| |
| |
| |
Willem de Beier
Hollandsch historiespel in drie bedrijven.
Door J.W. van Cittert.
Derde bedrijf.
Twee jaar later.
Zelfde zaal als in het eerste bedrijf. Op den achtergrond links aan het venster Meester Boudewijn voor het schaakbord. Rechts van Wassenaar. Een knaap laat van Swieten binnen.
Gij zijt, meen ik, de heer van Wassenaar.
verzoek ten spoedigste naar 't hof te komen. -
De hooge graaf bevindt zich wel, hoop ik.
Ik vrees, dat hij zeer ziek is; daarom liet
Verlangt hij dan naar mij?
gij hem steeds waart en dus vermoedde ik het
Gij en heer Wouter waart toch steeds zijn trouwste
Hoe verheugt het mij nu, dat
ik toch aan uw verzoek voldeed. Twee jaar
geleden heeft mij vrouwe Margaretha
- God hebbe in Zijn heil haar ziel - met zooveel
schande verjaagd, dat ik lang aarzelde,
voor ik te paard steeg, om mij weder te
Er is zeer veel veranderd
| |
| |
Ook gij zijt zeer veranderd, sir;
toen ik het laatst hier toefde, scheen het mij,
dat gij der Hoeken zijde koost. Hoe komt het,
dat gij nu zoo bezorgd zijt voor den hertog?
Ik heb hem en de Hoeken leeren kennen;
hem leeren achten, hen verachten, en
met vreugde trok ik mede, toen onlangs
van uit het bisdom de uitgewezenen
met man en macht hier weder binnenvielen.
vrees ik, dat zij aan alle huidige
ellende mede schuldig zijn.
riep toen ten strijde geen vazallen op;
anders ware ik met zeven mijner zonen
gaarne gekomen; de and'ren hebben nog
hun jarigheid en wasdom niet.
gansch overbodig; op het eerst gerucht
schaarden de keerlen zich bij drommen om
Welk een ergernis moet dit
zoo kort slechts voor haar dood zijn moeder nog
Maar al te waar, te meer,
waar zij en de hertogen Lodewijk
en Albrecht door hun goud den krijgstocht steunden.
Wolfert van Borselen vernam het, toen
men trachtte ook hem voor 't plan te winnen. Woede
over het falen, zegt men, heeft haar dood
verhaast; ook fluistert men......
den graaf, sir. Is hij lang reeds ziek?
aan vreeselijke hersenpijnen, die
hem nu eens plots in razernij doen huilen
en gillen, dan weer hem met vaal verwrongen
gelaat bewust'loos nederwerpen; soms -
het zijn slechts vlagen - is hij dagen lang
zoo helder en gezond als wij en ook
vol hoop, slechts met een stadige, overdreven
| |
| |
angstvallige bezorgdheid voor zijn eer.
Hoe is de kwaal ontstaan?
als kind reeds leed hij vaak aan zware hoofdpijn.
Dat heb ik wel gehoord. Was meester Boud'wijn
Eertijds wel, maar nu behandelt
een medicijn, die 's graven moeder te
Quesnoi behandeld heeft. Op zeek'ren dag
verscheen hij plotseling aan 't hof en bood
zijn diensten aan; zoo hij beweerde, had hij
de artsenijkunst gestudeerd in 't morgenland.
En met zijn komst werd 's graven lijden erger?
(Lapidarius treedt binnen; hij gaat op Boudewijn toe.)
Een wichelaar en een bedrieger!
Zwijg; 't is de plaats hier niet voor zulke woorden.
Hoe heet die schelm, zegt gij?
wees stil; er is daar iemand.
er niet op aan thans. Kom, volg mij nu naar
(Beiden af).
De hooge graaf ontbiedt u, meester.
Een arts van groote faam woont binnen Leiden,
die van Salerno komt; roep hem.
een povere, ongeleerde leekebroeder.
