggen om in haar reeds nu, hier, het eeuwige vast te leggen en te bezitten. Zoo verklaar ik de wijze, waarop hij het Calvinisme idealiseert, in het tegenwoordige tijdsgewricht het culminatiepunt der wereldhistorie bevindt, en in zijn casus-positie de eenig houdbare tot elken prijs handhaaft. Hier bestaat het gevaar om wat hij zelf ergens als bruto en netto geloof onderscheidt op elk gebied zonder meer te vereenzelvigen, om wil tot wet, wensch tot werkelijkheid te maken, zonder te bedenken, dat voor ons denken iets àf kan zijn, maar dat het leven voortgaat, dat onze horizont alleen voor onze blikken zich sluit. Vandaar, dat hij zoo hard kan zijn voor hen, die zich door zijn redeneertrant niet laten klemmen en wier levensvisie van de zijne verschilt, ook al is hun geloofs-inhoud en ziels-gesteldheid met de zijne veelszins één. Maar deze verschillen in de afgeleide sfeer bij eenheid in de centrale duldt Dr. Kuyper niet, krachtens den dubbelen eisch van logica en praktijk. En om deze verschillen op te lossen komt hij er soms toe de eenheid voor de verschillen prijs te geven. Hij mist het geduld om het leven zelf de consequentie te laten trekken. De man, die op het organische karakter van alle leven zoo den nadruk legt, en die overal uit den onbewusten levensbodem het bewustzijn afleidt, is met deze afleiding wel eens wat te spoedig gereed. Ik kan dit niet anders verklaren dan uit de zucht om gereed te zijn, met de toepassing van het beginsel, met de praktijk van het leven, met de realisatie van het ideaal. Hij decreteert, dat het onbewuste zich zóó en niet anders, | |
[pagina 291]
| |
logisch en feitelijk, tot bewustzijn en daad moet ontwikkelen. Dit decreet geldt niet alleen voor hem zelven, maar ook voor anderen, voor allen. Hij draagt hun de consequentie voor, hij dringt haar hun op en als zij weigeren haar te aanvaarden, heeten zij halven, beginselloozen. Toegegeven, dat zij dit dikwijls zijn, en ik aarzel niet dit te doen, - er hebben zich in Dr. Kuyper's leven toch persoonlijke verwikkelingen voorgedaan, die hier een ander antwoord schijnen te geven. Ik denk aan zijne verhouding tot Dr. J.H. Gunning, die tenslotte wenschte hem ‘op aarde liefst niet meer te zien’Ga naar voetnoot1). Vanwaar zulk een wensch, waarvan de ernst door het voorbehoud wordt aangedrongen? Dr. Kuyper wil m.i. te zeer over den ‘broeder’ beschikken. Dit maakt hem inhumaan en het doet pijn, terwijl het vervreemdt. Hij zegt eenvoudig: Gij moet, krachtens uw beginsel, tot dit of dat komen; anders kiest gij tegen den Christus partij. Hier vlijmt een dilemma als: ‘Het Christelijk volksdeel en zij, die met den Christus, altoos in politieken zin, gebroken hebben’Ga naar voetnoot2) en wordt op de laatsten het merk atheïstisch gedrukt. Nu kan men wel onderscheiden tusschen persoon en beginsel, en tusschen dien persoon als geloovige en politicus - ook Dr. Kuyper doet dit telkens achteraf, maar hij doet het niet ten volle. Hij ontziet den persoon niet, althans niet genoeg. Hangt hiermede samen het gebrek aan menschenkennis, dat hem eigen was? Zag hij te zeer uitsluitend onpersoonlijke grootheden, ideeën, beginselen, los van de menschen, die deze dragen, in eene boven-werkelijke wereld worstelend in een geestelijken kamp van angstwekkende afmetingen? Zoo leidt de spanning soms tot overspanning, die onnatuurlijk wordt en wondt. Zij leidt ook wel tot ontspanning, als de tegenstellingen verflauwen en slap naast elkaar liggen. Ik doel hier op de wijze, waarop | |
[pagina 292]
| |
Dr. Kuyper eenerzijds de antithese stelt en scherpt tusschen het natuurlijke en het bovennatuurlijke leven en de sferen, groepen, partijen, personen, over wie zich dit verdeelt, en tegelijk aan het natuurlijke leven, ook in zijn zondigen, feitelijk onnatuurlijken toestand, zulk eene hooge waarde toekent. Isolement tot elken prijs, waarbij dikwijls de leer aan de natuur geweld aandoet, zoodat persoonlijke betrekkingen tusschen geloofs-genooten en interpersoonlijke banden in kerkelijke en nationale instellingen worden verscheurd - en dit terwille van eene coalitie, die zich op het terrein van de z.g. gemeene gratie beperkt tot een vrij algemeen Christendom niet boven, maar beneden geloofsverdeeldheid, waarvan ook rechtzinnige Israëlieten de dragers zouden kunnen zijn, terwijl zij negatief, neutraal staat ten aanzien van het specifiek Christelijke en a fortiori Calvinistische. De leus, dat de algemeene genade alleen besnoeit, terwijl de bizondere geneest, moge juist en duidelijk zijn en plaats laten voor eene breede, soepele, paedagogisch en psychologisch vruchtbare waardeering van het natuurlijke leven, die dankbaar moet worden erkend - de dankbaarheid wordt getemperd door de ervaring, dat op een zeker oogenblik en in bepaalde omstandigheden, deze waardeering op eens dienst kan weigeren en plaats maken voor een beroep op de bovennatuurlijke genade, die alleen waar en waardevol is. Ik ontken allerminst de zwaarte van het probleem, dat hier op den geloovigen Christen, vooral op hem, die tegelijk aan de moderne cultuur recht wil doen, wordt gelegd, maar ik heb nooit kunnen begrijpen, hoe met het gevoel van dezen last zich de scherpe, bijna uitdagende scheiding van Christendom en moderne cultuur, kerk en wereld laat rijmen, die Dr. Kuyper trekt Daarbij komt, dat hij eenerzijds het Christendom in zijne Calvinistische spits zijn fijnsten vorm en scherpste formule ziet bereiken, zoodat het Calvinisme als hoogste potentie van het Christendom geldt - terwijl hij toch ook weer de relativiteit van deze formatie erkent en de pluriformiteit der kerken | |
[pagina 293]
| |
tot een steunpunt van zijn kerkbegrip en basis van zijn kerkelijke operatie maakt. Hierbij wordt een subjectief bestanddeel in het geloof ondersteld, dat zich niet rijmt met een zóó scherpe bejegening van hen, wier subjectiviteit, hoezeer mede Christelijk, anders is georiënteerd. Hier opent zich de scheur, die in Dr. Kuyper's leven en streven dikwijls scheiding maakt tusschen theorie en praktijk. Zij ontbreekt wel is waar bij geen mensch, die niet óf uitsluitend theoretiseert óf enkel praktisch bestaat, maar die tusschen theorie en praktijk eene synthese tracht te vormen en wel eene, waarbij de toepassing uit het beginsel wordt afgeleid en haar moet dienen. Dat beide zich niet altijd harmonisch verbinden ligt in de rede van het gebrekkige en betrekkelijke bestaan, dat zelfs de edelsten, en juist dezen voor hun besef het meest, in deze wereld leiden. Het valt dus niet moeilijk het ook bij Dr. Kuyper aan te wijzen en dit sluit geen blaam in. Integendeel. Maar wél treft mij de wijze, waarop, juist als hij zijn idealisme het hoogst stemt en in naam daarvan niemand of niets ontziet, ook niet hen, die hem bezweren het historisch gewordene, het in zijne verscheidenheid levende, het innig dooreengestrengelde in kerk en staat, nationaal geheel en maatschappelijke verhoudingen, volksovertuiging en openbare meening te sparen, tijd te gunnen, liever