Een medicijn, beroemd als gij!
niet in uw schaduw staan.
| |
| |
een licht der wetenschap.
wijk ik voor meester Lapidarius.
Tot heil der menschheid mocht het mij somtijds
gelukken wel geheime wonderkrachten
te delven uit der bergen diepen schoot.
En in retorten, waaruit gift'ge dampen
opwalmden, won dan uw geleerde geest
de poeders, die mirakelen verrichtten.
Maar in zijn smart'lijk lijden vestigt toch
op u de hooge graaf zijn hoop.
geen artsenij kent, wanhoopt ieder.
injuria, maar spijt het u wellicht,
mij tot des hoogen graven arts verkoren
Mij schenkt vrouwe Mathilda haar
vertrouwen en zij is gezond.
een krankheid woedt, blijkt 's meesters kundigheid.
Het meest, wanneer de kranke dan herstelt.
Bij Plinius, dat is zooveel, als of
gij onbekwaamheid mij verwijt!
Wat schreeft gij de gravin voor.
toen zij onlangs aan slapeloosheid leed?
Met wezelvet smeerde ik haar voeten en
gaf haar een slaapkussen, gevuld met heul
en latuwzaad gedrenkt in bilzenolie.
Och arm, gij wilt door vloeibare antidota
een droge kwaal dus heelen. Leerden u
Galenus, Psellus en Hippokrates
dan niet, dat men een droge kwaal met droge
emetica en drastica slechts kan
Wat hadt gij haar dan gegeven?
| |
| |
Naar 't liber clavis sapientiae:
gestooten adamas gemengd met bisam
en de assche van een basiliscus.
hebt gij de heelkunst gestudeerd?
der wetenschap, in 't morgenland.
de toovenaars de zwarte kunst.
was zij te vaak ook doodelijk.
in fatis; dan was 't zoo beschikt. De grenzen
des levens zijn door hoog'ren wil bepaald.
Maar 's menschen wil verzet somtijds de bakens.
Wat wilt gij daarmee zeggen?
mijn treffendste gedachten houd ik liever
Ik merk wel, wie er uit u spreekt.
Vrouwe Mathilda, die mij haat.
Men zegt, dat zij haar afschuw sluw slechts veinst.
Zij is het immers, die u bij den graaf
zoo warm heeft aanbevolen?
om plotseling dan van gezindheid te
Wijs is, wie zijn misslag inziend,
De gravin schijnt dit te meenen
en de gevoelens mijner meesteresse
De hooge graaf schenkt mij
zijn onbeperkt vertrouwen.
Omdat uw vervloekt geknoei
mijn gansche kuur bederft. Gij kunt niet anders
dan kruiden persen en tot zalven brouwen.
En gij niet anders dan keisteenen malen.
| |
| |
Ik ken uw walgelijke smeersels wel!
En ik uw giftige poeders!
genazen zij volkomen en voor immer!
(Mathilda en van Egmont).
Wie waagt het zoo te schreeuwen?
't zijn de artsen zelf, geloof ik.
dan de oorzaak van den twist?
Eén tegelijk, gelast ik nogmaals.
Hij kwam, om mij te ontbieden bij den graaf......
Weigert gij, uw heer te dienen?
Als de genadige gravin het wenscht,
gehoorzaamt hij volgaarne; daarvan ben
Meester Boudewijn, ik wensch het.
Ik dank u, eed'le vrouwe.
ik niet; gij zijt een machtelooze blaaskaak
en hoorde mijn gemaal naar mij, dan zou
hij u voor immer uit het land verbannen.
Met oorlof, vrouwe, maar hebt gij hem zelve
ontzind zijn dikgezegelde papieren
en zijn gezwollen frazen te vertrouwen,
maar nu weet ik wel beter.
o, laat mij u ootmoedig......
met gladde tong door ijd'le woorden mij
| |
| |
Gij komt van mijn gemaal. Hoe gaat het hem?