medisch dan chirurgisch te behandelen - door Dr. Kuyper compromissen gesloten worden met de werkelijkheid, die zijn idealisme wél moeten dienen, maar op eene wijze en door middelen, die het onwaardig zijn. Op kerkelijk gebied is Dr. Kuyper begonnen met de kiescolleges te helpen invoeren, een beslist ongereformeerde creatuur, als revolutionaire dommekracht voor eens bedoeld. Later heeft hij een modus vivendi bepleit, die tot ontbinding der kerk zou moeten leiden. Tenslotte heeft hij, volgens een weldoordacht program, de Doleantie uitgelokt en daarbij eene verbinding van getuigenis en berekening toegepast, die tegelijk de kracht en de zwakheid dezer actie beteekent. Op het gebied van het al- | |
[pagina 294]
| |
gemeene leven heeft hij het ideaal van Calvijn en de Confessie losgelaten en eene algemeen-Christelijke, feitelijk neutrale staatsopvatting gepropageerd. De coalitie, keerzijde der antithese, aanvankelijk op opportunistische gronden zeer noode door hem aanvaard, heeft hij wel is waar, m.i. met afdoende redenen, principiëel kunnen motiveeren, maar dit belette hem niet tegelijk eene coalitie met elke staatspartij volgens gekozen doel evenzeer mogelijk te achten. Ziedaar enkele voorbeelden van een werkelijkheidszin in Amerikaanschen geest. Hierbij past het beroep op den feitelijken toestand, waarvan men moet uitgaan; het constateeren van feiten tout court; het nemen van de dingen zooals ze zijn. Praktisch, pragmatisch - men noeme het zooals men wil, maar deze reaal-politiek, hetzij dan op staatkundig of kerkelijk terrein, laat zich toch niet zonder rest verzoenen met eene politiek, die vóór alles eene politiek van beginselen - en van welke - wil zijn.
De waarde van deze opmerkingen rijst en daalt met de beteekenis, die aan Dr. Kuyper's figuur wordt gehecht. Voor velen maken zij deze figuur geheel onkenbaar. Anderen herkennen haar over en door de bezwaren henen. Zeer velen zien niet anders dan deze figuur. Indien iemand dan heeft Dr. Kuyper ten onzent sympathie en antipathie gewekt. Om hem heeft de eenheid in onze natie zich beurtelings verdeeld en gehecht. Zelf beschrijft hij zijn levensdoel als ‘omzetting der volksovertuiging’Ga naar voetnoot1) en ongetwijfeld heeft hij machtigen invloed gehad, in de eerste plaats op de overtuiging, de religieuze en dan ook de breedere, der velen, die hem zijn gevolgd. Dit is veel. Hij heeft de ‘kleyne luyden’, de ‘issus de Calvin’, tot besef gebracht van wat zij waren en tot gebruik van wat zij bezaten. De sluimerende godsdienstige en nationale instincten heeft hij wakker gemaakt en geleid. Zoo is het verleden weer levend ge- | |
[pagina 295]
| |
worden, het oude, glorieuze der 16e en 17e eeuw, en aangepast aan de eischen van het moderne leven. Geestelijk, kerkelijk, politiek besef is gewekt, organisatie tot stand gebracht, actie gegeven, resultaat bereikt. Een partij is gevormd, die beginselen bezat en zij heeft deze toegepast in eene nieuwe kerk, school, staatspartij, maatschappelijke organisatie, cultuurbeweging zelfs; en dit alles bij een zelfstandig volksdeel, met eigen karakter, dat zich sterk en welbewust heeft heengeworsteld door den strijd der 19e eeuw met haar materialisme, modernisme, liberalisme en sociaal-democratie. Dr. Kuyper is daarbij de leider geworden en het is stellig een grootsch feit, dat hij in staat is geweest zoo velen, zonder onderscheid van klasse en kring, te bezielen voor één ideaal, eerst op geestelijk en daarna ook op wereldlijk