Hij is zeer opgewekt en waant zich reeds
genezen, daar hij sinds vier dagen door
geen nieuwen aanval meer bezocht werd, maar
mij verontrust toch zeer de stage bleekheid
om zijn vermeend herstel te vieren, tevens
den heer van Swieten ook ter eere, die
naar hij vernam, hem heden komt bezoeken,
Een roekeloosheid! Liever
zag ik hem minder hoopvol; hij vergeet
te rade gaan met meester Boudewijn.
Daartoe heb ik hem overreed.
Hoe dankbaar ben ik daarvoor. Gij twijfelt
dus ook aan meester Lapidarius?
Misschien richt ik mijn blik te ver.
hem niet voor schadelijk, maar stellig wel
Een domme medicijn verergert
de ziekte niet, hij kan haar slechts niet heelen.
den graaf mij te begeven. Meester Boud'wijn,
indien die zwetser hier blijft, want ik ben
zoo zat van hem als van zes zijden spek.
Niemand zal mij er van verdenken, hoop ik,
dat ik hem in bescherming nemen wil,
maar dit schijnt mij niet billijk toe. Dunkt u
zijn kuur verkeerd, stel dan een and're voor,
maar 't is zijn recht, u zijn bedoeling ook
| |
| |
latijnsche brokken mij verstikt.
Tot het den schijn zal krijgen
van samenwerking, tot de vreeselijke
beschuldiging, die men hier fluistert, mij
ook medeplichtig noemen zal. De hemel
Waarvan beticht men hem dan? Spreek! Ben ik
de laatste aan 't hof, die dit geheim verneemt?
't Gaat over aller tong, ik zal mij echter
wel hoeden 't uit te spreken.
't uur zijner komst! Zijn onbekwaamheid wies
op dezen bodem tot verraad en misdaad.
He, bij den Heiland, ik begrijp u wel!
Door 't huis der macht'gen kruipt en sist, wanneer
een onheil dreigt, argwaan en laster; wat
natuur heet bij gemeene warmoesboeren,
heet aan het hof de vrucht van kuiperij
of list. Geen woord daarvan meer, zeg ik u,
dat ook in mijn hart des te ontvank'lijker
door de angst, waarin ik leef, geen twijfel sluipt,
want vang ik achterdocht te koest'ren aan,
zoo kon zij licht naast hem ook an'dren treffen,
die mijn gemaal steeds dierbaar waren, die
hem leidden en die dezen zot niet van
hem weerden, toen ik kwaad vermoedend het
Ik noemde uw naam niet, heer.
(Egmont en Boudewijn af).
Mathilda (snel tot Lapidarius):
vertrekken; men doorziet ons; langer toeven
mijn taak volbracht; der zeven steenen machtig
vergif, generatio equivoca, vindt
zijn weg alleen nu. Gij zult over mij
u daartoe last, bedenk dat.
| |
| |
de Beiersche dukaten weeg, zal dit
volg dan het zandpad langs de jagerhut,
die bij de reigerpoel ligt; vraag er naar
den heer van Wateringen, die zich daar
verborgen houdt, en reik hem - slechts hemzelven,
hoort gij, - dan deze gordelspang; hij weet,
doorgrondt het niet, maar van zijn opdracht zal
de ‘machtelooze blaaskaak’ stipt zich kwijten.
Aanvaard bij voorbaat deze beurs tot loon.
Madonna, wanneer ik de Hollandsche
schildguldens tel, zal ik dankbaar den steun,
dien gij mij immer hebt verleend, herdenken.
Lapid.: (naar de deur wijzend):
Neen, neen, het is de hooge graaf.