levensterrein. Het waren een minister en twee oudministers, die op Dr. Kuyper's graf hebben gesproken, maar zij spraken namens de duizenden der ‘kleyne luyden’ van overal, die, als Elisa bij het heengaan van Elia, hun leider nariepen: Mijn vader, mijn vader! Wagen Israëls en zijne ruiteren! Anderen hebben van hem gezegd, wat Achab denzelfden profeet eens toewierp: ‘Zijt gij die beroerder Israëls’. Zij hebben hem verweten, dat hij tweedracht heeft gezaaid onder de zonen van één volk, en onze nationale instellingen: kerk en school, verscheurd. Wij mogen niet voorbijzien, dat de strijd hem is opgedrongen, de geestelijke en de politieke beide. De geschiedenis van zijn voorganger, Groen van Prinsterer, en het getuigenis van den réveil bewijzen dit duidelijk. Op hen, die de Christelijke beginselen van ons volksleven hebben losgelaten, rust vooral de schuld der geestelijke antithese. Zij hebben de ergernis gegeven. En ook die liberalen, die persoonlijk deze beginselen eerbiedwaardig achtten, kunnen zich niet onttrekken aan het verwijt, ‘dat zij den godvruchtigen aard van het volk al te bitter miskend hebben’Ga naar voetnoot1). Maar dit neemt niet weg, dat de wijze, | |
[pagina 296]
| |
waarop Dr. Kuyper, na Groen en den réveil vooral, den strijd heeft gevoerd, veelszins eene nieuwe was, in vele opzichten stellig doelmatiger, in sommige echter niet onbedenkelijk. Het onderscheid tusschen beginsel en persoon heeft hij niet altijd juist gezien, althans niet ontzien. Wie steeds het paganisme bestrijdt loopt gevaar het te spoedig in bepaalde personen, als paganisten, belichaamd te vinden. Wie voor ‘het volk van God’ opkomt, isoleert zoo licht een aantal personen, als uit wie deze grootheid bestaat. Het verschil tusschen bruto en netto wordt in beide gevallen gereedelijk verwaarloosd. Zoo heeft Dr. Kuyper door zijn militant optreden, de massiviteit van zijn stelsel, de zucht om gereed te komen en resultaten te zien, niet altijd oor gehad voor de stem der piëteit en behalve de velen, die hij te recht van zich verwijderde, anderen onrecht gedaan, die, zoo zij al zijne minderen wilden zijn, toch anderen wilden blijven. Zijn eerbied voor de vrijheid is grooter geweest dan zijne eerbiediging van de vrijen. In kerk en staat is wel eens eene scheiding ontstaan, die gemaakt was, zoo niet geforceerd. Ik herinner aan het recept van Dr. Kuyper, dat afscheiding aanraadt, ‘wanneer het volksgeheel als zoodanig niet langer orgaan van uw belijden en beleven kan zijn’Ga naar voetnoot1). Maar wanneer is dit het geval? In 1871, toen de coalitie werd gevormd; in 1886 toen de doleantie uitbrak; of later; of nóg niet? Het antwoord op deze vragen wordt bepaald door imponderabilia en deze verdeelen ook hen, die de casus-positie zelve in het algemeen aanvaarden. Vandaar misverstand, vervreemding, zoo niet erger. Ik kan mij dus voorstellen, dat sommigen geneigd zouden zijn bij Dr. Kuyper te denken wat eens iemand zeide ten aanzien van zijn grooten voorganger Bilderdijk How poor, how rich, how abject, how august, How complicate and wonderful is man. | |
[pagina 297]
| |
Over den tweeden regel van dit vers zal in elk geval geen verschil bestaan. Dr. Kuyper is eene samengestelde, wonderlijke figuur geweest. Hij was in vele opzichten een modern man. Hij heeft het leven liefgehad en was realist in merg en been. Het intellectualisme en individualisme heeft hij onvermoeid bestreden. Hij leefde voor het organisme en uit het organisme. Hij voelde democratisch en sociaal. Hij heeft de mystiek gekoesterd en de wedergeboorte tot uitgangspunt gemaakt van het geestelijke leven. Hij wilde de cultuur voor het Christendom veroveren en zocht de eenheid des levens met den hartstocht der werkelijkheid. Immanentie is hier de roep tegenover alle deïstische en dualistische vervreemding van God en de wereld. En tegelijk was hij volkomen on-modern. Voor hem was alle wisselende werkelijkheid aan de eeuwige waarheid ontweld. Alles moet worden afgeleid uit een beginsel, gemeten aan een norm, gehoorzamen aan een gezag. En deze objectieve levenswaarden liggen besloten in God, wiens souvereiniteit op elk levensterrein moet worden erkend en die vrijmachtig over zijne schepselen beschikt, evenzeer, hoewel op onderscheidene wijze, in de sfeer der algemeene en der bizondere genade, der tijdelijke en der eeuwige goederen. Hier heft de transscendentie het hoofd op, in naam van de majesteit van God, en verzet Dr. Kuyper zich niet alleen tegen alle monisme, maar ook tegen de ethische theologie, waarin hij pantheïsme vermoedt, in zooverre zij ‘alle rechtsvraag’Ga naar voetnoot1), en daarin de relatie, op zij zetten, die het wezen van het leven, vooral van het religieuze leven, vormt. Zoo heeft Dr. Kuyper oud en nieuw levend verbonden. In vele opzichten heeft hij getoond zijn tijd te kennen: de zwakheid van een leven en eene wetenschap zonder beginselen; de macht van een groot geestelijk-historisch verleden; de waarde der organisatie; de behoefte aan volstrekte afhankelijkheid van God. Ik noem slechts iets. | |
[pagina 298]
| |
Maar hij heeft ook wel zijn tijd miskend. De scheiding van kerk en staat, van het geestelijke en het algemeene leven laat zich zóó niet maken. De R. Catholieke Kerk bezit veel meer kracht, van actie en van beginselen beide, en deze nauwer aan de zijne verwant, dan hij haar bij het smeden en motiveeren der coalitie toeschrijft. De geschiedenis van eeuwen laat zich niet uitwisschen, als men kerk of theologie wil hervormen volgens een tot in bizonderheden ontwikkeld program. En zooveel meer. Maar dit is genoeg, omdat elke nieuwe trek mij het gebrekkige van eene schets van Dr. Kuyper slechts te meer verraadt. Voor mij vallen de indrukken van dezen man, dien ik persoonlijk, helaas, niet gekend heb, samen in één woord: anticipatie. Het voegt licht en schaduw bijeen. Het is lof onder voorbehoud. Modern of on-modern, zijn tijd begrijpend of miskennend, Dr. Kuyper heeft gegrepen, met forschen greep, de idee van de souvereiniteit van God. Hij heeft alles uit God willen afleiden en in Gods licht het licht willen zien. Maar hij heeft te veel op eens, nu, hier, gewild en daardoor zoowel in zijn streven als in zijn stelsel de toekomst geforceerd en daardoor soms gescheiden wat bijeen behoorde dus en vereenigd wat gescheiden moest blijven. Is zulk eene anticipatie uiting van geloof, immers van onstuimig verlangen naar het ideaal en daarin naar God? Of ook van ongeloof, immers van ongeduld en overschatting van eigen kracht? Is Dr. Kuyper's leven allereerst droom geweest of daad? Is hij grooter als genie of als karakter, als kracht of als persoon, als heros of als mensch, als theoloog of als Christen? Ik weet den aanzwellenden stroom van vragen niet beter te stuiten dan door de vraag van Augustinus te herhalen, die ik als motto aan het hoofd van dit opstel over Dr. Kuyper plaatste: ‘Wat ben ik toch, mijn God? Welke is mijne natuur? Het leven is afwisselend, veelsoortig en ontzaglijk wijd......’ |
|