(Willem treedt binnen; hij is doodsbleek)
schrik niet, laat varen alle vrees; ik ben
hersteld. Toen ik het venster openstiet
zooeven, deed de koele herfstlucht, die
de zieken anders schaadt, mij krachtiger
het hart weer slaan, een onuitsprekelijk
verlangen naar de bosschen greep mij aan
en schonk de zekerheid mij, dat ik gansch
genezen ben. O welk een wellust, weder
door de aderen het warme jonge bloed
te voelen bruisen. Bijna zou ik de
doorstane krankheid prijzen, die mij zoo
het vol bewustzijn van het heerlijk leven
Vermoei u niet door te veel woorden.
O, ik ben sterk; van mijn geliefde moeder -
zij zij in 't eeuwig paradijs - erfde ik
een ijzeren natuur; mijn artsenij
was slechts, dat zij mij baarde.
(Egmont komt)
| |
| |
den heer van Swieten nu ontvangen?
hem binnentreden, vriend, en met hem alle
getrouwen, die bezorgd zich schaarden om
mijn ziekbed, dat ik voor hun vriendschap hun
verwijder; ik gevoel mij heden niet
ter hoofsche ontvangst gestemd en wilde gaarne
in eenzaamheid mij overgeven aan
mijn blijdschap over uw herstel.
(Zij verwijdert zich. Egmont wenkt aan de deur).
Hoe ontroerd is zij. Zag ik
geen vreugdetranen in haar oogen blinken?
- Wat lacht gij zonderling, vriend Wouter. Welke
gedachte flitste u daar in de oogen? Spreek.
Egmont (tot de edelen aan de deur):
De graaf verwacht u, heeren; komt.
(Swieten, Wassenaar, Heemskerk, Borselen en meester Boudewijn treden binnen).
Borselen (terugdeinzend, als hij den graaf ontwaart):
Jaag ik u angst aan, heer van Borselen?
Mijn graaf, gij niet; de ziekte, die u zoo
Ik ben wat bleek nog, maar
mijn blos zal spoedig wederkeeren; gij
brengt de versterkend frissche zeelucht reeds
van uw getrouwe Zeeuwen, heer!
verzeker u de trouw der Kennemers!
Hoe denkt men over mij ginds?
Gebeden zijn voor dooden,
maar mij zien zij springlevend weldra in
hun midden weder onder 't schett'ren der
trompetten en het wapperen der vanen.
| |
| |
ik smacht naar 's levens vreugden, wijst gij als
een paap den stervende mij naar den hemel?
Hebt gij het harnas dan verwisseld voor
de pij? Zoo somber niet, sir; ik ben jong
en sterk en wil niet ziek zijn en ik ben
het niet. - En gij, van Wassenaar, wat brengt
gij mij uit onze goede stede Leiden?
De zegenwenschen der bedroefde poorters.
Bij alle maagden, ieder spreekt van droefheid
en vouwt zijn handen vóór den tijd! - Van Swieten,
welkom! Nu ik u zie, is 't mij, alsof
ik als een goudsbloem naar de zon mij keer,
die plots door zwarte wolken breekt.
Ditmaal zijt gij toch wel te paard gekomen?
Jawel, en in galop, heer; in mijn dijen,
die 't gansch ontwend zijn, voel ik nog den rit.
Betalen zij hun cijns nu?
mij meer, dan zij verplicht zijn.
op 't vroonhof? Houden die zich nu ook rustig?
Ach heer, gij roert een teere snaar daar aan!
Ja, heer,.... in 't kraambed. Dertien sprak zij steeds,
is 't ongeluksgetal. Ach, voor mijn eer
een schikking met de boeren; zij verklaarden
tot alle diensten zich bereid, mits ik
van één plicht hen bevrijden wilde, van
hun plicht, de gaaien uit de boomen te
verdrijven, als mijn vrouw op 't kraambed lag.
Dit scheen hun diepe schande en vastbesloten
vond ik hen, eerder zich met hand en tand
daartegen te verzetten, dan dien smaad
te dulden. Ik gaf toe; maar voordat men
een recht opheffen kan, is het noodzaak'lijk,
| |
| |
dat het bestaat, en sedert jaren hadden
zij mij dien dienst geweigerd reeds. Dus kwamen
wij eind'lijk overeen, dat zij nog éénmaal
en voor het laatst zich kwijten zouden van
dien plicht, waarop ik dan het perkament,
dat dit beschreef, verbranden zou. Er moest
een laatste zoontje dus nog komen en
toen dit ook spoedig aan de levenspoort
zich meldde, toen, heer, kwamen vrouwen, mannen,
grijsaards en kinderen in zulke drommen
fluitend en gillend, klepperend en raat'lend,
met steenen werpend en met knuppels slaand,
dat alle gaaien krijschend naar het einde
der wereld vlogen en het spotten zeker
verleerden, - maar, helaas, mijn goede Meine
stierf door 't lawijt. Het perkament is nu
vernietigd, maar mijn huis ontbeert de moeder
en telt een zoontje meer.
aan 't feestmaal, vriend, zult gij het vetst kapoen
te kluiven krijgen, dat er prijkt.
Gij, - gij ook al? Zweeft
mijn doodvonnis nu ook al van uw lippen,
wilt gij mij ook al sleepen naar het kerkhof?
- Draag ik den dood dan zoo op mijn gelaat,
ruikt het dan zoo in mijn nabijheid naar
ontbinding? Terwijl ik gezondheid, kracht
en jeugd in mij voel wederkeeren en
begeerig naar den vollen vreugdebeker
des levens grijpen wil, ziet ge achter mij
een grijnzend spook staan, dat hem wegrukt en
een honend ‘neen’ u toeroept! Leugen en
bedrog! Ho, meester Boudewijn, zeg mij
en hun uw oordeel eens; de vreemde meester
| |
| |
heeft mij verzekerd, dezen morgen nog,
dat de genezing zeker was, wanneer
de vijfde dag verstreek zonder herhaling
is het de vijfde dag en ik gevoel
Wat? - Ha!... Gaat, - verwijdert - u,
gij allen! Uit mijn oogen, weg! Ik noem
een schurk, wie het nog eenmaal waagt, zoo iets
Uw graaf sprak. - Gij alleen
(Allen af, behalve Willem en Egmont.)
hun lastige bezorgdheid windt mij op.
Bij God, zoo praten zij de ziekte mij
Zeg eens eerlijk, vriend,
zie ik er als een stervende dan uit?
De dood, vermoed ik, kondigt eerst
zijn komst toch aan, maar ik gevoel hem niet
en tracht ook niet met opzet mij te onttrekken
Gij zult nog niet sterven.
Hoe ongegrond en dwaas die argwaan jegens
gelijk. Over iets anders wil ik met
u spreken, dat mij lang reeds bezig hield,
wanneer ik 's nachts niet slapen kon.
| |
| |
nu uit; van zorgen later.
de dag der kinderen. Neen, nu!
Willem (in gepeins verzinkend):
‘Hij is een schurk, die u vermoordt’ - Waarop
berust hun achterdocht! - Van Swieten is
toch een betrouwbaar man; aan achterklap
gelooft hij niet. - Ach, die gedachte kwelt,
vermoeit mijn arme hoofd zoo en ik kan
niets anders toch verzinnen......
O ja, - jawel. - Hoor eens,
van Egmont, als ik nu eens sterf, dan zouden
mijn broeders en mijn gade en Eduard
van Engeland hun rechten op de landen
doen gelden, dan dreigt tweedracht en de Hoeken
roeren zich weder. 't Volk leeft nu in vrede
en rust en ik heb hier geen enk'len vijand,
geen enk'len, - neen, al meent van Swieten ook,
(steeds meer tot zichzelven:)
dat mij die arts naar 't leven staat. - Ik vrees
hem niet. Waarom zou hij mijn vijand zijn?
Wat zou 't hem baten, als ik stierf? Hij wordt
Dien vreemden lach zag ik
op uw gelaat zoo straks ook, toen ik van
Mathilda sprak. Een duivelsche gedachte
is 't, Wouter!...... Ook in mijn ziel smeulde zij
reeds lang...... en ik gevoelde, dat zij gruw'lijk
Maar indien wij ons vergisten?
O, welk een smaad werp ik op haar; ik klaag
haar aan van zulk een wandaad, dat ik deze
verdien, daar ik haar denk.
kan niets meer de gedachte dooden.
ons trachten dit ontzettend drogbeeld te
verjagen. Spreek, vriend, hoe ontstond bij u
| |
| |
Met brieven van mijn moeder, -
God zij haar ziel genadig - aanbevelingen
die zij kort voor haar dood nog schreef.
nog, hoe zij afscheid nam op 't slot van Raephorst?
Weet gij nog, hoe gijzelf tot mij gezegd hebt,
dat zij dien dag u nimmer zou vergeven?
Breng feiten, geen vermoedens.
dat zij de Hoeken steunde bij hun inval,
zij en uw beide broeders.
De inval mislukte; kort daarop verscheen
De medicijn...... Mijn moeder......
Mijn broeders...... Hoe verward is alles. - Wij
verdachten toch Mathilda. Wat bewoog
haar dan dien arts, dien zij beschuldigen,
Laat ons verder daarvan zwijgen.
Wat reden kon zij daarvoor hebben?
uw hoofd daarmede nu niet, heer; gij zijt
ik dit bepeinzen moet. Diep achter mijn
herinneren schuilt een vermoeden, maar
ik kan den naam niet vinden; noem hem mij
waarschuwde zij mij voor den vreemdeling;
er waren goede gronden, zeide zij,
hem uit het land te wijzen, en zij noemde
hem een bedrieger, daarvan ben ik zeker.
- Ziet gij nu wel, ziet gij?
het plan volvoerd werd. Langen tijd heb ik
bespiedde hen, - vergeefs.
| |
| |
zij openlijk hem zoo schijnt te verachten,
dat zij hem zelfs geen antwoord waardig keurt,
hem luid beschimpt en eischt, dat men hem van
het hof zal jagen, toch geloof ik, dat
O, dat gelooft gij slechts.
En de verdenking van van Swieten en
Zij betrof den arts slechts, niet
woord, dat mij nedervelt.
dat nog hun blik niet verder reikt.
De naam van mijn geslacht mengt zich voor mijn
vazallen met dien van een moordenaar!
Tot heden is de daad niet zeker.
O, beter onbekend en zeker, dan
bekend en nog niet zeker!
verdwijnt, als gij straks gansch genezen zijt.
Ik sprak slechts, om dien Lapidarius
als hij mijn dood gewild heeft, en zoo niet,
waarom zou hij niet blijven dan?
alleen op meester Boudewijn.
den argwaan te versterken. - Antwoord mij;
aan wien draag ik 't bestuur op?
Maar gij gevoelt u sterk......
Heer, ik begrijp, - ik weet niet......
| |
| |
Albrecht, behoudens alle rechten van
Aan uw broeder en uw gade,
die men beschuldigt van......
Zwijg, spreek 't niet uit!
Slechts zoo zal de beschuldiging verstommen,
slechts zoo red ik nog de eer van mijn geslacht,
de nagedacht'nis mijner moeder, - ach!
Met Albrecht heerschen hier de Hoeken weder;
toch in vervulling gaan. Wij kunnen niets meer
dan dit; ik moet het doen. Reik perkament
Mijn dagen zijn ten einde.
Morgen? Ik heb geen morgen meer. O, reeds
gevoel ik knagend weer de pijnen; in
mijn hers'nen boort de doodenworm.
Maar ik wil sterk zijn. - Reik mij 't perkament.
(Egmont reikt hem perkament en veder).
Willem (terwijl hij schrijft):
volgt Albrecht mij toch immers op, maar dan
ontbrandt de strijd en de bevlekte naam
van Beieren zal in der keerlen mond
't veracht'lijk schimpwoord zijn voor mijn geslacht.
- Nu wordt door den vrijwill'gen afstand van
den stervende, zoo God het wil, de strijd
voorkomen en de naam blijft rein. - Begrijpt
(Hij zegelt het perkament)
dit in uw handen, Wouter; gij zult het
benutten naar mijn laatsten wensch, als ik
straks krachteloos...... Neen, neen, geen tranen, vriend,
geen klachten; onbezorgd en vroolijk moeten
wij tot het einde schijnen. Dank zij God,
| |
| |
dat ik nog klaar van geest met vaste hand
dit mocht volbrengen; reeds gevoel ik mijn
gedachten weder wankelen. - Ho, vroolijk!
Geen zingen en geen lachen sparen! Is
de feestdisch reeds bereid en zijn de harpers
(Berta treedt gejaagd binnen).
Wat zijt gij bleek. Wat scheelt u? Spreek.
Neen, neen; ik zocht den heer van Egmont.
Neen, ik kan het niet......
Kom mede dan. Graaf, gij vergunt ons?......
blijf hier; wat het ook zij, ik wil het hooren.
Heer graaf, - ach, sir, ik heb geluisterd.
vertrekt nog heden; de gravin schonk hem
Verder weet ik niets, heer.
Gij hebt niet alles nog gezegd; ik zie 't
ook op de folter spannen, toch kon ik
Vlug, zoek dien arts en breng hem hier, maar zonder
opzien te baren. Zijn verdwijnen zou
den argwaan nog vermeerd'ren en dat wil
| |
| |
ik niet; ik duld geen smet op Beierens naam.
(Egmont af).
Wat scheelt u, kind? Waarom die tranen?
Ach heer, ik kon u toch niet redden.
kon niemand. Treur daarom nu niet, uw weenen
Gij en van Egmont waart mijn een'ge vrienden
in dezen burcht. Als ik er niet meer ben,
verlaat dit hof dan niet, beloof mij dat;
blijf hier, al valt het u ook zwaar, en fluist'ren
de booze tongen soms beschuldigingen
over mijn lijden, leg met heel uw moed
dan de verdenking 't zwijgen op. Zeg, dat
zich mijn geslacht door misdaad nooit bevlekte
en nooit de handen van een moordenaar
beweerde; zeg dan, dat den vrouwen van
mijn stam slechts de eer der zonen en der gaden
ter harte ging en de oude grootheid van
O, 't is niet waar, niet waar!
dat zij mijn voorspraak zij. - Ga nu, beveel
in mijn naam den menstreelen, dat zij zich
bereid houden en laat de pijpers vast
een lustig deuntje spelen. - Ha, daar komt
de cornemusen en schalmeien schallen!
Roep onverwijld de gasten binnen, Wouter!
Ga dan! Onbezorgd en vroolijk zijn wij,
hoort gij? Bij Sint-Brandaan, ik ben hersteld
| |
| |
(Egmond en Berta werpen elkaar een wanhopigen blik toe en verwijderen zich aarzelend. Wanneer zij gegaan zijn, gaat Willem uitgeput zitten, maar vermant zich, wanneer spoedig daarop Swieten, Wassenaar, Heemskerk en Borselen binnentreden.)
zoo straks wel schijnen, heeren. Nauw'lijks was
in mij de hoop ontwaakt, of de onverholen
vrees, die ik u inboezemde, vergalde
de vreugd over mijn welzijn mij. -
door uw opvliegendheid, die bij uw jaren
slecht past, mij toornig.
die u zoover deed gaan, en ik ben u
dankbaar daarvoor. - Maar daar mijn toestand u
zooveel bezorgdheid baart, wil ik nu trachten
door zekere bewijzen u gerust
(Men hoort verwijderde muziek)
Hoort gij de muziek? Wij zullen
een vroolijk gastmaal houden. Binnenkort
trekt gij huiswaarts naar uw kasteelen en
dan woont de oude verveling weder naast mij
in dezen burcht en vele lange dagen
zal ik dan weder een gevang'ne zijn.
Laat ons dus, vóór de duist're nachten komen,
het vol genot van 't dwangloos samenzijn
nog eenmaal smaken; laat ons vergenoegd
als kind'ren op Sint-Jan dus zijn; laat ons......
(Hij wankelt).
Wassen. (hem ondersteunend):
Willem (zich herstellend):
't Is reeds voorbij, 't is niets. - Windt u niet op.
Een laatste vleugje van mijn oude ziekte,
die zelve zich nu ziek dronk aan mijn bloed.
Haha, gij beeft! Nu ziet gij bleeker nog
dan ik. Met ypocras en malvesei
| |
| |
spoelt gij den schrik wel weg en gij, van Swieten,
het vetst kapoen zult gij verorberen,
dat op den disch geurt. Lacht gij nu?
Ho, sir, straks zullen wij
schertsen en lachen, dat de zieltjes in
den hemel zich verheugen. Tot de daad!
Gij snuift begeerig, sir; de reuk van het
gebraad maakt u reeds hongerig, niet waar?
Haha, een korte wijl geduld nog, dat ik
mij naar de kemenade spoed, om mijn
geliefde Mathilda naar den disch te leiden.
(Hij gaat haastig af).
Juist dit bevalt mij niet;
het komt mij voor, dat hij zich met geweld
moet dwingen zoo te schijnen.
Zaagt gij, hoe bleek hij werd?
Hij waar' gevallen, als ik hem niet snel
Hersteld is hij nog niet.
Ik kan het niet verhelen, heeren, dat
zijn toestand mij bezorgd maakt.
Het is een duist're zaak.
voor ons en voor het land, nu zich de Hoeken
Wanneer hij weder instort
Ik weet het niet, maar als
hij het beschikt heeft, wil ik zweren, dat
het de gravin niet zijn zal...
| |
| |
zijn broeder ook niet; daarop bouw ik wel
dat hij dien ook verdenkt.
Stil toch! Gij zijt te achterdochtig en
(Men hoort plotseling luid gegil en hulpgeroep).
(Eenige knapen stormen binnen).
Maria! Jozef! - Wapen! - O, ontzettend!
Neen, het was geen menstreel!
zou ieder dooden in zijn razernij.
Nauw'lijks ontkwam ik nog!
(Berta treedt binnen en plaatst zich voor de deur).
| |
| |
3de Knaap (tot de andere knapen):
Neen, het was geen menstreel.
(Egmont treedt binnen. De muziek breekt plotseling af)
een nieuwe, ontzettende aanval van de ziekte
trof onzen goeden, armen heer; hij wierp
zich in een vlaag van razernij plots op
een vreemden speelman......
Als ridders spreken, zwijgen knapen. Ik
beveel u, jonker, onverwijld u te
begeven naar de wapenzaal en daar
te blijven, tot ik u laat roepen. Ga
(Knaap af).
Niemand dan meester Boud'wijn
wordt tot den lijder toegelaten.
de giftmengers, wie het ook zijn!
| |
| |
Egmont (het perkament toonend):
Hier is 't antwoord, heeren.
Naar 's graven wil wordt zijn beminde broeder,
hertog Albrecht van Beieren, benoemd tot
beschermer zijner landen, onverminderd
de rechten zijner dierb're gemalin,
Mathilda van Lancaster. ‘Onder 't zegel
gegeven op den burcht in onzen hage,
den eenentwintigsten van herfstmaand, anno
domini dertienhonderd zeev'nenvijftig.’
|
|